Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 14:12—16. [Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 14:12—16. [Slot.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorwaar, voorwaar zeg Ik uliedeu: die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doeu. en zal meer doen, dan deze, want Ik ga heen tot Mijnen Vader. En zoo wnt gij begeereu zult in Mijnen Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Zoo gij iets begeeren zult in Mijnen Naam, Ik zal het doen. Indien gij Mij liefhebt, zoo bewaart Mijne geboden. En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid."

Daartoe leven wij dus, dat is het doel onzes levens, daartoe zijn wij hier, daartoe ontvangen wij van den Heere, wat wij noodig hebben, opdat wij Zijnen Naam belijden, onszelven •wegwerpen, en met de blijmoedige belijdenis van onzen mond, alle vleesch ten onder brengende, Zijne genade verheerlijken «n zeggen: „Het is alles Uwe barmhartigheid, Uwe liefde, mijn Yader! het is alles Uwe genade, o Heere Jesus, mijn Christus". — Hoe komt nu echter een mensch daartoe? Als ik toch bekennen moet, dat ik niet één der geboden Gods gehouden heb, ook nog steeds tot alle kwaad geneigd ben, — hoe komt een arme mensch, dien God oprecht gemaakt heeft, zoodat hij niet liegen kan, er dan toe, om te bekennen: Wel ben ik bedroefd, maar nochtans vroolijk! wel ben ik arm, maar nochtans rijk! terneergeslagen, en nochtans in den hemel!" zoodat hij dus begrijpt en verstaat: daartoe ben ik hier, en dat is mijne levenstaak, dat ik den Heere belijde, Hem als mijnen God en Yader love en prijze, Zijne genade en barmhartigheid roeme. Hoe komt een mensch daartoe? De Heere Jesus zegt: I k g a h e e n t ot M i j n e n V a d e r . Wat wil dat zeggen? Hetzelfde als: „Ik ga heen, om u plaats te bereiden". Daarom gaat Hij dus tot Zijnen Yader, opdat een arme, zichzelven als verloren en doemwaardig erkennende mensch de belijdenis hoog houde, de belijdenis van den Naam Jesus, zoodat hij God den Vader prijst voor Zijne genade en barmhartigheid, opdat hij, zoo arm en ellendig als hij is, blijve bij dit ëéne: Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld, ook mijne zonde wegneemt. Daar moet de duivel en de wereld met hare hoovaardij wijken, het beschuldigende geweten moet zwijgen, en de zonde wordt achter den rug des Vaders geworpen. Dat doet de Heere. Daartoe is Hij heengegaan tot Zijnen Vader, dat Hij Zijnen discipelen geve en hen doe verstaan, dat zij daarbij blijven en daarvan niet aflaten, om uit de elpenbeenen kasten de feestgewaden te voorschijn te halen, kracht mede te deelen in 'de zwakheid, moed in de moedeloosheid. De Heere Jesus doet de Zijnen alles verstaan. Hij geeft hun echter niet aanstonds kracht, Hij geeft hun niet aanstonds blijmoedigheid, Hij laat hen gaan in hunne zwakheid, — „ga slechts voort op den weg, dien Ik u wijs", zegt Hij. Zij zijn in zichzelven blind, zij hebben in zichzelven geene kracht, in het geheel geen vermogen tot eenig ding, zij hebben niet den moed, om den mond open te doen, maar zouden liever den mond dicht houden. Maar de pols van een levend menscb slaat, al weet hij het ook niet; hetzij hij waakt, of slaapt, hetzij hjj treurig, of blijde is, — zoolang de mensch leeft, blijft de pols slaan, en als nu iemand uit den dood in het leven overgegaan is, dan heeft hij dezen pols, en deze slaat steeds, ook als hij het niet weet, onder al het stenen en zuchten des harten, terwijl de Heere drijft tot het gebed: „Heere, ik kan niet, help mij, ik zie niets, ik heb niets".
