Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op het feest der opstanding van Jesus Christus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op het feest der opstanding van Jesus Christus.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is voor de Gemeente goed en heilzaam, dat zjj eens de getuigenissen der Heilige Schrift voor de opstanding van Jesus Christus uit de dooden overwege, en, terwijl zij dit doet, te gelijk overwege, welk nut en welke vrucht zij van de opstanding van Jesus Christus heeft.
Onze dierbare Heere en Heiland heeft van Zijne opstanding Zelf te voren gesproken. Wij lezen o. a. Joh. 2 : 13 vv.: „En het Pascha der Joden was nabij, en Jesus ging op naar Jerusalem. En Hij vond in den tempel, die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende". Dezen dreven met hetgeen zij verkochten den schandelijksten woekerhandel, en maakten zoo den tempel Gods tot eenen inoordenaarskuil; want er kwamen arme geloovigen, om te offeren en het vreemde geld te wisselen, en die werden dan op de schandelijkste wijze bedrogen. Daarom maakte Jesus „eenen geesel van touwtjes en dreef ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte Hij uit, en keerde de tafelen om. En Hij zeide tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel. En Zijne discipelen werden indachtig, dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft Mij verslonden. De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teeken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet? Jesus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten". De Heere Jesus wil zeggen: Mijns Vaders huis breekt gij met uwe zonden af; maar Mijn Vader heeft nog een ander huis, naar de belofte aan David: „Ik zal u een huis bouwen"; dit huis, deze tempel ben Ik; dien zult gij ook breken, maar het zal u niet gelukken, Ik Zelf zal hem wederoprichten ten derden dage. — „De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten? Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams. Daarom, als Hij opgestaan was van de dooden", zoo getuigt Johannes, „werden Zijne discipelen gedachtig, dat llij dit tot heil gezegd had", nml.: .Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten". Zij werden zulks indachtig door den verworvenen Geest, Die naar de toezegging van Jesus in alle waarheid leiden en de jongeren indachtig maken zou, wat Jesus gezegd had, — „en zij geloofden de Schrift", d. i. de Schriften des Ouden Testaments, de Schriften van Mozcs en de Profeten, dat deze Schriften overal hiervan getuigenis afleggen, dat Christus ten derden dage zou opstaan uit de dooden. Daarom „geloofden zij de Schrift", dat zij waar en zeker is, en dat alles komt, wat zij zegt, — „en het woord, dat Jesus gesproken had". Zij hielden dus, sinds zij, van de opstanding van Christus af, den Geest ontvangen hadden, de Schrift en het •woord van den Ileere Jesus voor Goddelijke en ontwijfelbare waarheid.
Onze dierbare Ileere en Heiland heeft herhaaldelijk tot Zijne discipelen en tot het volk gezegd, dat Hij ten derden dage zou opstaan. Wij hebben daarvan een bijzonder getuigenis in Matth. 12:38 vv.: „Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en Farizeën, zeggende: Meester! wij wilden van U wel een teeken zien", — een teeken namelijk, dat Gij waarlijk de beloofde Christus zijt, — Gij, Jesus van Nazareth; daarvan zouden wij gaarne een teeken zien, en dan zullen wij gelooven. Wij kunnen hiervan de toepassing op onszelven maken, wanneer wij ook een bijzonder teeken daarvoor begeeren, dat Jesus voor ons Jesus is. „Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig geslacht" — boos, naardien het om een teeken vraagt, zonder heilbegeerig te zijn; overspelig, naardien het, wat voor teeken het ook ontvangt, toch zijnen God, Man en Bruidegom verlaat, om zich tot de afgoden zijner eigene gedachten en phantasie te begeven, — „het boos en overspelig geslacht verzoekt een teeken; en hun zal geen teeken gegeven worden, dan het teeken van Jonas, den Profeet. Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzoo zal de Zoon des mensehen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde."
