Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 16 : 17-24 (Slot)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel vreest, dat dezulken, die tweedracht en ergernissen aanrichten en door vleierij de zielen zoeken te verleiden, zich ook bij de geloovigen te Rome indringen zullen; w a n t, zegt hij, uwe g e h o o r z a a m h e i d is t o t k e n n i s van a l l e n g e k o m e n (Vers 19), gelijk hij ook reeds in het begin had gezegd, dat hij God dankte door Jesus Christus, dat hun geloof verkondigd werd in de geheele wereld ; en juist daar, waar eene Gemeente staat in het geloof, waar geestelijk leven is, waar vele levendgemaakte zielen zijn, daar sluipen tot op den huidigen dag zulke scheurmakers, die tweedracht en ergernis aanrichten, op het spoedigst in, want, denken zij, daar is een grond, dien wij voor onszelven kunnen bebouwen en vruchtbaar maken. De Apostel had het overal ondervonden, in alle Gemeenten, waar hij gepredikt had —: nauwelijks had het zaad des Evangelies wortel geschoten, en was er beweging gekomen in de doodsbeenderen, of ook de dwaalleeraars en verleiders stonden op. Dat nu hunne gehoorzaamheid, de gehoorzaamheid des geloofs, waarmede zij zieh aan het Woord Gods hadden onderworpen, zonder te rade te gaan met vleesch en bloed, aan iedereen bekend was geworden, zoodat men ook elders in de Gemeenten daarvan met lof gewaagde, daarover v e r b l i j d t z i c h de Apostel; maar over één ding kan hij niet nalaten bezorgd te zijn, en daarover laat hij zich aldus uit: I k w i l , d a t g i j w i j s z i j t in h e t g o e d e, d o c h o n n o o z e l in h e t k w a d e . Wijs zijn in het goede, dat is: die wijsheid bezitten, die bij alle verlokking en verleiding, waaraan men gedurig blootstaat, in alles wat zich bijzonder geestelijk en goddelijk voordoet, wat bijzonder diepzinnig en godsdienstig schijnt, steeds weet te onderscheiden, wat niet naar Gods Woord en waarheid is, steeds weet aan te toonen, — hoe veel ook van Christus gesproken wordt, — waar de rechte grond gemist wordt; de wijsheid dus, om te allen tijde te weten : dat is G o d s wil en waarheid, dat is Z i j n weg. Yan deze wijsheid, van dit wijs zijn in het goede wordt ook gesproken in de Spreuken van Salomo, bijv. in het tweede Hoofdstuk, waar wij lezen: „Om uwe ooren naar wijsheid te doen opmerken; zoo gij uw hart tot verstandigheid neigt, — dan zult gij de vreeze des Heeren verstaan, en zult de kennis van God vinden. Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen ; Hij is een schild dengenen, die oprechtelijk wandelen; opdat zij de paden des rechts houden; en Hij zal den weg Zijner gunstgenooten bewaren. Dan zult gij verstaan gerechtigheid en recht, en billijk zijn, en de wetenschap voor uwe ziel zal liefelijk zijn; zoo zal de bedachtzaamheid over u de wacht houden, de verstandigheid zal u behoeden: om u te redden van den kwaden weg", — den weg der dwaalleeraars, dergenen, die tweedracht en ergernis aanrichten, — „van den man, die verkeerdheden spreekt", — die een valsch evangelie predikt, — „van degenen, die de paden der oprechtheid verlaten, om te gaan in de wegen der duisternis".
