Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Exodus 12: 1—20,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Exodus 12: 1—20,

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zooals bekend is, bezaten de eerste Christenen niet het Boek, dat wij het „Nieuwe Testament" noemen. Zij hadden de levende prediking der Apostelen, en in hunne synagogen of kerken, alsook in hunne huizen hadden zij geenen anderen Bijbel dan het Oude Testament; daarin lazen zij, zochten daarin hunne zaligheid, onderzochten, of hetgeen hun de Apostelen verkondigden, waarheid was. Als dus de Apostel Paulus schrijft, dat wij door den Doip met Christus in Zijnen dood begraven zijn, opdat wij uit dezen Doop met Hem zouden opstaan door (andere lezing: tot) de heerlijkheid des Vaders, — dan konden de eerste Christenen dat naslaan in de geschiedenis van Faraü en het volk Israël. Evenzoo wanneer wij lezen, dat daardoor de Doop beduid werd, dat Faraö met zijn gansche heir in de Roode Zee verdronk, maar het volk Gods droogvoets daar doorging. (Vergel. Rom. 6: 4, 1 Cor. 10: 1 vv.) De gansche leer van het eten en drinken van het vleesch en bloed Jesu Christi, van het Heilig Avondmaal, van het ljjden zoowel als van de opstanding Christi lazen de eerste Christenen in het Oude Testament, in de geschriften van Mozes en de Profeten.
Eaten dan ook wij in het Oude Testament nagaan, wat de | dood en de opstanding Christi beteekent, en lezen een Hoofdstuk bij het licht des Geestes, bij het licht des Nieuwen Testaments, zooals de eerste Christenen hebben gedaan. Wij kiezen daartoe uit de woorden, die Mozes ons heeft opgeteekend in Ex. 12: 1—20.
De H e e r e , Die het eeuwig Verbond met Abraham had opgericht, zag Zijn volk in de macht van Farao. Faraö wilde het volk in zijne macht houden en geheel en al uitroeien;God echter wilde Zijn volk verlost weten. Nu was er geene wereldsche macht, om het volk te verlossen. Het volk had dat verdiend, evenals de Egyptenaren; liet lag in den dood, in de duisternis, onder den vloek met alle Egyptenaren; — maar omdat God Zijn voornemen vastgesteld en met eede bezworen had, moest het volk Egypte uit. En wanneer God Zijn voornemen wil ten uitvoer brengen en Zijn Verbond wil verheerlijken, dan staat Hem geen verderf, zonde, dood, duivel of wereld met al hunne macht in den weg; zoo treurig kan het er niet uitzien, of Hij weet te redden. Dat doet Hij echter door almachtige genade. De Heere h a d g e s p r o k en t o t M o z e s, — eerst de Wet, die zal gebieden, — maar ook t o t A a r o n , het Evangelie zal het volbrengen, — i n E g y p t e l a n d , in het land der zonde, der duisternis en des doods, — aldaar zal verheerlijkt worden de macht van het bloed Jesu Christi.
D e z e z e l f d e m a a n d zal u l i e d e n het h o o f d d er m a a n d e n z i j n , d. i.: gij zult uw leven van nu af beginnen te tellen. Want deze of gene moge, van zijne geboorte af gerekend, vijftig of zestig j a r en oud zijn, dat alles geraakt toch in vergetelheid, het gaat om de nieuwe geboorte, om den overgang van den dood in het leven. Zoo heeft dan ons leven een begin, en dit begin is van de opstanding Christi. Nadat Hij den dood heeft overwonnen, is Hij van de dooden opgestaan. Derhalve: „Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; z i j z a l u de e e r s t e v a n de m a a n d e n des j a a r s z i j n ". Alle vrucht moet haar begin hebben in de opstanding Christi; alle Gode welbehaaglijke werken moeten voortkomen uit de opstanding Christi.
S p r e e k t t o t de g a n s c h e v e r g a d e r i n g v a n I s r a ë l , — tot de g a n s c h e vergadering, tot de melaatschen zoowel als tot de gezonden, tot de onbekeerden zoowel als tot de bekeerden, zoowel tot hen, die onrein zijn, als tot hen, die zich gereinigd hebben. Allen zullen, krachtens de belofte, aan Abraham gegeven, daarin deelen. Het is dus, alsof er stond: Spreekt tot de gansche Christenheid, tot allen, zonder onderscheid, die gedoopt zijn. Laten zij het vernemen in spijt van hel en Faraö. Zij moeten het getuigenis en den wil Gods vernemen, opdat zij sidderen.