Dit gebed geeft Hij hun. En wat zegt Hjj dan? Komt in M i j n e n N a a m . Zonder Christus is er geen God de Vader; zonder Christus is er geen gebed, dat Gode zou kunnen behagen, en dat Hij zou aannemen. God de Vader ziet op Zijnen Christus en op Diens Naam Zoo drijft de Heere de Zijnen, dat zij op Zijnen Naam bouwen, op Zijnen Naam vertrouwen, in Zijnen Naam bidden, en in Zijnen Naam, zoo zwak als zij zijn, hunnen weg vervolgen. Is het ons om het leven te doen, en daarom, dat wij ons den mond niet laten stoppen, maar den Heere belijden, dan mogen wij bidden, wat wij willen, de Heere zal het doen. De duivel zal degenen, die den Heere Jesus toebehooren, wel geducht plagen, hij zal hun werk wel zeer bemoeilijken, hij zal hen dag aan dag alles uit de handen rukken, opdat er nooit kracht bij hen zij en nooit bekwaamheid. Daar blijft dan juist den Christen niets anders over, dan eiken dag weder tot den Heere te gaan, niet om dit of dat, maar om alles, en daar zegt nu de Heere: Z o o w a t g i j b e g e e r e n z u l t in M i j n e n N a a m , Ik z a l h e t d o e n , — alles, wat het ook zijn moge, dat tot verheerlijking Mijns Naams dient, voor den Rechterstoel daarboven, voor de heilige engelen, voor de duivelen en geesten, die in de lucht zijn, en voor de wereld, die in het booze ligt.
En waarom wil Hij dat doen? waarom wil Hij de gebeden verhooren? waarom wil Hij, dat wij zoo Zijnen Naam belijden in verdrukking en nood ? Want juist de verdrukking drijft ons immers tot het gebed: „Heere God, hoort Gij mij niet, dan kan Ik U niet loven! helpt Gij mij niet, hoe kan ik dan Uwen Naam prediken ? redt Gij mij niet, hoe kan ik dan verkondigen, dat Gij een waarachtige Heiland zijt ? " Zoo staat men dan op Zijnen Naam: Jesus is Jesus, en moet Jesus blijven, en ofschoon mij al het zichtbare schijnt te logenstraffen, de waarheid zal toch blijven staan. Waarom wil de Heere dat hebben? O p d a t de V a d e r in d e n Z o o n verh e e r l i j k t w o r d e . Want als dat de Ileere Jesus doet, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, als Hij zoo het gebed verhoort, als Hij zoo helpt, zoo vrede en blijdschap geeft, als Hij zoo weldadig, zoo vrijgevig, zoo van harte vergevensgezind is, als Hij zoo lankmoedig altijd en altijd weêr onder mijn dak inkomt, als trouwe Herder Zich altijd weder over mij ontfermt, zoodat ik zeggen moet: „Gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwame!" — wat moet dan wel Zijn Vader zijn! O, Mijne lieve discipelen, wil Hij zeggen, hebt toch niet zulke kwade gedachten van Mijnen Vader! Wanneer gij in zorg en nood verzonken zijt, en niets dan verdoemenis en verlorenheid om u ziet, — gelooft dan toch niet den duivel ! dat doet niet de Vader, dat is niet des Vaders hart, maar de ellendige duivel is het, die wil u bedroefd hebben, die wil u in de zonde vasthouden, en daarom zegt hij: „Het helpt u toch alles niets! God de Heere verhoort u niet!" Neen, zegt de Heere Jesus, belijdt maar Mijnen Naam, roept Mij maar aan, zoo zal Ik u alles doen toekomen, opdat gij in Mij den Vader verheerlijkt, aldus bij uzelven overleggende: Is zoo de Heere Jesus, wat zal dan de Vader voor mij zijn! Dat gaat boven bidden en verstaan. — Nu herhaalt de Heere Jesus deze woorden. Ziet, zegt Hij, Ik ga van u weg; dan zult gij u dikwijls in allerlei verlegenheid bevinden, zult naar liet uitwendige dikwijls aan allerlei dingen gobrek hebben, en zonder troost en licht uwen weg bewandelen; laat Ik het u daarom nogmaals zeggen: Zoo gij. i e t s b e g e e r e n zult in M i j n e n N a a m , I k zal het doen. Dat moet ons toch eene aansporing tot het gebed zijn, want onze dierbare Heere en Heiland begeert geene lange verzoekschriften. Laten wij het Hem eenvoudig zeggen, hoe het ons te moede is, en onszelven en onzen nood aan Zijne voeten nederleggen, dewijl het ons er om te doen is, Zijnen Jesus-Naam voor duivel en wereld te belijden, en in het verborgen ons vast te klemmen aan dezen Naam, en wederom met do blijmoedige belijdenis van onzen mond ook anderen te troosten. Want wij leven niet onszelven, maar den Heere Jesus; Hij is onze Vorst en Heere, en zoo zullen wij het ook dengenen zeggen, die Hem tot dusverre niet kennen en niets van Hem weten, en intusschen meenen volkomen vrij te zijn, — wij zullen het hun zeggen: Dat is niet waar, maar gij dient den duivel, die u omstrikt heeft, en de wereld, die gij, dwaas genoeg, navolgt, zonder te weten waarheen. Hoort, gij hebt eenen Heere en Vorst, dat is Jesus Christus, wendt u tot Hem, zoo wordt gij zalig.
