Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Johannes 14 : 1—6, {Slot.) (Naar Luther.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Johannes 14 : 1—6, {Slot.) (Naar Luther.)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Yers 5. T h o m a s z e i d e t o t H e m : H e e r e , w i j w e t en n i e t , w a a r G i j h e e n g a a t : en hoe k u n n e n w i j d en w e g w e t e n.
Thomas dacht heel iets anders, dan hij behoorde te denken. Wat elke Israëliet weten moest, dat nml. het ingaan van den hoogepriester in het heiligdom met het bloed den Heere Christus voorafschuwde, Die deze dingen moest lijden en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan, dat bedacht hij niet, — en de leeraren des volks schijnen zulks niet meer onderwezen te hebben, maar wel, dat door hun werk en hunnen dienst de vergeving der zonden het volk toekwam. Thomas is diensvolgens geheel in het aardsche verstrikt; hij heeft den Heere niet verstaan. Hij spreekt het eyenwel uit, dat hij van al wat de Heere zegt, niets begrijpt.
Yers 6. J e s u s z e i d e tot h e m : Ik b e n de w e g , en de w a a r h e i d , en h e t l e v e n Op de vraag omtrent den weg antwoordt de Heere: „Ik ben de weg"; op de vraag aangaande het weten: „Ik ben de waarheid"; op de vraag omtrent het waarheen: „Ik ben het leven".
Yan den weg wordt gezegd: N i e m a n d k o m t t o t den V a d e r d a n d o o r M i j ; over de waarheid wordt gehandeld Yers 7—17; over het leven Vers 18 vv..
Dit is geen rechtstreeksch antwoord op de vraag. Het antwoord gaat dieper en zegt alles, wat ons noodig is te weten. Thomas zou gaarne geweten hebben, wat de Heere in den hemel doen zou, maar wij hebben veelmeer dit te bedenken: hoe wij eenmaal tot het eeuwige leven geraken. Wie Jesus Christus heeft, die heeft het ten volle; dat is de hoofdsom dezer woorden. Christus is begin, midden en einde. Wij hebben met Hem te beginnen, voort te gaan en in Hem te eindigen. Christus is de weg, omdat Hij ons tot den Vader brengt; Hij is de waarheid en het leven, dewijl wij den Vader slechts in Hem deelachtig worden. Alle wegen om tot God te komen, waarbij wij Jesus Christus laten varen, zijn dwaalwegen, die misleiden, en waarvan het einde de dood is. Niemand zal tot God komen, tenzij hij Christus kenne, en zich aan Hem houde en Zijne woorden geloove en zich aan Hem toevertrouwe als aan zijneii Profeet en Hoogepriester, en in Hem zij, met Hem vereenigd door Zijnen Geest. Niemand kan tot God komen, om iets van Hem te ontvangen; ook kan God tot niemand komen, om Zjjne beloftenis te vervullen, tenzij door den eenigen Middelaar Christus. Daarom ook zegt de Heere: „Ik ben de deur". Onder het Oude Verbond kwam niemand tot God dan door het offer. Hij is de Engel des Verbonds, het Zaad, waarin de zegen is. Ook is Zijn bloed het bloed des Verbonds. Hebr. 7 : 25. Hij kan volkomenlijk zalig maken degenen, die d o o r H e m tot God gaan.
Wie zonder Christus tot God gaat, erkent God niet, en verlaat zich op vleesch en werk des vleeBches.
Christus is de weg, d i. de eenige weg. Er is geen andere. Hand. 4 : 1 2 : „En de zaligheid is in geenen anderen, want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden". Er is geen ander middel, om den zondaar met zijnen Schepper en Rechter te vereenigen. Wat de mensch overigens uitdenkt, zal niet de w i j s h e i d zijn, welke in Christus geopenbaard wordt. 1 Cor. 1 : 2 4 en 30: „Maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden, en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods, en de wijsheid Gods." — „Uit Hem zijt gij in Christus Jesus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing."
