Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 15 : 14-21

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe wonderbaar is God toch in Zijne grootheid en heerlijklij kheid! Hij verbergt ze achter kleinheid en zwakheid. Om eene in zonden verlorene wereld te behouden en te verlossen, komt de Heere in het vleesch en neemt Hij de gestaltenis eens dienstknechts aan. Waar Hij recht had te gebieden, daar vergenoegt Hij Zich met aanhouden en bidden, en in plaats van Zich met geweld toegang te verschaffen, staat Hij voor de deur en klopt, of men Hem mocht opendoen. En zoo de Heere, zoo Zijn dienaar, Zijn Apostel. Geleid en gedreven door denzelfden Geest, komt hij niet met gebod en bevel, hoewel hij krachtens de zending, die hij van den Heere had, alle macht daartoe zou hebben, maar hij vergenoegt zich met bidden en vriendelijk, hartelijk vermanen, of hij zóó ingang in de harten mocht vinden, j a hij verontschuldigt zich zelfs, dat hij het waagt met deze vermaningen en onderwijzingen te komen. Wat moeten wij toch eenen stijven nek en een hard, steenen hart hebben, dat God in Zijn Woord en Zijnen Heiligen Geest Zich alzoo moet vernederen en nederbuigen, om toch iets bij ons uit te richten! En hoe groot is de liefde, de ontfermende liefde Gods, dat Hij zoo jegens ons handelt, als dikwijls ouders jegens hunne booze, onbuigzame en hardnekkige kinderen handelen, wanneer zij, met gebieden en bevelen niets meer vermogende, beginnen te bidden en aan te houden. De verantwoording der kinderen wordt des te zwaarder, wanneer zij ook deze liefde niet achten en zich niet willen buigen, maar ze van zich stooten, en ook voor ons zal het oordeel des te ernstiger en schrikkelijker zijn, als wij geene acht geven op zulke vermaningen der liefde.
De Apostel Paulus begint ijich dan in de nu ter behandeling volgende woorden te verontschuldigen, dat hij aan de geloovigen te Rome met zoo sterken aandrang heeft geschreven, en spreekt met de grootste bescheidenheid en ootmoed, opdat hij zoo hunne harten winne, en deze geopend houde voor zijne vermaningen; want hij vreest, dat zij die zullen afwijzen: immers weet hij, hoezeer de mensch zich er tegen verzet, om iets aan te nemen, dat hem, dat vleesch en bloed niet behaagt. Daarom zegt hij Vers 14: D o c h , m i j n e b r o e d e r s ! ook ik z e lf b e n v e r z e k e r d v a n u, d a t g i j o o k z e i v e n vol z i jt v a n g o e d h e i d , v e r v u l d met a l l e k e n n i s , m a c h t ig om ook e l k a n d e r te v e r m a n e n , als wilde hij zeggen: gij hadt mij er eigenlijk niet voor noodig, gij liadt het zeiven kunnen doen. Ilij spreekt hier evenzoo als de Apostel Petrus (2 Petr. 1 : 12 en 13): „Daarom zal ik niet verzuimen, u altijd daarvan te vermanen, hoewel gij het weet, en iu de tegenwoordige waarheid versterkt zijt. En ik acht het recht te zijn, zoolang ik in dezen tabernakel ben, dat ik u opwekke door vermaning". Zoo ook is hier de bedoeling van Paulus: Ik ben er volkomen van overtuigd, ja ik zelf, — gij moet niet denken, dat ik eene geringe gedachte van u heb, — dat gij zeiven vol zijt van goedheid. Immers had hjj reeds in het begin des Briefs er de aandacht op gevestigd, dat hun geloof verkondigd werd in de geheele wereld. (Hoofdst. 1 : 8.) Evenzoo erkent hij, dat het hun niet ontbrak aan de rechte kennis, maar dat zij daarentegen daarvan vervuld waren, gelijk hij ook met lof' van de Gemeente te Corinthe zegt: „Gij zjjt in alles rijk geworden in Hem, in alle rede en alle kennis". (1 Cor. 1 : 5.) De goedheid of goedigheid heeft haren zetel meer in het hart, de kennis meer in het verstand. Deze twee behooren samen te gaan, wanneer twist, tweedracht, verdeeldheid, zooals die in de Gemeente bestonden, beslecht en weggenomen zullen worden, zoodat eendracht en onderlinge liefde weder regeeren, en men zich weêr vereenigt, om eenparig God te loven. Er moet goedheid, d. i. een genegen, gewillig hart zijn, geen hoogmoed of heerschzucht; maar ook het rechte inzicht, de rechte kennis is noodig, opdat men wete, wat waarheid is, en wat niet. Ook konden de zwakken in het geloof b|j de vermaning des Apostels denken, dat hij hun' de rechte kennis betwistte, en bij de sterken zou licht de gedachte kunnen post vatten, dat Paulus veronderstelde, dat het hun aan de ware goedheid ontbrak, wanneer hij hen vermaande, om de zwakken niet te verachten. En hoe spoedig gevoelen wij eigengerechtige menschen ons gekrenkt en keeren ons dan van de vermaning af! Dat voorkomt de Apostel in zijne liefde en zegt: Ik weet het zeer goed, gij hebt zooveel goedheid en zooveel kennis, gij zijt met alle noodige gaven zoo volkomen toegerust, dat gij zeer goed elkander kondt vermanen en mij dus niet noodig hadt. En toch ligt in deze woorden een licht verwijt opgesloten, — en mogelijk bleef het bij dezen of