A a n d e n t i e n d e n d e z e r m a a n d . Telt tien dagen voor de overtreding van de tien woorden der Wet, en hebt gij deze tien woorden naar behooren nagegaan, zoodat gij belijdt: Ach, ik ben vervloekt! want God heeft gezegd: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het Boek der Wet, oin dat te doen", — hebt gij deze tien woorden naar behooren nagegaan, nadat Christus van de dooden is opgestaan, zoo n e m e een i e g e l i j k een lam. Een iegelijk moet het nemen voor zichzelven, want God behoeft het niet. Maar eerst moet het lam er zijn; God geeft het lam, en, nu het er is: neemt, eet!
„ Aan den tienden dezer maand neme een iegelijk een lam, n a a r de h u i z e n d e r v a d e r e n " . Ieder huisvader, al ziet het er nog zoo treurig in zijn huis uit, wete, waartoe hij geroepen is. De duivel haat den gehuwden staat, en maakt den jongelieden wijs, dat zij eerst heel wat geld bij elkander moeten schrapen, voor zij trouwen, cn inmiddels verleidt hij hen tot overtreding van het zevende gebod door allerlei verborgene zonden. God zegt: „een iegelijk huisvader"; want Hij wil, dat het zevende gebod gehandhaafd blijve; en daar zal ieder huisvader weten, welke schatten en rijkdommen hij tot zich nemen mag en moet. Daarmee is hij verzekerd, is in eene ware brandassurantie en levensverzekering. Alles heeft hij, wanneer hij in zijn huis neemt het lam — „zie, het Lam Gods, Dat de zonden der wereld wegneemt". Het Lam moet hij nemen, of ook de duivel zegt: „Het is niet voor u ! " God heeft het gezegd door de Wet en het Evangelie. Duivel, vaar ter helle! ik ben een huisvader, en God heeft gezegd, ik zou het Lam nemen voor de oogen mijner vrouw en kinderen, en zeggen: Gij, dierbaar Lam, zult op den troon zitten!"
„Een iegelijk neme een lam, naar de huizen der vaderen, e e n l a m v o o r een h u i s " Er zijn niet twee Christussen, maar slechts één. Dien zult gij, huisvader, geheel hebben. Een iegelijk heeft denzelfden Christus, den Christus, Dien God heeft gegeven. M a a r i n d i e n een h u i s te k l e i n is v o o r een lam, — als men ongehuwd is, houde men den Christus niet voor zichzelven, maar zie, of men niet een huisgezin kan vormen, of op zijn minst is men geroepen, door wandel en getuigenis den naaste voor Christus te winnen, — zoo n e m e h i j h e t en z i j n n a b u u r , d e n a a s t e a a n z i j n h u i s , n a a r h e t g e t a l der z i e l e n , een i e g e l i j k n a a r dat h i j e t e n k a n ; g i j z u l t r e k e n i n g m a k e n n a a r h e t l a m. G i j z u l t een v o l k o m e n l a m h e b b e n . Het mag niet schurftig, kreupel of blind zijn.
Gij zult Gode brengen een volkomen offer,
dat is Christus, van Wien wij zingen:
Die in geen ding had overtreên,
Voor ons Gods gramschap heeft geleên.
Neemt Christus, Die zonder gebrek is. Hij droeg uwe zonde, maar op Zichzelven wist Hij van geene zonde en was zonder gebrek. — E e n m a n n e k e n , — want Christus zal zijn de Man Zijner Gemeente en haar Bruidegom; en de Gemeente en ieder geloovige zal zijn de bruid en de vrouw van dezen Man. E e n j a a r o u d , — zoodat het dus eenen volkomen ouderdom heeft; gelijk Christus het gansche Woord door gepredikt wordt als geheel volkomen.