Dat zou de weg niet zijn, wat niet de waarheid ware. De priesters waren slechts schaduwen. Christus is de waarheid, dewijl in Hem, Die Zichzelven Gode geofferd heeft, God erkend wordt, gelijk Hij God is, dat Hij de Vader van Christus is, Die, gelijk Hij rechtvaardig en heilig is, ook barmhartig is en de zonden vergeeft. God geeft zoomin Zichzelven, als Zijne Wet en Zijn rechtvaardig oordeel prijs (non abnegat). Wat Hij vergeeft, da' vergeeft Hij niet, zonder in Christus te toonen, hoe groot Zijn toorn tegen de zonde is.
Christus is het leven, omdat Hij het leven in Zichzelven heeft, en omdat Hij leeft om den wille des levenden Vaders;
Hij is het onvernietigbare leven, heeft ook de macht, levend te maken, d. i. den zondaar te heiligen door den Heiligen Geest, hem met Zich te vereenigen en één te maken, opdat hij een lid van Hem, het Hoofd, zij, en hem te verheerlijken. Hij is de weg, want Hij is de waarheid; Hij is de waarheid, want Hij is het leven ; en dat Hij de weg is, bewijst Hij daarmede, dat Hij zegt: „Niemand komt tot den Vader dan door Mij".
Hebt gij uwen weg verloren, welaan, zie op Christus; weet gij niets meer en zijt gij het spoor geheel bijster, zoo zie op Christus; zijt gij zoo dood als een blok, en roept gij: „Laat mij leven!" zoo zie op Christus.
Daarin ligt alle macht, gelijk wij den Heere Christus recht moeten kennen en weten, wat wij aan Hem hebben en door Hem tot God komen.
Hij rukt hen met het antwoord van alles af, doch met vriendelijke woorden, als een goedertieren Heere en Meester, Die de onwetendheid en zwakheid der Zijnen wel kan te hulp komen, en wil hen maar alleenlijk aan Zich verbinden, zoodat zij niet verder moeten zien of denkon. Hierheen, op Mij moet gij zien ! Gij kent Mij immers en weet, Wie Ik ben ; zoo kent en ziet gij den weg, en moogt niet verder zoeken en zorgen.
Gij moet Christus aanschouwen, niet zoo als uwe oogen en zinnen u te zien geven, maar zoo als Zijn Woord Hem u teekent, geboren uit de maagd, voor u gestorven en weder opgestaan en tot eenen Heere gesteld over alle dingen; daar aanschouwt gij de kracht en de macht van Zijn sterven en Zijn verrijzen, dat Hij nu onze eenige Heere en Heiland heet, hetwelk Hij alleen tot stand brengt in den weg Zijns lijdens en doods tot dat leven, waar Hij weder uit den dood opstaat en verheerlijkt wordt, dat Hem onderworpen moet zijn al wat in hemel en op aarde is, en dat Hij met macht heerscht bij allen, die in Hem gelooven, tegen alles in, wat tegen hen is.
Op zulk eene wijze wil Hij hier beschouwd worden, niet zóó, gelijk de oogen zien, dat Hij naar het lichaam, met de voeten, Zich van hen naar eene andere plaats begeeft en hen aldus achterlaat, zoodat zij zich over Hem niet meer kunnen troosten, maar dat Hij door Zijnen dood in Zijn Koninkrijk komt en daartoe de heerschappij aanvaardt, dat zij door Hem tot den Vader komen, en Hij hen bescherme, redde en helpe in alle nooden.
Wanneer ik eenen koningszoon als eenen armen man zie, zoo houd ik hem voor niets anders, dan voor wat mijne oogen zien; wanneer ik evenwel verneem, dat hij de zoon des konings is, dan valt de bedelaarsgestalte voor mijne oogen weg en bied ik hem de hulde der onderdanigheid. Zoo kregen dan Thomas en de anderen een nieuw gezicht, toen zij hoorden, dat Hij de weg was, en de waarheid, en het leven.