Het Evangelie sluit met het getuigenis van de opstanding van Jesus Christus. Na de opstanding, toen de Heilige Geest op de Apostelen en discipelen des Ileeren was nedergedaald, traden zij op eenmaal met alle blijmoedigheid op, om van de opstanding van Christus te getuigen. Zoo lezen wij Hand. 2 : 22 vv.: „Gij Israëlietische mannen ! " — aldus sprak Petrus op den Pinksterdag, — „hoort deze woorden: Jesus, den Nazarener, eenen Man van God, onder ulieden betoond door krachten en wonderen en teekenen", — de Apostel bedoelt met deze teekenen en wonderen, dat de Ileere kranken genezen heeft, dat dooven Zijn woord gehoord hebben, dat de doofstommen gesproken hebben, de melaatschen rein geworden zijn, dat de kreupelen sprongen als een hert, dat de dooden levend werden. Al deze krachten, zegt Petrus, heeft de Man Gods onder ulieden gedaan. God deed ze door Hem; want de Heere Jesus zegt Zelf, dat llij ze deed door den vinger of den Geest Gods. „Dezen", niet door uw voornemen, maar „door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven ; zijnde", — want Hij moet het Schuldoffer zijn voor de zonde der wereld, — „hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen", nml. der Romeinen, „aan het kruis gehecht en gedood", — ten minste in zooverre het u mogelijk was, zijt gij de oorzaak van Zijnen dood geweest, al heeft Hij Zijn leven ook vrijwillig afgelegd. „Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was, dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden." God heeft dezen Man, Jesus van Nazareth, opgewekt. Deze lag nog drie dagen in de smarten, den smaad en de schande des doods in het graf; want ofschoon Zijne ziel overgegeven was in de handen des Vaders, bevond zich toch Zijn lichaam, dat van het zelfstandige Woord niet gescheiden was, in het graf, in de banden, de macht en de smarten des doods; want de duivel, die de macht des doods heeft, kon dezen Man van God, Jesus den Nazarener, onmogelijk in het graf houden. Daarom kon hij hem onmogelijk houden, omdat de Heere Jesus wel onze zonde op Zich genomen had, en onzen dood gestorven was, doch op zichzelf niet sterven kon, maar vrijwillig stierf, en op zichzelf daar nederlag als een buit. dien de duivel onrechtmatigerwjjze in zijne macht had. De duivel had gedacht: Wanneer ik D i e n heb, dan heb ik allen! hij wilde Jesus niet kennen, en zoo wist hij niet, dat hij het levenzelf in zijne macht had. Dewijl nu echter Jesus het leven en de onschuld zelve was, konden duivel en dood Hem niet houden, maar moesten Hem loslaten; want het door God voorzegde woord moest vervuld worden. Wat God gezegd heeft, Zijn Woord, is machtiger dan duivel, zonde, dood en de smarten des doods. Hetzelfde Woord, waarin eenmaal hemel en aarde gemaakt zijn, doet komen, wat het zegt.
