Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 16 : 25-27

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Welk een heerlijk onderwijs heeft de Gemeente te Rome van den Apostel Paulus genoten! hoe is zij door hem in Gods Woord en waarheid ingeleid, juist door dezen Brief, dien hij haar op aandrang en onder de leiding des Heiligen Geestes heeft geschreven! De Apostel heeft haar daarbij ingeleid in allo diepten van het menschelijk verderf, heeft haar eenen blik doen slaan in den afgrond der verlorenheid, waarin wij allen voor God liggen, opdat zij alzoo recht zou weten en verstaan, welk eenen grond des heils God heeft gelegd in Zijnen lieven- Zoon, onzen Heere Jesus Christus, dat God den goddelooze rechtvaardig verklaart op het geloof, en dat het van het begin tot het einde genade, vrije genade is, dat een rnensch zalig wordt. Hij heeft haar de vrucht der dankbaarheid voorgehouden, en haar doen zien, hoe God het door Zijnen Heiligen Geest werkt in de Zijnen, die Christus met Zijn bloed heeft gekocht, dat zij in Zijne geboden wandelen en al Zijnen wil doen. Den vollen Raad Gods ter zaligheid heeft hij haar voorgehouden, niets ontbrak er aan. Maar wat baat alle kennis, wat alle wetenschap van de waarheid Gods, wat nut geeft het, dat men op den rechten weg gebracht is, indien men daarbij niet blijft ? indien men wel eenen tijd lang meedoet en meegaat, maar daarna toch weer afvallig wordt, de waarheid prijsgeeft, den rechten weg verlaat? Bestond dit gevaar voor de geloovigen te Rome ? Voorzeker bestond het, want de vijanden , die zich tegen hen zouden opmaken, waren vele, de Apostel wees zelfs op dezen en genen, op allerlei dwaalleeraars, die zich zouden opmaken en scheuring en ergernis zouden aanrichten. En daarbij zou het niet bljjven. Weldra zou er vervolging van de zjjde der Heidenen komen, — zouden zij dan standvastig zijn ? zouden zij staande blijven ? Ach, wij zijn zoo zwak, zoo spoedig geneigd, om vrede te maken met de wereld, om te hinken op twee gedachten, om Gods Woord te laten varen, om onzen wil door te zetten ! Want laat ons ook hier niet alleen denken aan de geloovigen te Rome, maar ook aan onszelven. Ook aan ons is deze Brief geschreven, ook ons is deze leer, deze rijke, grondige, diepgaande leer des heils en der zaligheid, die deze Brief bevat, geworden; wij hebben vooral niet minder dan zij. Maar al hebben wjj dit Woord opgenomen in onze harten, al hebben wij ja en amen daarop gezegd, al hebben wij vrede met God gevonden in het geloof aan dit Woord, dat tot ons gekomen is, — het komt er toch op aan, dat wij daarbij blijven, zooals ook de Heere Jesus gezegd heeft: „Wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden". Onze doodvijanden : de duivel, de wereld en ons eigen vleesch, houden niet op, ons aan te vechten en met allerlei verlokking of met allerlei bedreigingen ons van het Woord des levens af te trekken of af te schrikken, en vleesch wil liever zien dan gelooven, vleesch wil rust hebben en schuwt den strijd, en al heeft de mensch ook eeneu tijd lang geloopen, ja goed geloopen, spoedig wordt hij toch moede en geeft het weder op. Gods Woord nu zegt: „Indien iemand ook strijdt, die wordt niet gekroond, zoo hij niet wettelijk heeft gestreden", en wederom: „Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan loopen, allen wel loopen; maar dat één den prijs ontvangt? Loopt alzoo, dat gij dien moogt verkrijgen. En een iegelijk, die om prijs Btrijdt, onthoudt zich in alles. Dezen dan doen wel dit, opdat zij eene verderfeljjke kroon zouden ontvangen, maar wij eene onverderfelijke". (1 Cor. 9 : 24 en 25.) Maar dat is onze zwakheid, onze ellende, dat wij zoo spoedig om een stuk brood of een stuk geld, om wat eer voor de menschen, of uit vrees voor hunne dreigingen den Heere verloochenen, Die ons heeft gekocht en Die ons alleen kan bewaren l ter zaligheid. Daar komt het er dan op aan, met kracht I omgord te worden, daar komt het er op aan, versterkt te worden naar den inwendigen mensch, opdat wij mogen volharden en de vrijmoedigheid niet wegwerpen, welke eene groote vergelding des loons heeft. Daarom is de Apostel er ook steeds op uit, om de geloovigen, die in zichzelven zwakke vaten zijn, te versterken; immers schreef hij in het begin van dezen Brief, dat hij juist daarom verlangde, om tot hen te komen, opdat hij hun eenige geestelijke gave mocht mededeelen, opdat zij versterkt zouden worden. (Hoofdst. 