Gelijk nu de Apostel wil, dat zij wijs zullen zijn in het goede, om te weten en te onderscheiden, wat in Gods oog goed en waar en heilzaam is, zoo gaat het hem ook ter harte, en hij wenscht het om hunnentwil, dat zij onnoozel zijn in het kwade, — onnoozel, zoodat gij, wil hij zeggen, het kwade in 't geheel niet verstaat en begrijpt, en u daarvan onbevlekt bewaart, — zoodat gij met betrekking tot het kwade totaal onbevattelijk zijt, evenals domme kinderen, zoodat de dwaalleeraars en verleiders vergeefsche moeite doen. Maar aangezien wij toch dagelijks bij onszelven moeten ondervinden, dat wij blootstaan aan alle verleiding, dat wij een oog, een oor en hart hebben voor alle kwaad, dat wij zoo spoedig weggetooverd zijn van Gods Woord en waarheid, — hoe zullen wij er dan toe komen, om wijs te zijn in het goede en onnoozel in het kwade? Z o o zullen wij er toe komen, en d a n zal het bij ons gevonden worden, als do vroeze Gods in onze harten woont, want de vreeze des Ileeren is het beginsel der wijsheid. Waar de goede keuze in het hart is, waar dit yan , binnen leeft en geldt: Gods Woord, Gods Wet en gebod gaat vóór alles, waar men er in het leven ernst meê maakt, om die te houden, om geen vergetelijk hoorder te zijn, maar een dader der Wet, — daar wordt men voortdurend verootmoedigd en klein gemaakt, daar zal men ziohzelven voortdurend oordeelen en veroordeelen, daar is dan ook in zulk eone verlorenheid de eenige toevlucht tot Christus, tot Zijne genade, tot Zijne eenmaal aan het kruis volbrachte offerande, om in Hem te hebben gerechtigheid, heiligmaking en volkomene verlossing. Daar leeft dan ook in het hart, wat eenmaal Petrus uitsprak met de woorden: „Heere. tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens",—• men kan het nergens elders zoeken, — alleen in het Woord, in het Evangelie van Jesus Christus is voedsel, is waarachtige spijze voor de ziel ten eeuwigen leven. En gelijk God de dieren zóó geschapen heeft, dat zij dat voedsel uitzoeken, dat goed voor hen is, maar dat, wat schadelijk voor hen is, laten liggen, zoo heeft God ook Zijne kinderen alzoo geschapen, ; dat zij de wijsheid bezitten, om het voor hen waarlijk goede en heilzame te verkiezen, — en dat de onnoozelheid of eenvoudigheid in hen woont, om datgene, wat schadelijk voor hen is, al schittert het ook nog zoo zeer en al heeft het nog zoo veel naam in de wereld, te versmaden en eenvoudig te laten liggen. Maaide Apostel weet wel, dat wij met onze kracht niets uitrichten, en met onze wijsheid en onnoozelheid op zichzelve in den grond der zaak ook niets, — wij zijn alras verloren. Daarom slaat hij den blik naar boven en zegt, Yers 20: En de God des v r e d e s zal den S a t a n haast onder uwe voeten v e r p l e t t e r e n . Yan menschen afziende, slaat hij het oog op God den Heere en noemt Hem den God des vredes, omdat Hij het alleen is, Die, gelijk Hij den vrede heeft geschapen, hem ook bewaren en herstellen kan, zoowel den vrede in de harten der geloovigen als dien in de Gemeente. De Apostel zag wel, dat de Satan er op loerde, om de schepping van Christus te vernietigen, de Gemeenten te verwoesten, die door het Woord der waarheid vergaderd waren, dat hij het er overal op toelegde, om twist en tweedracht aan te richten en dat hij met dit doel zijne dienaars had uitgezonden, allerlei dwaalleeraars, die scheuringen in de Gemeenten veroorzaakten. Daar zegt dan de Apostel niet: G i j zult dezen Satan onder uwe voeten verpletteren, — maar met het oog op de belofte in het paradijs, dat nml. het Zaad der vrouw der slang den kop vermorzelen zou, zegt hij: De God des vredes zal hem alzoo verpletteren, dat hij vertreden onder uwe voeten ligt. Hij spreekt dus het volle vertrouwen uit, dat God het doen, en wel haast doen zal, zoodat al zijne listen en aanslagen te niet gemaakt zullen zijn. Want wat de Heere eenmaal op Golgotha heeft volbracht, dat zet Hij in den voortdurenden strijd der geloovigen voort. In Hem zijn zij van de overwinning zeker, naardien het geen holle klank is, wat de Apostel verder zegt: De g e n a de v a n onzen Heere J e s u s C h r i s t u s zij met u l i e d e n. Amen. Door deze genade is het alleen, want waar de genade ; heerschappij voert, daar is het met de heerschappij der zonde, met de macht des Satans gedaan. In deze genade, is de geloovige, is de gansche Gemeente geborgen.