Dit lam zal niet uit den hemel vallen, maar v a n de s c h a p e n of van de g e i t e n h o k k e n zult gij het nemen, d i.: gij zult belijden, dat de Heere Christus is waarachtig Mensch. uit het vleesch en bloed der maagd Maria; overmits de kinderen des vleesehes en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden. Zoo toch moeten wij belijden, dat God Hem alzoo heeft gemaakt, opdat Hij een barmhartig en getrouw Hoogepriester zou zijn. Hij werd niet geboren als een engel; want een engel kan de diepte onzer verlorenheid niet peilen, een engel weet niets van verzoeking, van zonde, van den toorn Gods. Maar het Lam Gods is uit ons midden, heeft onze natuur aangenomen, de natuur, in welke de zonde begaan is. Zoo kan Hij dus mede ondervinden verzoeking, zonde, den toorn Gods. Daarom: erkent en belijdt, wat Christus is, en wat Hij op Zich genomen en gedragen heeft.
En g i j z u l t h e t i n b e w a r i n g h e b b e n t o t d e n v e e r - t i e n d e n d a g d e z e r m a a n d . Veertien is zeven en zeven. Voor alle zonden zal Ik u dubbele genade schenken. Dit beteekent hetzelfde, als wat wij lezen Jes. 40 : 2: „Spreekt naar het hart van Jerusalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden". Zeven is het getal van liet Verbond Gods. Komt er nog eenmaal het getal zeven bij, zoodat het veertien is, dan dan beteekent dit: nu is het Verbond vervuld! wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw. (Gal. 4 : 4.) En het heeft Gode behaagd, dat op den veertienden dag der maand Nisan Jesus het brood nam, dankte, en het brak, en dat Hij overgeleverd werd, om gedood te worden, opdat wij in het getal veertien dezen troost zouden hebben: het komt gewis, zooals God het heeft beloofd.
En de g a n s c h e G e m e e n t e der v e r g a d e r i n g van I s r a ë l zal het s l a c h t e n , dus iedere huisvader met de zijnen. — Hoe? slachten? dat lieve lammetje zal ik kelen en slachten? dat schuldelooze lammetje? — Wat baat het! Of — of! Zijt gij verloren, zijt gij des doods, gelooft gij, dat gij waardig zijt, den kruisdood te sterven ? welaan dan, het mes des geloofs ter hand genomen! allerheiligst Lam, óf Gij, óf i k ! God heeft het gezegd! Sterf voor mij!
Men zal het slachten t u s s c h e n twee a v o n d e n , wanneer de zon ten ondergang neigt, en werkelijk ondergaat, dus wanneer het nacht wordt. Gij hebt niet veel tijd meer. Gij zult óf dezen nacht in Egypte blijven, óf met eene machtige hand voer Ik u er uit! Is dus het beslissend uur gekomen. — het dan moedig gewaagd! Lam, sterf voor mij, anders sterf ik en blijf in eeuwigen nacht! Als God komt en u de zonde ontdekt, als gij voor God verschijnt, en het u bang is, — zoo weet: het is tijd, de ure is er, dat gij uit Egypteland komt. In deze vreeselijke benauwdheid, in dezen nacht, dezen doodsnood, — neem het lam, slacht het in het voor u beslissend oogenblik, eer de bliksem naar beneden schiet en het u belet.
En zij z u l l e n van het b l o e d n e m e n , en s t r i j k en het aan de b e i d e z i j p o s t e n , en aan den bovend o r p e l , aan de h u i z e n , in w e l k e zij het e t e n z u l l e n. Dat wil zeggen: Gij zult in uwe huizen belijdenis afleggen van den Heere Jesus. Zijn kruis zij u het allerheiligste. Niet dat het op Roomsche wijze zichtbaar, in houtsnijwerk in uwe huizen prijke, maar zoo, dat eenen iegelijk, die het huis binnenkomt, in waarheid tegenblinke de belijdenis: „Het bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden". Dit moet men in waarheid en in gezonden zin opvatten en verstaan, en zich dezer waarheid niet schamen. Wanneer dan duivel en dood voorbijgaan, moeten zij het kunnen vernemen: hierin dit huis geldt de belijdenis: „Het bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden"; en dit is niet maar eene belijdenis met de lippen, maar in waarheid de troost in leven en in sterven. Zoo moet het dus in het bewustzijn liggen, waar God verlicht, zoowel ter rechter- als ter linkerhand, dat het eene waarachtige belijdenis is.