1 : 11.) Evenzoo lezen wij 1 Thess. 3 : 2 : „Wij hebben gezonden Timotheüs", — namelijk van Athene, waar de Apostel zich toen bevond, naar Thessalonica, — „onzen broeder en Gods dienaar, en onzen medearbeider in het Evangelie van Christus, om u te versterken, en u te vermanen van uw geloof; opdat niemand bewogen worde in deze verdrukkingen : want gij weet zeiven, dat wij hiertoe gesteld zijn", d. i. gij weet, dat het Gods bestel is, dat wij om den Heere, om Zijn Woord en Zijne waarheid verdrukking lijden. En verder 2 Thess. 2 : 16 en 17 : „En onze Heere Jesus Christus Zelf, en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft eene eeuwige vertroosting en goede hoop in genade, vertrooste uwe harten, en versterke u", — waarmee? — „in alle goed woord en werk". —Daarin worden wij bevestigd en daardoor gesterkt, dat wij worden onderwezen in alle goed woord; dit legt den rechten grond onder de voeten; maar daarbij moet, zal het waarheid bij ons zijn, de wandel op dezen grond komen; daarom: „in alle goed werk". Evenzoo Ef. 6: 10: „Voorts, mijne broeders! wordt krachtig in den Heere en in de sterkte Zijner macht", — gij, die in uzelven zwak zijt, wordt krachtig in den Heere, om niet te wijken, niet te vertwijfelen, het den vijand niet gewonnen te geven, maar den goeden strijd te strijden, en daarom, zooals wij verder lezen, de geheele wapenrusting Gods aan te doen : den gordel der waarheid, het borstwapen der gerechtigheid, het schild des geloofs, den helm der zaligheid, het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. Die nu echter den geloovigen deze wapenrusting alleen kan aandoen en aandoet, Die alleen machtig is den zwakke te sterken, met kracht te j omgorden, — is God. Daarom zegt de Apostel Vers 25: Hem nu, Die m a c h t i g is u te b e v e s t i g e n , Die dit vermag, waar gij daartoe niet in staat zijt, — Hem zij de h e e r l i j k h e i d (Vers 27). En God kan dit doen, en Hij zal het ook doen, — dat is de bede en het vertrouwen des Apostels —: naar m i j n E v a n g e l i e en de p r e d i k i ng van Jesus C h r i s t u s , want naar dit Evangelie geeft Hij, gelijk wij bij Jesaia lezen, den moeden kracht, en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft, zoodat, of ook de jongen moede en mat worden, en de jongelingen vallen, toch degenen, die den Heere verwachten, de kracht zullen vernieuwen, zoodat zij opvaren met vleugelen der arenden, zoodat zij loopen en niet moede worden, wandelen, 1 en niet mat worden (Jes. 40 : 29 — 31.) Want het Evangelie van den Apostel Paulus, —hetzelfde Evangelie, dat hij hier mijn Evangelie noemt, — is niet een evangelie, zoo als de valsehe leeraars het verkondigen, niet een evangelie overeenkomstig vleesch en bloed, zoo als de wereld het gaarne heeft en dat bij de wereld ingang vindt. Het evangelie der wereld zet den mensch hoog en wijst hem op zijnen eigenen wil en zijne eigene kracht; het halveert de zaak, het werk des heils en der zaligheid, en legt het eene deel in Christus' hand, het j andere deel in de hand des menschen, opdat deze, met de hulp der genade, met de hulp des Heiligen Geestes, zooals het dan heet, — die moeten dan de helpende en ondersteunende dienaars zijn, — het volbrenge, om den Heere getrouw te zijn, om bij Zijn Woord te blijven en in Zijne geboden te wandelen, waarbij de mensch dus toch op eigen beenen gezet