Dus het gebed, dat geeft de Heere, en als Hij het gebed geeft, dan geeft Hij ook dat, waartoe de Christen leeft, dat hij nml. den Naam des Heeren belijde, dat hij God belijde als zijnen genadigen God en Vader. Maar nu is het waar: tusschen het gebed en het belijden stelt zich voortdurend weêr de duivel; hij kan de goede belijdenis niet uitstaan. Als gij den Naam van den Heere Jesus belijdt, en gij met uwe oogen den Heere Jesus niet ziet, als gij worstelt in het gebed, maar uwe zwakheid blijft gevoelen, dan maakt u dat toch hartelijk bedroefd, en de duivel zelf is ook steeds in de weer, om degenen, die d e n H e e r e J e s u s l i e f h e b b e n en dus Z i j n e g e b o d e n , d. i. Z i j n e w o o r d e n b e w a r e n , bjj Zijne woorden blijven, die Hij gesproken heeft, voortdurend weder bedroefd te maken, hun allen moed te benemen Dat is verwonderlijk, hoe de duivel, terwijl men den Naam van den Heere Jesus belijdt, toch altijd weêr op den bodem des harten droefheid weet te brengen. Dat is zeer slecht, het is zonde, het roept om straf; de Heere Jesus behoorde ons te schelden, dat wij, als wij Hem niet zien, het geloof laten varen, eu het oor leenen aan de inblazingen des duivels. Wij zijn hier niet in het paradijs, maar in de wereld zijn wij, en wat omringen ons hier niet al booze geesten! Daar wordt een Christen voortdurend geplaagd, en waarmee kan daar de duivel ook bij de blijmoedigste belijdenis eenen mensch niet bedekken! Verdient dat geenen toorn? Gewis verdient dat toorn, als wij Jesus niet hebben. Als wij Jesus echter hebben, en in ons hart zeggen: „Mijnen Jesus laat ik niet los", dan hebben wij eenen trouwen Pleitbezorger, eenen machtigen Voorspreker. Dan mag de duivel komen en aanklagen, Hij treedt met Zijn offer daartusschen en bidt Zijnen Vader: ,,Zend den H e i l i g e n G e e s t , Welken Ik verworven heb, in dit bedroefde hart, opdat het vroolijk gemaakt worde in Uwe liefde 011 in Mijne genade. Het kind, dat Mijnen Naam belijdt, zal niet in de duisternis blijven, het zal den troost hebben", — want neen, wij zijn geene kunstig verdichte fabelen nagevolgd, wij hebben des Heeren Je9us woorden, — „den troost: Heb nog een weinig geduld in uw klagen over krankheid en zwakheid, gij zijt spoedig gezond en volkomen hersteld, en dan is alles voorbij: tranen, zonde, smart en geween ! daarboven is eeuwige blijdschap en zaligheid I" En van dezen troost zegt de Heere Jesus: Hij b l i j f t b i j u in d e r e e u w i g h e i d!
De Heere doe ons naar Zijne genade en barmhartigheid, opdat wij Zijne woorden bewaren in een eerlijk hart, en in volle verzekerdheid mogen uitroepen: „Heere Jesus, het is. zoo als Gij gezegd hebt!" 12 Mei 1872.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Johannes 14:12—16. [Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's