Nu had David, de Profeet, het volgende gezegd. In den 16Jen Psalm had hij Christus in de wereld ingebracht. Deze Psalm is derhalve een Psalm onzes Heeren Jesus Christus; het zijn Zijne woorden. Wij lezen daar nu in Vers 8 vv.: „Ik stel den Heere", — Die woord en trouwe houdt, Die zijn zal, Die Hij zijn zal, Die het Verbond houdt, en aan Mij het Verbond overgegeven heeft, om het in Mijn bloed te bevestigen, — „Ik stel den Heere geduriglijk voor Mij", d. i. Ik stel voor Mij de zonde der gansche wereld, gelijk zij door God op Mij is geworpen, den schrikkelijken toorn, door welken Ik heen te breken heb, den eeuwigen dood en den tijdelijken, dien Ik te smaken heb, de smarten des doods, al het geweld des doods; en hoewel het Mij bange is, zoo vrees Ik nochtans niet, want bij dat alles stel Ik den Heere voor Mij. Die „is aan Mijne rechterhand, d. w. z. Hij is bij Mij, Hij staat Mij bij, Hij helpt Mij, Hij zal Mij door alles heen helpen; Hij is Mijne hulp, Mijn heil en Mijn psalm. „Ik zal niet wankelen", ofschoon de wonderlijke krijg begint, ofschoon dood en leven met elkander worstelen moeten. Waar dood en leven met elkander worstelen, daar moet de dood noodzakelijk de zege behalen. Dat weten wij, die leven, allen; want overvalt ons de dood, dan helpt ons het leven niets, wij moeten sterven. Maar nu zegt de Heere: Al dringt ook de dood op Mij aan, al overvalt hij Mij ook, „Ik zal niet wankelen", Ik zal den dood verslinden, als de dood Mij denkt te verslinden. „Ik zal niet wankelen", want I k houd Mij aan Mijnen God en Vader. Gelijk de Heere Jesus dan ook geroepen heeft: „Mijn God, Mijn God!" en: „Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest!" „Ik zal niet wankelen"; Ik kom wel in het graf, in de macht des doods en des duivels, maar Ik blijf ongedeerd; de dood mag Mij binden, hij zal Mij evenwel niet kunnen houden. „Daarom",omdat de Heere aan Mijne rechterhand is, „is Mijn hart verblijd, en Mjjne eer", Mijne tong, „verheugt zich" ; Mijne ziel verheugt zich in Mijnen God en Zaligmaker; „ook zal Mijn vleesch zeker wonen; want Gij zult Mijne ziel in de hel niet verlaten'', Gij zult haar niet in het geweld des duivels laten; „Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige", Die komt, om Zichzelven op te offeren voor allen, die Gij Hem gegeven hebt, „de verderving zie". Neen, voordat Ik Mij begeef in de macht des doods, „zult Gij Mij het pad des levens bekend maken", zult Gij Mij den weg toonen, dat Ik door dood en graf heen tot het leven kome, doordien Gij door Uwen Geest in Mij het licht der ziel onderhoudt. „Gij zult Mij het pad des levens bekend maken", en zoo zie Ik reeds de overwinning voor Mij, bij U. Wanneer nu de dood overwonnen is, dan „is verzadiging der vreugde bij Uw Aangezicht, liefelijkheden in Uwe Rechterhand, eeuwiglijk." Het lijden is tijdelijk, de liefelijkheden in Uwe Rechterhand zijn eeuwig.
Na hieraan herinnerd te hebben, gaat de Apostel Petrus aldus voort (Hand. 2 : 29 vv.): „Gij mannen broeders!" gij zult mijn woord nauwelijks gelooven en aannemen, want David is u een heilige, maar Jesus de Nazarener is u een verleider. Zoo zij het mij dan „geoorloofd vrijuit tot u te spreken van den patriarch David"; ai is hij een onzer patriarchen, — „hij is beide gestorven en tegraven, en" •— en dat is het bewijs,— „zijn graf is onder ons tot op dezen dag", en wanneer gij gebrek hebt aan geld, dan gaat gij in het graf, om daar schatten voor u te halen. „Alzoo hij dan een Profeet was, en wist, dat God hem met eede gezworen had. dat Hij uit de vrucht zijner lenden, zooveel het vleesch aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijnen troon te zetten", d. i. om eeuwiglijk Koning te zijn over het volk Gods, „zoo heeft hij, dit voorziende", nml. den dood van Christus, daarvan geprofeteerd. Dat David den dood van Christus heeft voorzien, kunnen wij met bijna alle Psalmen aantoonen, bijv. met den 2llen Psalm. Daar toch lezen wij : „Waarom woeden de Heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den Heere", — God, den Yader, — „en tegen Zijnen Gezalfde", — Christus. De „Heidenen" zijn de