genen als een prikkel in het geweten achter, — t. w.: indien gij werkelijk deze goedheid en deze kennis bezit, om elkander zeiven te kunnen vermanen, — waarom hebt gij het dan tot nog toe niet gedaan? — M a a r , zoo vervolgt de Apostel, hoewel gij het zeiven hadt kunnen doen en mij daarvoor niet noodig hadt, i k heb u e e n s d e e l s te s t o u t e l i j k e r geschreven, b r o e d e r s (Yers 15), stoutelijker dan ik anders zou hebben gedaan of dan eigenlijk noodig ware geweest. En daarbij denkt de Apostel niet alleen aan de twistingen, die het laatst behandeld zijn, en waarvan hij vooral in het vorige Hoofdstuk sprak, maar, zooals wij in het voorgaande gezien hebben, hij komt daarmee terug op het vroeger vermelde verschil tusschen de geloovigen uit de Joden en die uit de Heidenen, en zoo ziet de Apostel hier ook op hetgeen bij vroeger daarover schreef, ja op de geheele leer, die hij in dezen Brief verkondigt. Immers had hij hun den vollen Raad Gods tot zaligheid der uitverkorenen verkondigd, in zijnen ganschen rijkdom, in zijne volle diepte; hij had hun voorgehouden: God rechtvaardigt den goddelooze; uit het geloof, uit het geloof alleen is de rechtvaardigheid; hij had hun verkondigd, dat er alleen in Christus gerechtigheid, heiligheid en volkomene verlossing is, en hoe wonderbaar God van ouds her met Zijn volk gehandeld heeft en voortdurend nog handelt, hoe Hij woord en trouwe houdt en gedachtig is aan Zijne belofte, en hoe Hij genade, alleen genade en vrije ontferming verheerlijkt. En dit heeft hij gedaan, het hun als w e d e r o m i n d a c h t i g m a k e n d e; zij wisten het wel en konden het weten, maar zij waren het weder vergeten. Want wij weten zoo veel, hebben van der jeugd aan zoo veel geleerd, bezitten eenen rijken schat van kennis, maar als het er op aankomt om deze in de practijk toe te passen, dan weten wjj niets meer, maar zijn alles vergeten. En juist den waarachtigen weg des heils en des levens, het Evangelie van de vrije, almachtige en algenoegzame genade hebben wij steeds weder vergeten en moeten er opnieuw aan herinnerd worden, als het gaat, om daarvan de toepassing in het leven te maken. Daarom schrijft de Apostel, dat hij hun niet eene nieuwe leer heeft willen brengen, maar hun het oude, eeuwige Evangelie wederom wil indachtig maken. En dat heeft hij dan in alle vriendelijkheid, in hartelijke liefde gedaan, gelijk een broeder tot zijne broeders spreekt, waarom hij dan ook in deze beide Verzen de lezers van zijnen Brief tweemaal aanspreekt als b r o e d e r s , opdat hij met deze uiting zijner liefde wederliefde wekke en een geopend oor en hart vinde.
Maar tevens komt hij toch ook als iemand, die eene roeping heeft, wien de bediening is toevertrouwd, die eene zending heeft ontvangen van God. Daarom zegt hij: Om de gen a d e , die mij van God g e g e v e n is; o p d a t ik een d i e n a a r van J e s u s C h r i s t u s zij onder de Heiden e n , of, zooals hij elders zegt, dat hij „der Heidenen Apostel ' is. Van deze genade en deze bediening sprak hij immers ook in het begin dezes Briefs, waar hij Hoofdstuk 1 : 5 zegt: „door Welken", namelijk Jesus Christus, „wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de Heidenen". Deze bediening is hem geen last, geen zwaar juk, hoe veel moeilijks daaraan ook voor hem verbonden was, hoe veel vervolging hij daarom ook te verduren heeft gehad, — maar het is hem eene g e n a d e , want het ging voor hem met de genade samen, toen hij deze bediening ontving en tot hem gezegd werd: „Ik zend u tot de Heidenen, om hunne oogen te openen, en hen te bekeeren van de macht des Satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel der geheiligden door het geloof in Mij". Toen heeft hij zelf ontvangen vergeving van zonde, toen zijn hemzelven de oogen geopend en is hij bekeerd van de macht des Satans tot God, toen is hemzslven de hoogste genade ten deel gevallen, naardien de Heere Zich over hem ontfermde. En gelijk hij daarbij den heiligen Jood met allen roem des vleesches heeft moeten uittrekken en als een Heiden, als een goddelooze gerechtvaardigd is, zoo is hij een dienaar van Christus geworden onder de Heidenen. Toen hij dus aan de Gemeente te Rome schreef, waar zoo vele Christenen uit de Heidenen waren, en tot hen zijne vermaningen richtte, heeft hij zich toch niet bij hen ingedrongen, maar gehandeld krachtens zijn ambt, hij had daartoe recht, ja het was zijn plicht, die in zijne roeping tot Apostel der Heidenen lag opgesloten; en is het dus een dienaar van Christus, die tot hen spreekt, dan moeten de geloovigen te Rome, dan moeten wij, die dezen Brief lezen, hem niet geringachten, alsof wij ons daarvan maar zoo zouden kunnen ontslaan, maar wij moeten zijne woorden aannemen als woorden van Christus Zeiven, hetzij zij ons aangenaam zijn, of niet.