Bouw, vervaardig en zoek, wat gij wilt; als het zoover komt, dat gij een ander leven moet ingaan en uit dit leven scheiden moet, dan blijft u niets over, dan dezen weg alleen in te slaan, of voor eeuwig verloren te gaan.
Daartoe moet gij komen, dat gij u aan dezen Man houdt en yastelijk bij het geloof en de belijdenis blijft en daarin in Ijjden en sterven volhardt en het uitspreekt: Ik weet geene andere hulp noch raad, geen heil noch troost, geenen weg noch uitkomst, <3an alleen mijnen Heere Jesus Christus, Die voor mij geleden heeft, gestorven, opgestaan en ten hemel gevaren is. Daarbij blijf ik en wandel zoo voort.
Als het uurtje komt, dat ons doen en werken moet ophouden, en deze overlegging begint: Waar vind ik nu de brug of' het pad, dat mij de zekerheid geeft, dat ik tot het eeuwige leven geraak, — zoo zie slechts naar geenen weg om, gelijk daar zijn menschelijke wegen, een goed, heilig leven of werk, maar houd u uitsluitend aan Dezen, Die daar zegt: „Ik ben de weg".
Wanneer men nu op den weg komt en het gewaagd heeft en begonnen is te gelooven, zoo is het verder noodig, dat men van de zaak zekerheid erlange, vastelijk er bij blijve en zich niet weder late aftrekken of afschrikken Want hier beijvert zich de duivel, om andermaal met zijne schrikgestalte en met het lijden, dat hij het hart aandoet, allerlei ergernis op den weg te werpen, opdat hij ons ter zijde afvoere, zoodat wij toch niet op het rechte pad blijven. Hier behoort het stuk van de beproeving en volharding des geloofs, van de probatio et perseverantia fidei, bevinding en dat men volle zekerheid verkrijge en op den ingeslagen weg voortga.
Dat beteekent hier de waarheid, dat Christus niet slechts aanvankelijk de weg is, maar de rechte, zekere weg, en ten slotte de eenige weg blijft.
Ik wil voor u zekerheid zijn, spreekt Christus, en door deze zee u uit den dood in het eeuwige leven, uit de wereld en het rijk des duivels tot den Yader brengen. Daarom wil Ik niet alleen Zelf de weg, maar ook de waarheid en het leven zijn en heeten. Gij kunt u op Mij verlaten.
Het is alles voorzeker ééne zaak en één Christus, en het wordt ons niet velerlei in de ervaring. Aanvankelijk wordt het moeilijk den weg te treffen; daarna nog moeilijker en bezwaarlijker in het voortgaan op den weg te blijven, maar dan wordt het eerst het moeilijkst, als wij lang op den weg gewandeld hebben en nu aan de herberg komen moeten. Immers dan moeten wij den duivel en den dood tol betalen. Daar spreekt nu Christus: Zie op Mij, hoe Ik u de weg en de waarheid geweest ben en u tot dusverre geleid heb, dat gij niet misgeloopen hebt en hoe Ik u onder allerlei gevaar, leugen en verleiding behoed heb; alzoo wil Ik ook het leven zijn in en door den dood, zoodat gij het zoo stellig hebben zult, als gij nu den dood gevoelt.
Als God zulk eene brug naar den hemel maakt, die ik zou mogen zien en tasten van het begin tot het einde, waar ik beide zou zien, waar ik die betreden en verlaten moest, wat zou ik dan nog het geloof of de prediking er bij behoeven ?
Houd u door het geloof aan Christus, zoo gaat gij recht toe; blijf bij Hem, zoo gaat gij recht aan; volhard alzoo ten einde toe, zoo zijt gij zalig.