En nu, gelijk hij in 't begin van dit Hoofdstuk den geloovigen te Rome zijne groeten toezond, zoo brengt hij nu ook nog de groeten der broederen te Corinthe aan die te Rome over. Wel had hij reeds in het algemeen in Yers IC geschreven : „De Gemeenten van Christus groeten ulieden", maar nu zendt hij nog van eenigen, die bij hem te Corinthe waren, persoonlijke groeten. Wat hem ter harte ging, ging ook hun ter harte, wat zijne ziel vervulde, daaraan namen ook zij deel. Zoo was daar in de eerste plaats T i m o t h e i i s , de trouwe leerling en metgezel des Apostels, dien hij z i j n e n medea r b e i d e r noemt. Hij had hem op zijne tweede reis in Lycaonië gevonden, en hem meegenomen naar Macedonië, waar hij te Berea achterbleef, toen Paulus zich naar Athene begaf. Maar hij reisde hem derwaarts na, werd door Paulus weder naar Thessalonica gezonden, om zich op de hoogte te stellen van den toestand der Gemeente aldaar, en begaf zich vervolgens weder tot hem te Corinthe. Ook op do derde groote reis van Paulus was Timotheiis bij hem, en werd door hom van Efeze naar Macedonië en Corinthe gezonden, om de inzameling voor de geloovigen in het Joodsche land voor te bereiden. En zoo is hij ook nu bij den Apostel te Corinthe. Later was hij ook bij hem te Rome. Paulus zelf getuigt van hem : „Ik heb niemand, die even alzoo gemoed is; als een kind zijnen vader heefc hij met mij gediend in het Evangelie". (Filipp. 2 :20 en 22.) Voorwaar een schoon getuigenis! Dan noemt Paulus verder L u c i u s, —• wellicht Lucius van Cyrene, die reeds te Antiochiëmethom samen genoemd wordt (Hand 13: 1), doch dit is niet zeker. Yoorts J a s o n, wellicht degene, die te Thessalonica den Apostel en die bij hem waren in zijn huis opnam, en, toen het oproer tegen hen uitbrak, medegenoot werd van de verdrukking en het lijden, in Christus Jesus. Ook S o c i p a t e r of Sopater wordt genoemd, uit Berea, de stad, waar men zoo naarstig de Schrift onderzocht en navorschte, of hetgeen Paulus leerde, recht was. Hij begeleidde den Apostel, nadat deze Brief aan de Romeinen geschreven was, later op zijne reis naar Jerusalem. Paulus noemt hen zijne bloedv e r w a n t e n , d. i. waarschijnlijk zijne stamgenooten Zij waren dus ook Israëlieten, en zonden met den Apostel hunne groeten, ten teeken van broederlijke gemeenschap met de geloovigen te Rome. Dan lezen wjj verder, Vers 22: I k , T e r t i u s , die den B r i e f g e s c h r e v e n h e b , groet u i n den Heere. Paulus heeft namelijk, zooals hij in den regel deed, dezen Brief gedicteerd, en Tertius heeft hem geschreven. Toen nu Paulus de groeten zond van de broederen, die bij hem waren, sloot Tertius zich bij hen aan en maakte zeker van eene pauze, die Paulus hield, gebruik, om zijnen groet aan den Brief toe te voegen. — Dan gaat Paulus voort en brengt de groeten over van G a j u s , die te Corinthe door den Apostel zeiven gedoopt is, als een der weinigen, die Paulus zelf gedoopt heeft. (1 Cor. 1:14.) Hij noemt hem:de h u i s w a a r d van mij en van de g e h e e l e G e m e e n t e , hetzij in diens huis des Zondags de Gemeente vergaderde, of dat anders de leden der Gemeente, omdat Paulus daar woonde, dikwijls in het huis samenkwamen. Zeker is dus onze Brief aan de Romeinen onder het dak van dezen Gajus geschreven. Verder zendt E r a s t u s zijne groeten, die de r e n t m e e s t e r der stad was; hij bekleedde dus eene administratieve betrekking. Misschien is hij dezelfde, van wien Paulus 2 Tim. 4 : 2 0 schrijft: „Erastus is te Corinthe gebleven". En eindelijk nog de b r o e d e r Q u a r t u s . Zij allen zijn met de broederen te Rome in eenigheid des waren geloofs door den band der liefde verbonden en sluiten zich bij Paulus aan, als hij de Gemeente groet, en het is hem eene oorzaak van blijdschap, dat hij hunne groeten in zijnen Brief mede opnemen en overbrengen mag.
En nadat hij dat heeft gedaan, begint bij nog eenmaal met dezelfde woorden, die hij reeds eerder neêrschreef, en waaruit wij dus zien, hoe het in zijn hart ligt-en uit zijn hart voortkomt als het ééne noodige voor de Gemeente: De g e n a de v a n o n z e n H e e r e J e s u s C h r i s t u s z i j m e t u a l l e n. (Vers 24.) Dit woordje a l l e n voegt hij er hier nog bij, en daarmee vat hij hen allen zonder uitzondering samen in de eeuwige ontferming, in de almachtige genade, waarin zij alleen in waarheid geborgen zijn, en nogmaals spreekt hij het a m e n uit, „het zal waar en zeker zijn", trots alle aanvechting, die van de zijde des duivels zich binnen en buiten de Gemeente verheft, om de waarheid Gods te niet te maken. En daar naar Gods wil en bestuur deze Brief evenals de andere Brieven, die de Apostel meestal op dezelfde wijze eindigt, ook aan ons gericht en tot ons gekomen is, zoo laat ons dit woord in onze harten bewaren, — juist dan als de vijand zich opmaakt — : De genade onzes Heeren Jesus Christus zij met ons allen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's