Joden, die hier echter Heidenen heeten, omdat zij zoo ontaard zijn. De „koningen der aarde" zijn de hooge heeren : Herodes, Kajafas, Annas en Pilatus, het machtige sanhedrin. Zij beraadslagen te zamen — : „Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk", — tegen God, den Vader, en Zijnen Christus, en zeggen : „Laat ons Hunne banden verscheuren en Hunne touwen van ons werpen!" Als nu de Heidenen — de Joden, die Heidenen geworden zijn, — en de koningen, de heeren en grooten des lands, te zamen beraadslagen, dan volgt daaruit zeer zeker, dat zij den Gezalfde in hun midden zullen dooden — Dat zag David ook in den 88ten Psalm, naardien wij daar in Yers 3 lezen : „Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden". Het zijn immers de kinderkens geweest, die in den tempel geroepen hebben: „Hosanna! gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!" Toen heeft dan de vijand en de wraakgierige, de Parizeer en de schriftgeleerde, gezegd : „Verbied dezen kinderen, zoo te roepen!" De Heere echter antwoordde : „Ik zeg ulieden, dat, zoo dezen zwijgen, de steenen haast roepen zullen". Wij lezen verder in Vers 6 : „Gij hebt Hem een weinig minder gemaakt dan de engelen", bij Luther,: „Gij zult Hem eenen kleinen tijd van God laten verlaten zijn". Wat is d a t : „eenen kleinen tijd van God verlaten" ? Bedenken wij, dat, als iemand eenen kleinen tijd onder water zou moeten "liggen, of als iemand eenen kleinen tijd de keel werd toegenepen, hij geenen adem zou kunnen halen. „Gij zult Hem eenen kleinen tijd van God laten verlaten zijn", dat wil dus zeggen : Gij zult Hem laten sterven. Zoo ziet David het ook in den 16J e " Psalm, als hij zegt: „Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie". En wederom in den 18den Psalm, waar wij lezen: „Banden des doods hadden Mij omvangen, en beken Belials verschrikten Mij. Banden der hel omringden Mij, strikken des doods bejegenden Mij". En in Ps. 21 : 5 : „Hij" — de groote Koning — „heeft van U het leven begeerd". Daar smaakt Hij van Gods genade eerst voor allen den dood. Verder lezen wij Ps. 22 : 16 : „Mijne kracht is verdroogd als eene potscherf, en Mijne tong kleeft aan Mijn gehemelte ; en Gij legt Mij in het stof des doods". Zoo heeft David in bijna alle Psalmen den dood van Christus voorzien; hij zou anders ook onmogelijk gerust en zalig hebben kunnen sterven; hij zou niet hebben kunnen zeggen: „Welgelukzaligis hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welgelukzalig is de mensch, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent" (Ps. 32 : 1 en 2), indien hij niet, met al zijne voorvaderen en al de heiligen, gezien had op het brandofferaltaar, indien hij niet gezien had op het bloed van het lam, dat éénmaal in het j a a r in het heilige der heiligen ingebracht werd.
Als nu David Christus in de wereld inbrengt, en ziet, dat Hij sterft, brengt hij Hem ook zoo in, dat hij voorziet, dat Christus uit den dood zal opstaan. Dat had vader Abraham ook geloofd. Toen God tot hem zeide, dat hij Hem zijnen zoon zou offeren op Moria, offerde hij in een beeld zijnen Christus, overleggende, dat God machtig was, hem ook uit de dooden te verwekken, waaruit hij hem ook bij gelijkenis wedergekregen heeft.
En God zeide tot Jakob: „lk ben de God van Abraham en van uwen vader Izak". Eu tot Mozes riep Hij uit den doornenbosch: „Ik ben de God van Abraham, en van Izak, en van Jakob". God nu is niet een God der dooden; dus leven zij Hem allen, niet alleen naar den geest, maar ook naar het lichaam.
Zoo heeft dan David, dit voorziende, „gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijne ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vleesch verderving heeft gezien". (Hand. 2 : 31.) „Dezen Jesus", roept Petrus vervolgens uit, „heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan, door de Rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader", — de Vader had Hem beloofd den Heiligen Geest té geven, wanneer Hij volbracht zou hebben het werk, waartoe Hij in de wereld gezonden was, — „heeft dit uitgestort", — Hij, Jesus heeft uitgestort, — „dat gij nu ziet en hoort".