Niet alleen echter moet het huis met het bloed worden bestreken, maar z i j z u l l e n het vleesch eten. Dat ziet op het geloof. Wie Mijn vleesch eet en Mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven. Het ziet op het waarachtig geloof in Jesus Christus, zoodat, wanneer u gevraagd wordt: Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? gij, zij het ook met sidderen en beven, nochtans van harte antwoordt: Alleen door het geloof in Jesus Christus, — en gij van harte zingt en zegt:
Gij zijt, o Jesus! t'allen tijd
Alleen mijn hoop op aarde;
Ik weet, dat Gij mijn Heiland zijt,
Geen and're troost heeft waarde
Dc beteekenis is dus: waarachtig in Hem gelooven en er op uit zijn, om met dezen dierbaren Heiland hoe langer zoo meer door een waarachtig geloof vereenigd te worden. „En zij zullen het vleesch eten in denzelfden nacht, aau h e t vuur g e b r a d e n ":
Hier is het rechte Offerlam,
Waarbij men 's Heeren daden Aanschouwt;
't is in de heete vlam
Der liefde aan 't kruis gebraden.
„Aan het vuur gebraden" beteekent dus de erkentenis : Gij hebt Gods toorn gedragen Den toorn, waaronder ik eeuwig had moeten omkomen, hebt Gij gedragen. Toen God de Vader U in den gloed dezes toorns liet lijden en sterven, toonde Hij te gelijk warme liefde tot mij, armen zondaar. Ik zie daarin den ernst Gods met de zonde, zoodat Hij, eer Hij de zonde ongestraft liet voorbijgaan, deze aan Zijnen lieven Zoon heeft gestraft; de gansche gloed van den toorns Gods tegen de zonde kwam op den Zoon; en deze gloed van den toorn Gods is te gelijker tijd een gloed van eeuwige liefde tot mij, verlorene.
Met o n g e z u u r d e brooden. Daarvan spreekt de Heere ook van Vers 17 — 20, en Vers 15: „Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde brooden eten ; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uwe huizen". Ongezuurd brood is brood zonder zuurdeeg Wat dat beteekent, zal ons de Heere Jesus zeggen. Zóó lezen wij in Matth 16: 5 vv.: „En als Zijne discipelen op de andere zijde gekomen waren, hadden zij vergeten brooden mede te nemen. En Jesus zeide tot hen bij deze gelegenheid —: Ziet toe, en wacht u van den zuurdeesem der Farizeën en Sadduceën En zij overlegden bij zichzelven, zeggende: Het is, omdat wij geene brooden medegenomen hebben En Jesus, dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelven, gij kleingeloovigen! dat gij geene brooden medegenomen hebt? Verstaat gij nog niet?" Is er werkelijk geen brood, zoo zullen wij den Vader bidden, dat Hij ons brood geve „En gedenkt gij niet aan de vijf brooden deivijf duizend mannen, en hoe vele korven gij opnaamt? noch aan de zeven brooden der vier duizend mannen, en hoe vele manden gij opnaamt? Hoe verstaat gij niet, dat Ik u van geen brood gesproken heb, als Ik zeide, dat gij u wachten zoudt van den zuurdeesem der Farizeën en Sadduceën ? Toen verstonden zij, dat Hij niet gezegd had, dat zij zich wachten zouden van den zuurdeesem des broods, maar van de leer der Farizeën en Sadduceën". Dus: het lam eten met ongezuurde brooden, wil zeggen, dat, waar meu in Christus gelooft, men Hem rein moet nemen, dus de leer van de genade niet in het minst moet laten vermengen met de leer der Farizeën en Schriftgeleerden, met de leer der Wet — Daarom schrijft ook Paulus in den Brief aan de Galaten, Hoofdstuk 5: 1—9: „Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen. Ziet, ik, Paulus, zeg u, zoo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn. En ik betuig wederom aan een' iegelijk mensch, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is, de geheele Wet te doen. Christus is u ijdel geworden, die door de Wet gerechtvaardigd wilt worden: gij zijt van de genade vervallen Want wij verwachten door den Geest, uit het geloof, de hoop der rechtvaardigheid", die men niet zal zien, voelen, tasten en in de handen hebben, maar die men hopen moet. „Want in Christus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende. Gij liept wel: wie heeft u verhinderd der waarheid niet gehoorzaam te zijn? Dit gevoelen is niet uit Hem, Die u roept. Een weinig zuurdeesem verzuurt het gelieele deeg". Uit deze leer der Parizeen en Sadduceën komt een verkeerde, slechte, ongerechtige levenswandel voort. Het is den Apostel er dus om te doen, dat de leer der Farizeën en Sadduceën ook niet in het minst in ons hart plaats zal vinden.