Een Christen is zulk een mensch, die aanstonds begint uit dit leven naar den hemel te gaan, van het oogenblik af, dat hij uit den doop komt (dat hij bekeerd wordt), door het geloof, dat Christus hem reeds de weg, de waarheid en het leven is en tot in den laatsten stond niet ophoudt te zijn, alzoo dat hij altoos op dezen weg gevonden wordt en in de waarheid voortgeleid, om het leven te erlangen, als die reeds de kust ziet, waar hij heengaan moet, en alzoo bekwaam gemaakt is, waar hij heden of morgen onderweg sterven mocht, dat hij door Christus overgebracht is. Wij kunnen toch voor den dood geen oogenblik zeker zijn, en in den doop beginnen alle Christenen te sterven tot in het graf.
„Niemand komt tot den Vader dan door Mij." Wat is het, tot den Vader te komen! Niets anders, gelijk wij nu zoo dikwijls gezegd hebben, dan uit den dood in het leven, uit de zonde en de verdoemenis tot reinheid en Godsvrucht, uit den jammer en de droefenis tot de eeuwige vreugde en zaligheid te komen.
Hier staat het eenvoudig en duidelijk beslist: „Niemand komt tot den Vader dan door Mij". En nu beteekent dit woord „Mij" immers niet dit of dat, niet eigen werk of leven, hetzij het uwe, of van eenigen mensch op aarde, zelfs van den allerheiligste, — in één woord alles, al wat men noemen kan, dat niet Christus Zelf is, is daardoor buitengesloten. Zoo kan dan niemand roemen, dat hij door zijn eigen werk en doen tot den Vader komen kan.


Aanteekeningen op 1 Samuël 1 : 1—18,

Vers 1 en 2. D a a r was e e n man v a n R a m a t h a ï m - Z o f i m , v a n h e t g e b e r g t e E f r a ï m , w i e n s n a a m was E l k a n a . . . En h i j h a d t w e e v r o u w e n : de n a a m v an de e e n e was H a n n a , en de n a a m van de a n d e re w a s P e n i n n a . P e n i n n a nu had k i n d e r e n , maar H a n n a h a d g e e n e k i n d e r e n . Ook het Boek van Samuël begint, evenals het Evangelie van Lukas en de geschiedenis van Abraham en Sara, met onvruchtbaarheid en harde aanvechting daarover. Dit eerste Hoofdstuk doet zien, welke vrucht van harde aanvechting en zielenood ook het huiselijk leven oplevert.
Vers 3 en 4. Deze man nu g i n g o p w a a r t s uit z i j n e s t a d van j a a r t o t j a a r , om t e a a n b i d d e n , en om t e o f f e r e n d e n H e e r e der h e i r s c h a r e n te S i l o . .. E n h e t g e s c h i e d d e op d i e n d a g , als E l k a n a o f f e r d e, zoo gaf hij a a n P e n i n n a , z i j n e h u i s v r o u w , en a an al h a r e z o n e n en h a r e d o c h t e r e n , d e e l e n . Uiterlijke gaven en dat liet zoo goed en zonder tegenspoeden gaat, ja schijnbare overvloed van het goede maken den mensch maar trotsch en tot eenen verachter van den zwakke. Waarom hebben het de onwaardigen zoo gemakkelijk, en waarom hebben het de kinderen Gods zoo moeilijk? Yers 5. Maar a a n I l a n n a g a f h i j e e n a a n z i e n l i jk d e e l , w a n t h i j h a d H a n n a l i e f ; d o c h de H e e r e had h a r e b a a r m o e d e r t o e g e s l o t e n . De oprechten nemen wel deel aan den uitwendigen godsdienst en verzuimen dien niet, w a a r God hem geboden lieeft; maar zij zijn meer dan stil gemaakt, wanneer de Heere hen vertroost, en met hen gedaan heeft naar Zijn Woord. Yers 6. En h a r e t e g e n p a r t i j d i g e t e r g d e h a a r ook i n e t t e r g i n g , om h a a r te v e r g r i m m e n , o m d a t de H e e r e h a r e b a a r m o e d e r t o e g e s l o t e n h a d . Gelijk in alle Psalmen, zoo vinden wij ook hier twee mensehen tegenover elkander; de eene is vol ijdele eer, kan op velerlei wijzen, is opgeblazen en vijandig; de andere zoekt de eer, de genade en waarheid Gods. Het in het paradijs gesproken woord: „Ik zal vijandschap zetten", vindt alle eeuwen door zijne vervulling.