Verder lezen wij in Hand. 3 : 1 vv.: „Petrus nu en Johannes gingen te zamen op naar den tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure; en een zeker man, die kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zett'en aan de deur des tempels, genaamd de Schoone, om eene aalmoes te begeeren van degenen, die in den tempel gingen. Welke, Petrus en Johannes ziende, als zij in den tempel zouden ingaan, bad, dat hij eene aalmoes mocht ontvangen. En Petrus, sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op ons. En hij hield de oogen op hen, verwachtende, dat hij iets van hen zou ontvangen. En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet; maar hetgeen ik heb, dat geve ik u: in den Naam van Jesus Christus, den Nazarener, sta op en wandel! En hem grijpende bij de rechterhand, richtte luj hem op, en terstond werden zijne voeten en enkelen vast. En hij, opspringende, stond en wandelde, en ging met hen in den tempel, wandelende en springende, en lovende God. En al het volk zag hem wandelen en God loven. En zij kenden hem, dat hij die was, die om eene aalmoes gezeten had aan de Schoone poort des tempels; en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was. En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Salomo's voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde. En Petrus, dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israëlietische mannen!" — nakomelingen van dien vader, die in den angst des doods met den sterken Engel worstelde, met God en menschen worstelde, en zeide: „Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent", — „wat verwondert gij u over dit? of wat ziet gij zoo sterk op ons, alsof wij door onze eigene kracht of Godzaligheid dezen hadden doen wandelen. De God Abrahams", Die tot Abraham gezegd had: „Ik zal Mijn Verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig Verbond, om u te zijn tot eenen God, en uw zaad na u", en Die het Verbond vernieuwd had met Izak en met Jakob, die met God worstelde, — „de God Abrahams, en Izaks, en Jakobs", de God dus, voor Wien Abraham, Izak en Jakob leven naar lichaam en ziel, „de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jesus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men Hem zou loslaten. Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager was", Barabbas, „zou geschonken worden; en den Vorst des levens hebt gij gedood." Voor zoover gij dat hebt kunnen doen, hebt gij den Vorst des levens gedood Wie kan den Vorst des levens dooden? Gij hebt het gedaan! uw heil, leven en zaligheid hebt gij prijsgegeven, gij hebt ter dood veroordeeld, in Wien uw leven was. En nadat gij den Vorst des levens gedood hebt, heeft God Hem niet dood in den hemel opgenomen, maar heeft Hem „opgewekt uit de dooden; waarvan wij getuigen zijn". Gij hebt, voor zooveel liet in uwe macht stond, al uw heil, leven en zaligheid verbroken, gedood en vernietigd. Bekent nu, wie dus rechtvaardig is: God, of gij! God alleen is rechtvaardig, als Hij de gerechtigheid van Christus schenkt aan dengene, die alleenlijk gelooft. — Ziet, God alleen is goed, en wij gansch en al verdorven. Wij hebben den Vorst des levens gedood, God echter is Dezelfde gebleven, en heeft gezegd: Nu zal Ik Hem opwekken uit de dooden, dar. kunnen allen het zien, dat zij de zaligheid hunner eigene handen en werken ten slotte prijsgegeven hebben, en dat zij op Mij alleen bouwen kunnen. — „Welken God opgewekt heeft uit de dooden; waarvan wjj getuigen zijn." En niet door onze inacht en kracht, maar „door het geloof in Zijnen Naam heeft Zijn Naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof, dat door Hem is, heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in u aller tegenwoordigheid. En nu, broeders! ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe oversten", want gij kent uw heil niet. Maar erkent het nu! God houdt woord en trouwe, en Zijne genade en waarheid gaat geweldiglijk als een stroom over ons heen. „God heeft alzoo vervuld, hetgeen Hij door den mond al Zijner Profeten te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zou", — dat, nml. dat de Christus lijden zou, lezen wij in alle Boeken van Mozes, in Richteren, Samuël enz. en in de vier groote en twaalf kleine Profeten. God heeft het echter niet gedaan alleen om de vervulling op zichzelve, maar heeft het zóó vervuld, dat Hij alle schatten Zijns heils voor u armen en nooddruftigen geopend heeft. Daarom moest de Christus lijden, en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan, opdat de belofte, de Heilige Geest, op u zou komen en daarmede genade, vergeving van zonden, blijdschap en vrede, vrucht des Geestes, het kindschap, hope des eeuwigen levens, opdat gij rustig in uwe huizen leven en eens uwe kinderen zegenen, uwe weduwen Gode aanbevelen, en ten laatste uwe voeten uitstrekken, en uitroepen kunt: „Op Uwe zaligheid wacht ik, Heere!" Dat alles heeft God vervuld. „Betert u dan!" Legt af de kwade gedachten, die gij van God hebt. Gij hebt gedacht, dat het moest geschieden door uwe offers en werken, door uw doen en uwe vroomheid; legt deze gedachten af, en wendt u, zoo als gij zijt, tot Hem! God meent het waarlijk goed met u, want anders zou Hij Christus niet opgewekt hebben. „Betert u dan, en bekeert u ! " Keert IIem niet langer den rug toe; Hij is uw Schepper, Die u gemaakt heeft, uw Koning en Weldoener. Alleen met Hem en bij Hem komt gij door dit leven, dat een dood is, heen. Eenmaal moet gij toch voor Hem verschijnen. Als men nu met een gerust geweten voor Hem leven kan, en weet, dat men daarboven eenen verzoenden God en Heiland heeft, — o hoe gelukkig is men dan! Wendt u dan tot Hem, en legt uwe zonde af. De zonde, dat gij zoo verkeerd van God gedacht hebt, al de vijandschap tegen God, de booze overleggingen van uw verstand, de kwade gedachten, dat gij God als eenen grimmigen beer en eenen verscheurenden leeuw aanziet, — legt toch deze gezindheid af. — De jongelieden denken : Och wat, er is nog altijd tijd, om ons te bekeeren; men moet zich dan alle vrije beweging ontzeggen en zijn gezicht in eene ernstige plooi zetten, en heeft geen enkel aangenaam uurtje meer! Welke kwade gedachten zijn dat toch ! De gelukkigste menschen van de wereld zijn immers zij, die vergeving van zonden en vrede met God gevonden hebben. — God vraagt naar al uwe zonden niet, wat gij dan zoo voor zonden houdt. Of gij onkuiscli geweest zijt, of gij gestolen hebt, of gemoord, of valsche getuigenis afgelegd hebt, — daarnaar vraagt God niet; maar dat gij, verloren kind, kwade gedachten hebt van dien God, Die u wel wil, dat gij, mensch, die toch zonder God en Jesus niet terechtkomt, u evenwel van Hem afwendt: dat zijn uwe schrikkelijke zonden! Dat gij voortslaapt en hardslapende zijt, en dat gij altijd zegt: Ik ben nog niet bereid, ik moet eerst dit of dat hebben, eerst zoo en zoo geworden zijn, — in plaats van te komen, zoo als gij zijt, — dat zijn uwe zonden!
Betert u dan, en bekeert u, opdat uwe zonden mogen" vergeven worden, ja niet alleen vergeven, maar „uitgewischt worden." Dan weet God er niets meer van, Hij is het geheel geheel vergeten. God is als een liefhebbend vader, die slechts het geluk van zijn kind op het oog heeft, die goed en bloed, zjjn leven en alles er voor overgeeft, — maar het kind verstaat hem niet, koestert kwade gedachten jegens hem. De vader is evenwel bereid en wacht er op, dat het kind zich weder tot hem wendt, dat het tot inkeer komt en zegt: „Ja vader, gij hebt toch alleen gelijk!" — opdat het Hem vinde en erkenne dat Zijn hart vol goedheid en liefe is.