Dan zitten w' aan bjj 't vreugdfestijn,
Waar God ons wil verzaden;
Het oude zuurdeeg zal niet zijn
Bij 't Woord van Zijn genade.
Christus wil de medicijn
En spijs van onze zielen zijn:
Dat strekt 't geloof ten leven.
Halleluja!

Waar echter de zuurdeesem der Farizeën en Sadduceën, waar huichelarij is, daar doet deze voorts allerlei ontstaan, dat verzuurt, zooals wij lezen 1 Cor. 5 : 1 en 2 : „Men hoort ganschelijk, dat er hoerenj onder u is, en zoodanige hoererij, die ook onder de Heidenen niet genoemd wordt, alzoo dat er een zijns vaders huisvrouw heeft. En zijt gij nog opgeblazen", alsof alles onder u was, zooals het behoort, „en hebt niet veel meer leed gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan worde, die deze daad begaan heeft?" Vers 6 : „Uw roem is niet goed". De roem is niet goed, wanneer er huichelarij in het spel is. Men moet een geheel naakte, arme, doode zondaar zijn, die zich alleen aan Christus en Zijne genade houdt. Huichelarij van „doe dit" en „doe dat", en „raak niet" en „smaak niet" en „roer niet aan", — dat is zuurdeesem, en deze baart zonden, die de Heidenen zelfs niet kennen. „Weet gij niet", — dat weten ongetwijfeld alle huisvrouwen, — „dat een weinig zuurdeesem het geheele deeg zuur maakt? Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt", d. i. volkomen in Christus, gelijk gij in Christus naar den wil Gods en de maat der Wet zijt. „Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. Zoo dan laat ons feest houden, niet in den ouden zuurdeesem", in den zuurdeesem der Wet, „noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde brooden der oprechtheid en der waarheid." — Dat is dus ongezuurd brood.
Z i j z u l l e n h e t met b i t t e r e s a u s e t e n , — d. i.: wij zullen het eten, zooals Hiskia het at, zooals hij Christus at, toen tot hem gezegd werd: „Bereid uw huis, want gij zult sterven". Hij had echter Christus nog niet gevonden, want hij had nog geen zaad, waaruit, naar de belofte aan David, Christus zou voortkomen. Sterft hij zonder zaad, dan sterft hij ook zonder de belofte, zonder Christus ontvangen te hebben. Zoo roept hij dan tot God en zegt: „In vrede is mij de bitterheid bitter geweest"; ik was benauwd, ik lag terneer in mijnen algeheelen dood, in mijnen zondendood; alle duivelen stormden op mij aan in dezen bangen nacht en fluisterden mij in het oor: IIa, gjj goddelooze! daar ligt gij nu in uwen dood, in uwe zonde, in uw bloed! indien gij een kind Gods zijt, zoo help n, als gij kunt! bid, geloof eens, als gij kunt! leef eens in heiligheid! Wij hebben u ten val gebracht, en houden IE vast! — „Maar Gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat zij io de groeve der vertering niet kwame!" (Jes. 38 : 17.) Dat isr. het lam eten met bittere saus, — smart en droefenis hebben vanwege de zonde, zulk eene smart, dat men niet eens meer eenen traan van berouw heeft. Ach, hoe bitter wordt dan derc mensch de smart en droefenis vanwege de zonde, zoodat hij. van enkel smart de smart niet meer gevoelt, en er geen zucht meer uit het hart tot God kan opstijgen. Alle nood des lichaams en der ziel komt over den mensch, waar de dood en deopstanding Christi verheerlijkt wordt. Maar de nood en benauwdheid moge nog zoo groot worden, — weg met den. zuurdeesem der Farizeën en Sadduceën , weg met alle geboden der menschen en van het eigen hart! Weg met dat alles,. Christus alleen! Ik gansch en al een goddelooze, Zijne gerechtigheid is het alleen! ik gansch en al een onheilige, Zijne heiligheid, die mij wordt geschonken en toegerekend, ishet alleen. Ik gevoel niets, ik versta niets, ik moet echter gelooven, anders kom ik om! Ik moet alles laten varen, — God heeft het gezegd. Wereld en duivel, vleesch en bloed zijn daartegen, maar God heeft het gezegd. Hoe kan uit het bittere, uit den dood Christi voor mij zoetigheid voortkomen,, als ik niet den zuurdeesem wegdoe ? Christus moet voor mij zijn, wat de doode leeuw voor Simson was, waarvan deze zeide: „Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid van den sterke",— aan welke zoetigheid hij zich laafde. Daar kan niets zuurs tusschen komen ; het moet eenig en alleen Christus zijn. Waar het echter Christus alleen is, daar zal vleesch en bloed,, wereld en duivel er wel voor zorgen, dat het behoorlijk bitter is .