Yers 7. En a l z o o d e e d h i j j a a r op j a a r ; v a n d at z i j o p g i n g t o t h e t h u i s d e s H e e r e n , zoo t e r g d e z ij h a a r a l z o o ; d a a r o m w e e n d e z i j , en a t n i e t . Welk een schoon beeld, het beeld van eenen liefhebbenden en rechtschapenen huisvader. Maar, maar, — wat baat hem dat, als hij zichzelven genoeg is, en zich verre houdt van den strijd van het innerlijke leven!
Vers 8. T o e n z e i d e El k a n a , h a a r m a n : H a n n a! w a a r o m w e e n t g i j ? en w a a r o m eet g i j n i e t ? en w a a r o m is uw h a r t k w a l i j k g e s t e l d ? b e n i k u n i et b e t e r dan t i e n z o n e n ? Elkana toont aan de eene zijde liefde en veel geduld en goedheid ; aan de andere zijde toont hij met te zeggen: „Ben ik u niet beter dan tien zonen", dat hij in zijne eigenliefde de behoeften van het innerlijke leven niet kent, ten minste niet zoo als Hanna ze kende.
Vers 9. T o e n s t o n d H a n n a op, n a d a t h i j g e g e - t e n , en n a d a t h i j g e d r o n k e n h a d te S i l o . Hanna, ook door haren man niet verstaan, zegt hem niets bitters. Zij grijpt moed, om ailen troost en hulp alleen bij God te zoeken. Daarom eet en drinkt zij, gelijk de Heere Jesus zegt: „Als gij vast, zalft uw hoofd". (Matth. 6 : 17.) E n E l i , de p r i e s - t e r , — „do priester", die dus den Koning des hemels en der aarde de begeerte Zijner heiligen heeft bekend te maken; z a t op e e n e n s t o e l , — op d e n stoel, don stoel des gerichts; „zat", — om raad en troost te geven; b i j e e n en p o s t —- waarom wordt dat er bijgevoegd? — v a n den t e m p e l , d. i. van den tabernakel, d e s H e e r e n . Psalm 27 en 84. Hanna kwam slechts eenmaal in het jaar in de nabijheid van dezen stoel.
Vers 10. Z i j d a n van ziel b i t t e r l i j k b e d r o e fd z i j n d e , — de Goddelijke droefheid berouwt immers niemand, en vervult de ziel; zoo b a d z i j t o t d e n H e e r e , — dus had zij den Heere voor de oogen des geestes, den Heere, den getrouwen Verbondsgod, Die is, wat Hij is; e n z i j w e e n de z e e r , — Matth. 5 : 4 : „Zalig zijn, die treuren".
Vers 11. En zij b e l o o f d e e e n e g e l o f t e . Dat men nog eene gelofte beloven mag, blijkt uit de Psalmen en de gansche Schrift, men mag het echter niet lichtzinnig doen, zooals Jeftha. Hier werd ten minste geene gelofte van eigenwillige kuischheid gedaan, noch beloofd, dat het kind een. monnik worden zou. Men moet goed weten, of men de gelofte houden kan, en van zins is, haar te houden. JakoV beloofde eene gelofte, en betaalde ze. Psalm 50. En z e i d e: H e e r e der h e i r s c h a r e n ! (als in Vers 3) — „Heere der heirscharen", Gij hebt macht genoeg, om Uwe en mijne vijanden te verdrijven, en mij genade, hulp en eere te schenkeD. Zoo G i j e e n m a a l de e l l e n d e Uwer d i e n s t m a a gd a a n z i e t , en m i j n e r g e d e n k t . Bid alzoo. Zoo doet de Heere: Hij ziet de ellende aan. „Heere, gedenk mijner", zeide de moordenaar. En Uwe d i e n s t m a a g d n i e t v e r g e e t .. Zult Gij het doen, en haar niet vergeten? Groote God, niet één van de muschjes wordt toch door U vergeten! Maar g e e f t a a n Uwe d i e n s t m a a g d e e n m a n n e l i j k z a a d, z o o z a l ik d a t d e n H e e r e g e v e n , al de d a g e n z i j ns l e v e n s , — „den Heere", d. i. den Heere Christus. Zie Vers 10. Kan men den Heere wat geven? Waarom niet? Alleen niets tot uwe zaligheid, overigens wat gij wilt, en aan. de armen. Kon eene moeder meer geven ? En welke vergelding ontving zij! Alle gaven des Heiligen Geestes. En wat gaf zij aan het volk des Heeren met deze gave! Bedenken wij, welk eenen zoon zij gebaard heeft. Een wenk voor de moeders en voor de ouders in het algemeen. En er z al g e e n s c h e e r m e s op z i j n h o o f d k o m e n . Zie Nam. G.