Wederom getuigt de Apostel Petrus van de opstanding van Christus uit de dooden bij gelegenheid, dat hij met Johannes voor de priesters gebracht werd. Wjj lezen Iland. 4 : 1 vv.: „En terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters, en de hoofdman des tempels, en de Sadducëen". De Sadduceën haatten de leer van de opstanding der dooden, gelijk allen deze leer haten, welke niet gelooveu, dat hunne lichamen, ik zeg: hunne lichamen, een tempel des Heiligen Geestes zijn, — welke niet gelooven, dat hunne lichamen, ik zeg nogmaals hunne lichamen, niet h u n eigendom, maar het duurgekochte eigendom van Christus zijn; wTant niet alleen onze zielen, maar ook onze lichamen heeft met Zijn dierbaar bloed gekocht Hij, Die hierbeneden niet een geest is geweest, maar onze gansche menschheid, met lichaam en ziel, deelachtig was. — „Zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden, en verkondigden in Jesus de opstanding uit de dooden", — „in Jesus", d. i. in vereeniging met Hem; dat zij dus zóó, in Jesus, uit eiken dood weder opkomen. Daar zij dan het lichaam dood om der zonde wil. Dat wij met ons lichaam, als mensch met lichaam en ziel, niets uitrichten kunnen, in het geheel niets voor God, — laten wij ons daarover geruststellen, en stille zijn! ons lichaam is dood om der zonde wil. Want als wij met ons lichaam, d. i. als mensch met vleesch en bloed, lichaam en ziel, iets verrichten willen zonder Christus, zonder Zijn Woord en bevel, zonder geloof, dan is alles dood. God heeft alles onder de zonde besloten. Daarentegen. zjjn wij in Jesus, waarvan wij teeken en zegel ontvangen hebben in Doop en Avondmaal, dan kan het niet anders zijn: Hij zal de kracht Zijner opstanding aan ons doode lichaam verheerlijken, opdat wij, die in onszelven dood zijn, nochtans leven in elk opzicht. (Zie Rom. 8 : 10.
Dat zulks verkondigd werd, daarover waren de priesters en de Sadduceën zeer ontevreden; want dezen komen met eene leer, waarbij de lammen lam en de kreupelen kreupel blijven. Waar daarentegen de waarachtige leer van de opstanding uit de dooden komt, daar beginnen de lammen te gaan en te springen, de dooden worden levend, de melaatschen worden rein, daar is waarachtige heiliging, een waarachtig wandelen — in bescheidenheid en zonder roemen, — in het tweede deel van het Yerbond Gods, waar Hij zegt: „Ik zal maken, ja Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen". In de opstanding van Jesus Christus uit de dooden is eene blijvende macht; deze macht werkt voortdurend, en zoodra de Geest in de raderen ; komt, gaat het voorwaarts, on dat naar Zijne wijze.De priesters en de Sadduceën waren dus zeer ontevreden, >mdat de Apostelen hot volk leerden, en verkondigden in Jesus le opstanding uit de dooden. „En zij sloegen de handen aan hen, en zett'en hen in bewaring tot den anderen dag : want het was nu avond", en dan wilden zij gaarne slapen. „En velen van degenen, die het Woord gehoord hadden, geloofden", en de eene kreupele gewon in de kracht der opstanding van Christus vijf duizend kinderen op éénen dag, — „en het getal der mannen werd omtrent vijf duizend. En het geschiedde^ des anderen daags, dat hunne oversten en ouderlingen ert schriftgeleerden te Jerusalem vergaderden; en Annas, de hoogepriester, en Kajafas, en Johannes, en Alexander, en zoo velen, er van het hoogepriesterlijk geslacht waren." Niemand van het hoogepriesterlijk geslacht zal eenmaal den Heere verwijten» kunnen, dat Hij hem niet in Zijne discipelen of in Zijn Woord verschenen is, of dat hij het misschien niet gehoord heeft -7 integendeel, nadat zij zelfs de zonde tegen den Heiligen Geest begaan hebben, krijgen zij toch allen nog het getuigenis van de opstanding van Christus uit de dooden te hooren.