G i j z u l t d a a r v a n n i e t r a u w e t e n , ook g e e n s z i ns in w a t e r g e z o d e n . „Rauw eten" is half in de wereld blijven hangen, en zoo als het ware met ongewasschene handen en voeten het huis Gods binnengaan. „Rauw eten" wil zeggen : het zich toeëigenen, meenen, dat men zonder een in waarheid verslagen en verbroken hart, zonder dat er waarachtige behoefte is, over den hemel kan beschikken. Zien wij hier op onszelven! want juist daar, waar men met de leer der Godzaligheid is bevoorrecht, wordt Christus veelal rauw gegeten, of in water gezoden. — „In water gezoden", dat is: Christus alleen in het hoofd hebben. Daar nu is geene kracht, daar is niet de Heilige Geest, en God wil, dat gij den Heiligen Geest hebt. Daarom wil God, dat het lam gebraden gegeten worde, opdat de waarachtige, uit den nood geborene liefde er zij, opdat er zij een hart, een waarachtig hart, dat zoo gaarne oprechtheid voor God bij zichzelven zou vinden, maar het niet kan; maar hoewel het geene oprechtheid bij zichzelven vindt, nochtans is het oprecht. God wil een verbroken en verslagen hart. Het lam moet a a n h e t v u ur g e b r a d e n zijn; het moet dus erkend worden, dat de Ileere de allerhevigste smarten des lichaams en der ziel over Zich heeft laten komen, en wij voor ons zeiven moeten wel weten, welke arme en doemwaardige zondaren wij voor God zijn opdat het vuur des Geestes en der liefde in ons worde aangeblazen, om te belijden: Heere Jesus, welk eene liefde en genade is er bij U ! O, als wij onze verlorenheid maarniet zijn vergeten! Maar, maar! O, als wij maar immer gedachtig zijn aan onze verlorenheid, voorwaar, dan is er altijd nog eene vonk onder de asch, dan is er altijd nog eene Tookende vlaswiek, die de Heere door den Heiligen Geest •weêr zal aanblazen. En is men zoo verloren geweest, dan heeft men ook den Heere geloofd, zeggende : Wanneer Gij mij verlost zult hebben, zult Gij eeuwiglijk mijn God zijn, en ik zal het voor de Gemeente Gods belijden, dat Gij een God zijt, Die uithelpt, een God van armen en ellendigen.
Het lam moet geheel en al gegeten worden, z i j n h o o f d, met z i j n e ach en k e l e n en met z i j n i n g e w a n d, het teederste van Christus, de wijsheid, macht en liefde van 'Christus, — alles te zamen. Het moet alles met Cristus aan het kruis en in het vuur, opdat gij zegt: Gij heilig hoofd, gij zijt mijne kroon! gij krachtige sehenkelen, waarop alles rust, zijt mijne sterkte! gij ingewanden, heilige ingewanden Gods, liefde en barmhartigheid, — ik eet u!
Christus wil geheel en al gegeten zijn, en men zal daarv a n ook n i e t l a t e n o v e r b l i j v e n tot den morgen. I k weet den dag mijns doods niet. Morgen is morgen, — wellicht ben ik er dan niet meer. Wanneer Christus Zich met u ondertrouwt, geeft Hij u niet een of twee guldens, maar Zichzelven; eerst Zielizelven, en daarmee alles, wat Hij is en heeft. Dat wil Hij heden geven. Ik weet niet, of ik morgen nog zal leven. Heden wil Hij alles voor mij zijn. Hij w i l het niet slechts, maar Hij i s het, van Godswege, en gij hebt het bevel Gods, door den mond van Mozes en Aaron, dat gij Hem zult nemen en eten, geheel en al, aan het vuur gebraden.
