Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Deuteronomium 26 :1—11. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Deuteronomium 26 :1—11. (Slot.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 8. En de H e e r e v o e r d e ons u i t E g y p t e . De Heere deed het, anders waren wij nooit uit Egypte gekomen En toen geschiedden er vreeselijke dingen. Het was een wonderlijke krijg Gods, waarbij Hij aan de machten der duisternis in Egypte verheerlijkt werd. De Heere deed het door e e ne s t e r k e h a n d ; daarmede greep Hij de onderdrukkers aan, en liet ze niet los; en d o o r e e n e n u i t g e s t r e k t e n a r m , — daarmede wierp Hij hen ter aarde; en door g r o o t en s c h r i k , — daardoor ontnam Hij hun hunne macht; en door t e e k e n e n en d o o r w o n d e r e n , — daarmede verbrak Hij den laatsten tegenstand. Alles lag overwonnen.
Vers 9. En Hij h e e f t ons g e b r a c h t tot deze p l a a t s . De Heere heeft het gedaan, anders waren wij nooit hier gekomen; wij zouden in de woestijn omgekomen zijn. — E n H i j h e e f t ons d i t l a n d g e g e v e n , — een geschenk van vrije goedertierenheid tot eene erfelijke bezitting, — e en l a n d , v l o e i e n d e van m e l k en h o n i g . Geheel overeenkomstig hetgeen God beloofd had. Vergelijk Deut. 8: 7—9: „Want de Heere, uw God, brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten; een land van tarwe, en gerst, en wijnstokken, en vijgeboomen, en granaatappelen; een land van olierijke olijfboomen, en van honig; een land, waarin gij brood zonder schaarschheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land, welks steenen ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper uithouwen zult". Daar is alles wedergebracht, wat wij in Gen. 2 : 8—15 beschreven vinden: „Ook had de Heere God eenen hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den menscb, dien Hij geformeerd had. En de Heere God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezichf, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads En eene rivier was voortgaande uit Eden, om dezen hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden. De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het gansche land van Havila omloopt, waar het goud is. En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah en de steen sardonix. En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het gansehe land Cusch omloopt. En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. Zoo nam de Heere God den mensch, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren".
Hoe waar is het in elk opzicht, wat de Apostel Jakobus leert, Hoofdstuk 1 : 1 7 : „Alle goede gave, en alle volmaakte gift is van boven van den Yader der lichten afkomende-'. — Den boom der kennis des goeds en des kwaads heeft God de Heere in dit land niet meer geplant. De menschen planten hem in hunnen waan. Maar alle plant, zegt Jesus, die Mijn hemelsche Vader niet geplant heeft, wordt uitgeroeid. Christus zij en blijve onze wijsheid.
Yers 10. En nu — een groot nu. Wat zal ik verder zeggen ? Het is zoo gekomen. Alles is gekomen, zoo als het de Heere beloofd heeft. Niet één van Zijne woorden is op de aarde gevallen. Het ia nu tijd, hoog tijd, dat den Heere lof en eere gebracht worde.
Z i e , ik heb g e b r a c h t de e e r s t e l i n g e n van de v r u c h t dezes l a n d , — de eerstelingen der vruchten, als schatting, dat van U de zegen is van de gansche inzameling,— d a t G i j , Heere! m i j g e g e v e n hebt. Ps. 115:1: „Niet ons, o Heere! niet ons, maar Uwen Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil". 1 Kron. 30 : 11 —15: „Uwe, o Ileere! is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit, want alles, wat in den hemel, en op de aarde is, is Uwe; Uwe, o Heere! is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles. En rijkdom en eer zijn voor Uw Aangezicht, en Gij heerscht over alles; en in Uwe hand is kracht en macht; ook staat het in Uwe hand, alles groot te maken, en sterk te maken. Nu dan, onze God ! wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid. Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven, als dit is? want het is alles van U, en wij geven het U uit Uwe hand. Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw A.angezicht."
Dan z u l t g i j ze, de vruchten, n e d e r z e t t e n voor het A a n g e z i c h t des H e e r e n , uws G o d s , — zie wat over het woord „nederzetten" onder Vers 4 gezegd werd, — en z u l t u b u i g e n voor het A a n g e z i c h t des H e e r e n, uws Gods. Treffend is het, dat dit „de Heere, uw God" zoo dikwijls herhaald wordt. B u i g e n wil naar het Hebreeuwsch zeggen: u op het diepst voor Hem verootmoedigen ; dewijl toch uwe zonden wel wat anders verdiend hadden dan zulk eene weldaad der trouw en der genade.