Wanneer de Apostel zich nu zoo eenen d i e n a a r van Christus noemt, dan gebruikt hij daarbij een woord, dat niet eenen dienaar in het algemeen beteekent, maar zeer bepaaldelijk eenen dienaar in den dienst Gods; daarom volgt er ook: het E v a n g e l i e van God b e d i e n e n d e , opdat de o f f e r a n d e der H e i d e n e n , d. i. de offerande, die de Heidenen zeiven zijn, a a n g e n a a m worde, g e h e i l i gd door den H e i l i g e n Geest. (Vers 16.) De Apostel wil daarmee dus zeggen, dat hij, geroepen om het Evangelie te bedienen, een priesterlijk ambt heeft verkregen, dat hij ook op priesterlijke wijze heeft vervuld. Hij predikte niet alleen met den mond en verkondigde zoo niet alleen de goede en heilzame leer, maar hij wijdde zich daaraan met zijn gansche hart, stelde zich met zijn gansche hart in den dienst des Heeren en gaf zich aan zijne bediening over, zoodat de wereld hem gekruisigd was, en hij der wereld. Zoo bad hij voortdurend voor de Gemeenten en droeg ze op het hart, hetgeen luj dikwijls uitspreekt in zijne Brieven, bijv. Pilipp. 1 : 3 en 4: „Ik dank mijnen God, zoo dikwijls als ik uwer gedenk; te allen tijd in al mijn gebed voor u allen met blijdschap het gebed doende". En met welk eene innige liefde.
hij voor de Gemeenten zorgde, blijkt uit zijne woorden in 1 Thess. 2 : 7 vv.: „Maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk als eene voedster hare kinderen koestert: alzoo wij tot u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededeelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigene zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart"; en verder Yers 11: „Gelijk gij dan weet, hoe wij eenen iegelijk van u, als een vader zijne kinderen, vermaanden en vertroostten". Dat juist is het priesterlijke in de bediening van het ambt, deze volkomene overgave van zichzelven, gelijk hij deze ook te Milete in zijne afscheidswoorden voor de oudsten van Efeze uitspreekt, zeggende: „Gijlieden weet, hoe ik bij ulieden den gansohen tijd geweest ben, dienende den Heere met alle ootmoedigheid" — dat was zijne overgave, — „en vele tranen en verzoekingen"; en dan verder: „Ik acht op geen ding, noch houde mijn leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik mijnen loop met blijdschap mag volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heere Jesus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods". En als de Apostel zoo zijn ambt, zijne bediening van het Evangelie, als een heilig, een priesterlijk ambt vervult, en zich daaraan met volkomene overgave van zichzelven, met zijn gansche hart en zijne gansche ziel toewijdt, doet hij dit, om de Heidenen als eene offerande den Heere te brengen, zoodat zij, die verre waren en vreemdelingen Gods, tot God gebracht werden (Ef. 2), opdat zij in het volk en in het Yerbond Gods werden opgenomen, — en wel als eene offerande, die Gode aangenaam is, —- gelijk wij zoo dikwijls in Leviticus van de offers lezen : „opdat het den Heere aangenaam zij", of: „zoo zal het aangenaam zijn". Aangenaam nu is dit offer alleen, wanneer het geheiligd is door den Heiligen Geest, — want eene andere heiliging is er niet. — Waar het woord der prediking verkondigd wordt, daar komt ook de Heilige Geest en wordt door God in de harten gezonden, zoodat men gelooft in den Heere Jesus Christus en alzoo deel heeft in Zijn bloed, en in de reiniging van zonden, die daar is in het bloed van Jesus Christus naar de belofte: „Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden: van al uwe onreinigheid en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen". Zoo heeft de Apostel met zijn bidden, smeeken, worstelen, aanhouden in het gebed, met zijne tranen en aanvechtingen de Heidenen, de in allerlei gruwelijke zonden, in allerlei goddeloosheid verlorene Heidenen, als eene aangename, eene reine offerande Gode toegebracht. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's