wordt en er ten slotte de eer van heeft. Zulk een evangelie houdt niet, wat het belooft; als het er op aan komt, heeft het geene kracht, om den menseh bij Gods Woord te bewaren. De Apostel heeft het dan ook verworpen als een „ander evangelie", hetwelkhij niet verkondigd heeft, en waarvan hij ergens zegt: „Wie een ander evangelie verkondigt, die zij vervloekt". Z i j n Evangelie, wat hij verkondigd heeft, is de prediking van Jesus Christus, het predikt, dat Hij alleen is onze rechtvaardigheid, onze heiligmaking, onze volkomene verlossing, gelijk wij ook in het eerste Hoofdstuk van den Brief aan de Corinthiërs lezen: „Wij prediken Christus, den Gekruisigde, den Joden wel eene ergernis, en den Grieken eene dwaasheid; maar hun, die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods". (Vers 23 en 24.) Waar dit Evangelie, waar deze prediking van Jesus Christus komt, de prediking: „In den Heere hebben wij gerechtigheden en sterkte", vertwijfel daar niet, hoewel gij der vertwijfeling nabij, ja gansch en al moedeloos zijt, juist dan als er bij u volstrekt geene kracht is, om den vijand weerstand te bieden, om in de verzoeking staande te blijven, om de zege weg te dragen, juist omdat gij u zoo gansch en al onmachtig gevoelt, om Gods wil te doen, om in Zijn geboden te blijven en in Zijnen weg te volharden, — gij behoeft geene kracht te bezitten in uzelven, de Heere is de sterkte der zwakken en onmachtigen, houdt u in uwen nood, in uw vreezen en beven, als de vijanden u te machtig worden, als zij u van den weg der waarheid afstooten, u het Woord willen ontrukken, — houdt u aan Hem. Hij is machtig u te sterken, u te houden en te bewaren in Zijne kracht. Hij kan maken en maakt ook, dat de zwakke en onmachtige, die met Jeremia klaagt: „Ik kan niet spreken, want ik ben jong", gesteld wordt tot eene vaste stad, en tot eenen ijzeren pilaar, en tot koperen muren, zoodat, al strijden allen tegen hem, zij hem toch niet zullen overwinnen. (Jer. 1 : 18 en 10.) Hij kan maken en maakte ook, dat Jozef tegenover de goddelooze verleidster, de huisvrouw van Potifar, bleef bij het getuigenis: „Hoe zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?" — dat de overste der tollenaren, Zacheüs, het onrechtvaardig verkregen goed teruggaf, — dat Ruth zeide: „Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God!" en zoo met God armoede en nood te gemoet ging, — en Esther: „Kom ik om, zoo kom ik om!" en zoo haar leven waagde. Dat is de uitnemende grootheid Zijner kracht aan ons, die gelooven, naar de werking der sterkte Zijner macht, Die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt, en heeft Hem gezet tot Zijne Rechterhand in den hemel, verre boven alle overheid en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende. (Ef. 1 : 19—21.) Maar, hoewel het Woord Gods vol is van bewijzen van de trouw en barmhartigheid Gods, van Zijne macht en genade, om Zijn volk moed te geven, opdat het steeds opnieuw wachte en hope op Zijne zaligheid, op Zijne kracht, die in zwakheid volbracht wordt, — wij kunnen het toch voor onszelven niet vasthouden, dat deze genade voor ons bestaat, dat deze belofte ook ons, ja juist ons geldt. Altijd weder komen bedenkingen op als: „Ik ben toch te zondig, te verloren, te zeer onrein, te dood, koud en onver- schillig, ik verderf alles weder! Ja, dat zal wel Zijn uitver- koren volk gelden! ja Zijne geliefde kinderen mogen het voor zichzelven aannemen, dat de Heere met hen is, dat Hij hen zal sterken, bewaren en houden in Zijnen weg, en dat Hij Zijne kracht in hunne zwakheid zal volbrengen, — maar zulk een goddelooze, als ik ben, zoo als ik mij dag aan dag opnieuw leer kennen, — kan ik het voor mijzelven aannemen, voor mijzelven gelooven ? ik ben immers niet waardig Zijn kind vergenaamd te worden, heb alles, wat ik misschien eens mag gehad hebben, verkwist en vespild, heb er niet de minste aanspraak op, dat