Vers 12. H e t g e s c h i e d d e nu, a l s z i j e v e n z e er b l e e f b i d d e n d e voor h e t A a n g e z i c h t d e s H e e r e n, z o o gaf E l i a c h t op h a r e n m o n d . Gaf hij wel goedacht op haren mond?
Vers 13. W a n t H a n n a s p r a k in h a a r h a r t , a l l e e n - l i j k r o e r d e n z i c h h a r e l i p p e n , m a a r h a r e s t em w e r d n i e t g e h o o r d . Hoe bang moet het eenen mensch om het hart zijn, wanneer het hart bidt, maar de stem onderdrukt wordt. Dat verneemt geen menschelijk oor. Psalm 116- Welke macht bedwiugt do stem? Het bestaat niet altijd in roepen of luid roepen. D a a r o m h i e l d E l i h a a r voor d r o n k e n . Is dat nu de meening van iemand, die op den stoel des gerichts zit? En wat zijne zonen misdreven, daarover bestrafte "hij hen niet! — Do mensch hoede zich voor het goddelooze verdenken; dat was rechtstreeks tegen het negende gebod.
Vers 14. En E l i z e i d e t o t h a a r : Hoe lang zult gij u d r o n k e n a a n s t e l l e n ? doe u w e n w i j n v a n u. Welk een stoot tegen het hart van Hanna! Hoe wordt haar gebed hier gesmoord, en dat door den hoogepriester Gods! Hier breekt de hel los. Wat zal zij antwoorden ? Is zij hier onschuldig, zij heeft toch wel andere zonden. Zou zij aflaten, of tegen hem uitvaren? Mag men dronken zijn, en bidden?
Vers 15. D o c h H a n n a a n t w o o r d d e en z e i d e : N e e n, m i j n h e e r ! ik ben e e n e v r o u w , b e z w a a r d van g e e s t ; ik h e b n o c h w i j n , n o c h s t e r k e n d r a n k ged r o n k e n ; m a a r ik h e b m i j n e z i e l u i t g e g o t e n v o or h e t A a n g e z i c h t des H e e r e n . Leeren wij van Hanna, bescheiden te zijn tegenover alle menschen.' Het is ons geoorloofd, onze onschuld te bewijzen, maar alle bitterheid zij verre van ons.
Vers 16. A c h t t o c h uwe d i e n s t m a a g d n i e t v o or e e n e d o c h t e r B e l i a l s . Wat is eene dochter Belials? wat eene rechtvaardige? Geven wij acht op hetgeen Hanna uit •spreekt: „Ik ben eene vrouw, bezwaard van geest; ik heb mijne ziel uitgestort voor het Aangezicht des Ileeren; w a nt i k h e b tot i^u t o e g e s p r o k e n u i t de v e e l h e i d van m i j n e g e d a c h t e n en van m i j n v e r d r i e t , Onderzoek eerst alles, voordat gij oordeelt. Het oordeel is des Heeren. „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt."