Vers 11. En gij z u l t v r o o l i j k z i j n over al het | g o e d e , dat de H e e r e , uw God aan u e n uw h u is g e g e v e n heeft. Als men de geschriften van Moses van het standpunt der waarheid en genade, der goedertierenheid en barmhartigheid Gods leest, moet men toch waarlijk blind zijn, als men er het Evangelie niet in vindt. Alle weldaden en bevelen Gods daarin beoogen dit ééne, dat de mensch blijde en vroolijk voor zijnen God zij. Vergelijk Hoofdstuk 16: 11: „En gij zult vroolijk zijn voor het Aangezicht des Heeren, uws Gods, gij, en uw zoon, en uwe dochter, en uw dienstknecht, en uwe dienstmaagd, en de Leviet, die uwe poorten is, en de vreemdeling, en de wees, en de weduwe, die in het midden van u zijn; 1 in de plaats, die de Heere, uw God, zal verkiezen, om Zijnen Naam aldaar te doen wonen." Zie ook Hoofdstuk 12 : 18.
Het „ v r o o l i j k z i j n " wordt door Hieronymus aldus vertaald: gij zult eenen maaltijd houden. Het is ook meer dan waarschijnlijk, dat men na dit spijsoffer, in God verblijd, eenen maaltijd gehouden heeft. Vergelijk Hoofdstuk 14 : 22—26: „Gij zult getrouwelijk vertienen al het inkomen uws zaads, dat elk jaar van het veld voortkomt; en voor het Aangezicht des Heeren, uws Gods, ter plaatse, die Hij verkiezen zal, om Zijnen Naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tienden van uw koren, van uwen most, en van uwe olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den Heere, uwen God, leert vreezen alle dagen. Wanneer dan nog de weg voor u te veel zal zijn, dat gij zulks niet zoudt kunnen heendragen, omdat de plaats te verre van u zal zijn, die de Heere, uw God, verkiezen zal, om Zijnen Naam aldaar te stellen; wanneer u de Heere, uw God, zal gezegend hebben: zoo maakt het tot geld, en bindt het geld in uwe hand, en gaat naar de plaats, die de Heere, uw God, verkiezen zal; en geeft dat geld voor alles, wat uwe ziele gelust, voor runderen en voor schapen, en voor wijn en voor sterken drank, en voor alles, wat uwe ziel van u begeeren zal, en eet aldaar voor het Aangezicht des Heeren, uws Gods, en weest vroolijk, gij en uw huis."
Al het goede. Aan het goede is geen einde. Ps. 36: 7 —10: „Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods, Uwe oordeelen zijn een groote afgrond; Heere! Gij behoudt menschen en beesten. Hoe dierbaar is Uwe goedertierenheid, o God! dies de menschenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen. Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten. Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht." Ps. 65 : 5: „Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat bij wone in Uwe voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goede van Uw huis, met het heilige van Uw paleis." Ps. 136 : 17 en 18: „Die groote koningen geslagen heeft: want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid; en Hij heeft heerlijke koningen gedood."
U g e g e v e n h e e f t , — als hoofd der familie. Wat gij zijt, zijt gij door Zijne ontferming. — En aan uw huis. Ps. 127:1 en 3: „Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan. — Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des Heeren" Toen gij alleen waart, had t gij niets; de Heere gaf u alles. Toen het Zijn tijd was, om u eene hulpe tegenover u te geven, en daarbij kinderen enz., zoo gaf llij u die, en bovendien dag aan dag alles, wat gij noodig hadt. G i j . — Gij, ja juist gij zult vol blijdschap toetasten, daar de Heere u alles gegeven heeft, en zult uw hoofd niet laten hangen als eene bieze. .Tes 58 : 5 : „Zou hetzulk een vasten ziju, dat Ik verkiezen zou, dat de mensch zijne ziel eenen dag kwelle? dat hjj zijn hoofd kromme gelijk eene bieze,- en eenen zak en asoh onder zich spreide? Zoudt gij dat een vasten bokheeten, en eenen dag, den Heere aangenaam?"
En de L e v i e t , —die den heerlijken dienst des Heeren voor waarneemt, en u de Wet Gods verklaart, welke de ziel verkwikt, en u de rechten des Heeren voor oogen stelt, die kostelijker zijn dan goud en veel fijn goud. Hoofdstuk 12 : 19 : Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, al uwe dagen in uw land '. Zie ook Hoofdstuk 14: 27.