Petrus had wel is waar den Heiligen Geest ontvangen, maar voor het oogenblik staat hij daar schuchter en machteloos, en weet niet, wat hij zeggen zal voor al die rijke, met goud getooide heeren, — hij, de arme vissoher, die niet eens zooveel goud en zilver heeft, dat hij eenen arme wat kan geven. En nu vragen zij : „Door wat kracht, of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan ?" Daar komt de Heilige Geest en vervult Petrus! De schaduwen zijn van de met goud getooide heeren geweken, en hij heeft enkel dooden voor zich, aan wie hij nog het getuigenis van de opstanding uit de dooden brengt. „Toen. zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest, tot hen: Gij oversten des volks, en gij ouderlingen van Israël! Alzoo wij heden rechterlijk onderzocht worden over" — de misdaad?' Neen, daarover onderzoeken de overpriesters niet, maar „over de weldaad", want zij zijn allen gierig. Weldoen moet men, om zich den haat der wereld, der vrome wereld op den hals te halen. God deed wel, en de Heere Jesus ging door het land en deed allen wel, en toen riepen zij: „Kruis Hem, kruis Hem!" want demensch vergeeft het zijnen Weldoener nooit, dat Hij hem welgedaan heeft. Zoo moet dan God den mensch eerst klein, ja steeds kleiner maken, steeds armer en steeds zondiger, opdat hij ten slotte" met beide handen naar de weldaad Christi grijpe: Geef hier, geef hier! geef mij Jesus, of ik sterf! „Alzoo wij heden rechterlijk onderzocht worden over de weldaad, aan een krank mensch geschied, waardoor hij gezond geworden is, zoo zij u allen kennelijk, en het gansohe volk Israëls, dat door den Naam van Jesus Christus, den Nazarener, Dien gij gekruist hebt, Welken God van do dooden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond." — „Jesus Christus, de- Nazarener", Welken wij gekruisigd hebben, waarvan wijzingen:
Ik, ik en mijne zonden,
Waarin 'k den dood gevonden,
Die hechten U hier vast;
Den doodsteek laat Q' U geven,
Om mij een eeuwig leven
Te scheppen, vrij van eiken last!
Ik ben het, ik had moeten
In eeuw'ge vlammen boeten,
Wat hier Uw dood betaalt;
Die felle geeselslagen,
Wat G' uit woudt staan en dragen,
Waar' billijk, Heer', op mij verhaald,

as Dezelfde, Dien God heeft opgewekt, en als „Jesus Christus •de Nazarener" staat Hij boven in den hemel aangeschreven, De wereld versmaadt dien Naam wel is waar, maar de engelen, de heilige, heerlijke engelen, de cherubim en seraphim, de machtige waterdienaren van den Koning des hemels en der aarde, willen Hem niet anders noemen dan: Jesus den Nazarener. Zijne grootste schande is Zijne hoogste eer.
Jesus de Nazarener is opgestaan uit de dooden, en heeft gezegd: Ik vaar op tot Mijnen Vader en uwen Yader, tot Mijnen God en uwen God. Nu kom ik in Zijnen Naam en zeg: „Vader in den hemel!" De Heere Jesus heeft het mij gezegd, ik mag zeggen: „Onze Vader, Die in de hemelen zijt!" Hij heeft gezegd: Ik heb alles voor u bereid en ga tot den Vader. — Wat plaagt u nu en maakt u angstig? Dood, duivel, Mefibozonde, uwe verdorvenheid, uw booze en verkeerde aard? — ligt eene kracht daarboven in den hemel, eene kracht in hart en mond, naardien gij dit woord hebt: „Bidt in Mijnen Naam!" — Moogt gij dus ook'door en door krachteloos 3ijn, zoo zult gij toch in dit woord welhaast u verheugen juichen: Ik vermag alle dingen door Hem, Die mij kracht geeft: Christus! Paaschzondag (8 April) 1860. H. F. IC.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Op het feest der opstanding van Jesus Christus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's