M a a r h e t g e e n d a a r v a n o v e r b l i j f t tot den morg e n , z u l t gij met v u u r v e r b r a n d e n , want God houdt woord en trouwe, en wat Hij gisteren gezegd heeft, zal Hij morgen houden. Heeft Hij gisteren gezegd: „Mijne genade zal van u niet wijken", dan geldt dat ook morgen; aarzelt gij ook, •om het te gelooven en aan te nemen, en twijfelt gij weder aan Grods belofte, — het is nochtans waar!
M a a r h e t g e e n d a a r v a n o v e r b l i j f t tot den morg e n , z u l t gij met v u u r v e r b r a n d e n , want God houdt woord en trouwe, en wat Hij gisteren gezegd heeft, zal Hij morgen houden. Heeft Hij gisteren gezegd: „Mijne genade zal van u niet wijken", dan geldt dat ook morgen; aarzelt gij ook, •om het te gelooven en aan te nemen, en twijfelt gij weder aan Grods belofte, — het is nochtans waar!
Mijn leven is een pelgrimsstand,
Ik reis naar 't hemelsch vaderland,
Naar het Jerusalem daarboven,
De stad, die is door God gegrond
Op 't bloed van 't eeuwig heilverbond;
Daar zal 'k mijn' God gestadig loven.
Mijn leven is een pelgrimsstand,
Ik reis naar 't hemelsch vaderland.
Zoo eet men Christus als wegtrekkende. — En dan, in uwen nacht, in den nacht uwer moedeloosheid, wanneer gij denkt: het is uit en voorbij, ik heb den eeuwigen dood verdiend, ik ben des doods, — hoor, hoe God wonderen doet!
Die ons, onder 't leed gebukt,
Heeft uit 's vijands macht gerukt;
Want Zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!

In den nacht, waarin het u zoo bang is, maar waarin gij Christus eet en de belijdenis in huis en hart hebt: „IIet bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden"; — in den nacht, waarin nocd en lijden op u aanstormen, en gij zucht: „O God, ontferm U mijner! Hoe ziet het er uit in mijn huis!" — kom en eet Christus, aan het vuur gebraden, met bittere saus! — in dezen nacht, waarin gij vertwijfelend uitroept: „Het is alles voorbij! het is alles verloren! God hoort niet! het is niet waar, wat Hij gezegd heeft! het komt niet, wat Hij beloofd heeft! waar is Zijn Woord, Zijne belofte ?" -—- in dezen nacht slaat God de Egyptenaren, en zij allen zullen verzinken als lood in de diepte der zee! — Daarom wil God, dat wij volkomenlijk hopen op de genade, want God zal Zijne straffen toonen aan alle afgoden, en aan allen, die de duisternis liever hebben dan het licht. Dat zegt de Heere.
Wanneer nu de kinderen vragen: Wat beteekent dit alles? dan zullen de ouders het hun uitleggen. — De Heere Jesus zegt: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam! — drinkt, dat is Mjjn bloed! — dit zult gij doen tot Mijne gedachtenis! Dat wil zeggen: Gij zijt vandaag geholpen en zijt nu uit den nood verlost, — welnu, zeg dank! Maar als gij morgen weder in nood komt, als de zonde u weêr overmeestert, en u in den drek werpt, — zult gij dan aan Mij denken? — „Ja, Heere!" — Yergeet Mij niet, wat ook de duivel moge beproeven, en roep Mijnen Naam aan, ook in den grootsten nood, — en Ik zal u verhooren !
„Hoe lang, Heere, hoe lang zal ik dat vasthouden?" Het nieuwe leven is in u begonnen, toen Ik tot u kwam, en u de belofte in het hart gaf. Zeven dagen zult gij zoete of ongezuurde brooden eten. Alle zuurdeesem van huichelarij, van farizeïsme moet uit het huis weggedaan worden, gij zult koninklijk brood eten. — „Hoe lang, Heere?" Tot aan den avond van den een-en-twintigsten dag der maand! dat is: tot aan uwen laatsten stond! En daar nu de Heere gezegd heeft: „Doet dat tot Mijne gedachtenis!" zoo zeg: „Heere, gedenk mijner!" — en zoo gedenke de Heere uwer in uwen laa sten stond






















Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Exodus 12: 1—20,

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's