E n de v r e e m d e l i n g , d i e i n h e t m i d d e n v a n u is. Ex. 2 3 : 9 : „Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken: want gijlieden kent het geihoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland". — 1 Kron. 29 : 15 : Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw Aange- zicht, gelijk al onze vaderen". Uit genade zijt gij, wat gij zijt. Als wij bedenken, hoe snood ondankbaar de mensch van nature is; hoe hij zich in al het goede, dat hem de Heere overgegeven heeft, bevinden kan, zonder God als zijnen God, als zijnen Weldoener, als den Gever van al het goede te eeren; hoe hij zich veeleer van het goede bedient, zonder aan iets anders te denken, dan aan zichzelven en zijnen lust, j a het goede misbruiken kan, om aan zijne goddeloosheid den vrijen teugel laten, en hoe hij daarbij Gods toorn tegen zich verwekt en het goede verliest: zoo moeten wij verbaasd staan over de genade Gods, waardoor Hij het heilzame hevel geeft, dat Zijn volk het openlijk te belijden heeft, hoe het Hem allen dank verschuldigd is. Wat had het volk anders te belijden, dan dat God woord en trouwe gehouden had; dat Hij Zijne belofte, den vaderen gegeven, vervuld heeft? Het volk moest zijnen ellendigen en hulpeloozen oorsprong erkennen. Zij waren immers niet door hunnen vader Jakob in het bezit van het land gekomen; deze had integendeel als een Syriër bij Laban moeten leven, aan eenen dagloonor gelijk, jaren lang buiten het land zijner ge- boorte. In Kanaan zelf trok Jakob van plaats tot plaats, en was ten slotte den ondergang door den honger nabij. In Egypte waren zij tot een groot volk geworden. Daar hadden verzij ellende en nood leeren kennen. En toen zij daar tot God hunne toevlucht genomen hadden, was de heerlijkste verlossing hun ten deel gevallen. Door God den Heere waren zij in het land gekomen, dat God beloofd had; door God en met God genoten zij in overvloed de vruchten des lands. Dat moesten zij erkennen en uitspreken, en voor God den Heere, met de hunnen, met de hulpbehoevenden en anders gebrek lijdenden vroolijk zijn. Is zulks niet een wijs bevel, opdat men Gods weldaden niet verlieze, en eene liefelijke prediking: Offer Gode dank, en- verheug u voor Zijn Aangezicht, zoo geniet gij in blijdschap en verzekerdheid voor uzelven de vruchten, en zoo geniet ze uw zaad en nakomelingschap na u ?
Passen wij het Hoofdstuk op onszelven ten aanzien van het Bostoffelijke toe, zoo zullen wij weldoen, zoo wij den Heere, intusonzen God, voor alles danken. Gerechtigheid verhoogt een volk. Maken wij de toepassing op het geestelijke leven, zoo vinden wij hier overvloedige stof tot overdenking en betrachting. Het volk, tot hetwelk dit gebod het eerst uitging, is ver- heildwenen; het is verstrooid, verre buiten zijn land. Het Woord Gods, dit bevel, is gebleven. Wat zegt hier God de Heere tot mij en tot u? Den bekommerde om het Koninkrijk Gods en den hemel der zaligen wordt hier beloofd: Gij zult in het land inkomen en zijne vruchten genieten. God wil geene bokheeten, ken uit uwen stal. De duivel kwelt u; houd aan bij den Heere Hij zal u verlossen; Hij zal u in Zijn Rijk en in Zijnen zaligen hemel brengen. Gij zult Hem nog danken en u voor Zijn Aangezicht verheugen.
Het zij ons allen gezegd, dat onze afkomst gewisselijk zoodanig is, dat wij te belijden hebben: Mijn vader was een dwalende en verlorene Syriër, of, naar Ezech. 16: 3 : Mijn vader was een Amoriet, en mijne moeder eene Hethietische. Het zij ons allen gezegd, dat God de Heere, voor zooverre Hem betreft, ons midden in het Evangelie Zijns geliefden Zoons, Dien Hij in het paradijs en voorts aan de aartsvaderen be- loofd heeft, overgezet heeft, en dienovereenkomstig overgezet heeft in al de heilsgoederen des Nieuwen Yerbonds. Wij zijn toch allen in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes gedoopt en dus op eenen gansch anderen Naam overgegeven gebracht, dan die onzes aardschen vaders is. Daarbij hebben wij allen van der jeugd aan het heilzame onderricht in de kennis van den weg ter zaligheid ontvangen, hebben alzoo van Christus gehoord. En hoe velen worden door alle duivelen en zonden fel geplaagd, gelijk Israël door de Egyptenaren! Toen riepen zij tot den Heere, werden verlost en kwamen tot rust. Heet dat niet met recht een in het land gekomen zijn, dat God beloofd heeft? Nu komt het op de belijdenis aan! Neem de vruch- ten van Christus' kruis, en leg vrijuit belijdenis af. Nu komt het op den dank, op het vroolijk zijn aan, gelijk de Apostel Paulus aan de Pilippensen schrijft, Hoofdstuk 4 : 4 : „Verblijdt in den Heere te allen tijd; wederom zeg ik: verblijdt u". Bij velen blijft de belijdenis, blijft de dank uit. Zij zijn in het land, te midden van al de goederen desheils; de vruchten groeien om hen heen; zij geven er evenwel geene acht op. dienen zichzelven, de zonde en de afgoden; wat zij hebben, verkwisten en verspillen zij, leven als Heidenen, en in hetgeen zij weten, verderven zij zich. Dezen moet gezegd worden, dat wie niet heeft, van dien ook genomen zal worden, wat hij heeft, gelijk aan Israël, toen het zijnen God en Heiland verzij stooten heeft, het land ontnomen, en eerst den Romeinen, daarna den Turken is gegeven geworden. Juni 1865. H. P. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Aanteekeningen op Deuteronomium 26 :1—11. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's