Yers 17. Een edel en vroom hart neemt grootmoedig zulk <eene verontschuldiging aan, erkent, dat hij gedwaald heeft, en herstelt, wat bij verkeerd gedaan heeft Het is ook een gruwel, de bezwaarden van geest voor dronken of iets dergelijks te houden, en de dronkenen, waarvan, er toen wel verscbeidenen in den tabernakel zullen geweest zijn, te verontschuldigen. Er zijn menschen, die steeds verdoemen, waar anderen steeds den naaste in bescherming nemen, en omgekeerd. — Toen a n t w o o r d d e E l i en z e i d e : Ga h e e n in v r e d e ! en de G o d I s r a ë l s zal uwe b e d e g e v e n , d i e g i j v a n Hem g e b e d e n h e b t . Verwerp niet hem, die in het ambt is; wees bescheiden, hij zal u toch wel troost moeten geven. Men betert zich, wanneer men van het booze afwijkt en het goede doet.
Vers 18. En zij z e i d e : L a a t uwe d i e n s t m a a gd g e n a d e v i n d e n in uwe oogen. Zij vergeeft het hem terstond, hoe bezwaard van geest zij ook geworden is. A l z oo g i n g die v r o u w h a a r s w e e g s , e n z i j a t , en h a ar a a n g e z i c h t was h a a r z o o d a n i g n i e t m e e r . Zij twijfelt niet meer aan de verhooring, de priester heeft haar daarvan verzekering gegeven. O mijne ziel, wees toch goedsmoeds, wanneer gij uwe smeeking voor den Ileere nedergeworpen hebt! Hue maakt de Heere de Zijnen steeds tevreden; Hij doet, wat Zijne heiligen begeeren. Daarom eet; er is geene reden meer om te weenen, wanneer God de tranen afdroogt. Zij geloofde den zegen, en zóó was zij gelukkig.


Aanteekening op 2 Koningen 5 : 17 en 18,

N a i i m a n z e i d e : Zoo n i e t ; l a a t t o c h uwen k n e c h t g e g e v e n w o r d e n e e n l a s t a a r d e van een j u k m u i l e n ; w a n t uw k n e c h t zal n i e t m e e r b r a n d - o f f e r of s l a c h t o f f e r a a n a n d e r e g o d e n d o e n , maaid e n H e e r e In d e z e z a a k v e r g e v e de H e e r e u w en k n e c h t ; w a n n e e r m i j n h e e r in h e t h u i s v a n Rimmon g a a n zal, om z i c h d a a r n e d e r té b u i g e n , on h i j op m i j n e h a n d l e n e n z a l , en ik mij in het h u is v a n R i m m o n n e d e r b u i g e n zal
Naiiman nam aarde uit het heilige land mede, om deze, wanneer hij met den koning in den tempel van Rimmon ging, voor zich neder te leggen, daarop te staan of neder te knielen, ten einde zich niet met den onheiligen grond van den afgodischen tempel te verontreinigen. Dit was dus een smaad, dien hij den afgod Rimmon aandeed, eene openlijke belijdenis, dat hij met dezen afgod niets te doen, geene gemeenschap hebben wilde, terwijl hij als staatsambtenaar zich niet kon onttrekken aan den plicht, om met den koning in den tempel te gaan. Intusschen moest liet den koning zóó tot ergernis zijn, wanneer bij zpg, dat zijn krijgsoverste op heilige aarde knielde, dat hjj hem van deze verplichting ontslaan, en naar •eenen ander uitzien moest, die met hem in het huis des afgods ging. Het lijdt dan ook wel geenen twijfel, dat dit gedrag zijns dienaars den koning spoedig zal bewogen hebben, om hem daarvan vrij te stellen. Geen bijgeloof ligt hier dus ten grondslag, en ook was Naamans gedrag niet eenigermate een uitvloeisel van zwakheid of halfheid, maar daarentegen eene besliste belijdenis, waarom het ook door den Profeet Eliza werd goedgekeurd.






Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Aanteekeningen op Johannes 14 : 1—6, {Slot.) (Naar Luther.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's