God Zich met mij zou inlaten, Zich over mij zou ontfermen, mij zou houden aan Zijne Rechterhand, mij zou bewaren in Zijne waarheid, mij zou verlossen, om mij over te zetten in Zijn hemelsch Koninkrijk". Yoor degenen, die in zoodanigen nood en aanvechting zijn, heeft de Apostel eene machtige en heerlijke vertroosting. Hij, die gezegd heeft; „Ik ben de voornaamste der zondaren, — maar: mij is barm- hartigheid geschied, opdat Jesus Christus in mij, die de voor- naamste ben, al Zijne lankmoedigheid zou betoonen, een voorbeeld ongedergeneD, die in Hem gelooven zullen ten eeuwige leven", — hij zegt ook hier, dat God de in zichzelven zwakken kan en wil bevestigen n a a r de o p e n b a r i n g der v e r b o r g e n - h e i d , die van de t i j d e n d e r e e u w e n v e r z w e g e n is g e w e e s t , m a a r nu g e o p e n b a a r d is, en d o o r de pro- f e t i s c h e S c h r i f t e n , n a a r het b e v e l des e e u w i g e n G o d s , tot g e h o o r z a a m h e i d des g e l o o f s , o n d e r al d e H e i d e n e n b e k e n d is g e m a a k t (Yers 26.) Dit is het, dat de Apostel steeds verkondigt, wat hij ook in dezen Brief geleerd heeft, en wat hij dan hier aan het slot daarvan nog eenmaal met nadruk zegt: God is, als Hij Zijne genade wil laten lieerschen, aan niets gebonden, aan geene vermeende voor- treffelijkheid, aan geene voorrechten; over de ellendigsten en meest verlorenen ontfermt Hij Zich, tot degenen, die niet Zijn volk zijn, zegt Hij: Gij zijt Mijn volk!" en tot de Heidenen, die Zijnen Naam niet aanriepen, zegt Hij: „Hier ben Ik", — met den ganschen rijkdom Mijner genade, Mijner eeuwige ontfer- ming. Er staat den Heere niets in den weg, waar Hij wil behouden en zalig maken, waar Hij wil bevestigen en bewaren, Dat is wel eene verborgenheid, — gelijk de Apostel ook op eene andere plaats zegt:'„Hij heeft ons bekend gemaakt de verborgenheid van Zijnen wil, naar Zijn welbehagen". (Ef. 1 : 9 . ) Want geen mensch is er uit zichzelven op gekomen, geen menseh is er door zijn verstand of door de overlegging zijns harten op kunnen komen, dat er zulk een Raad des vredes in Gods harte lag, naar welken Hij niets van ons neemt, niets van ons verwacht, maar alles geeft, alles Zelf tot stand brengt in Zijnen lieven Zoon Jesus Christus, dat Ilij het dierbaarste, dat Ilij heeft, overgeeft, Zijnen eeniggeboren Zoon, en eene in zonden verlorene wereld daarvoor aanneemt, en dat Hij, juist omdat Hij Zelf alles geeft en tot stand brengt, Heidenen, ook de meest verlorene, aannemen wil en aanneemt tot Zijne kin- deren en erfgenamen. Deze verborgenheid was v a n de t i j d e n d e r e e u w e n v e r z w e g e n g e w e e s t . God heeft het welis waar niet verborgen gehouden, Ilij heeft het geopenbaard en verkondigd; immers heeft Hij aan Abraham beloofd: „In uw Zaad'', dat is in Christus, „zullen alle geslachten der aarde gezegend worden", terwijl wij in de Psalmen lezen: „Looft den Heere, alle Heidenen! prijst Hem, alle natiën ! want Zijne goedertierenheid is geweldig over ons in der eeuwigheid". Ja de gansche Schrift door, op ontelbaar vele plaatsen, wordt het uitgesproken, — maar het werd verzwegen ; door verkeerde uitlegging, die voortvloeide uit de eigengerechtigheid en den hoogmoed des- vleesches, werd deze waarheid verzwegen, verborgen gehouden en onderdrukt; zij werd ook over het algemeen niet in haar geheel verstaan en begrepen; wel hebben enkelen zich over dezen rijkdom der genade Gods vergenaamd heugd en God daarvoor geprezen, maar over het algemeen werd deze waarheid niet verstaan, of wel in ongerechtigheid tenonder gehouden. Dat ging zoo eeuwen achtereen, totdat het Gode behaagde, deze verborgenheid te openbaren en bekend te maken door Zijne Apostelen, vooral door den Apostel Paulus, dien Hij zoo gansch bijzonder onder de Heidenen zond, om hun deze waarheid te verkondigen: ook de Heidenen, zij zullen gehoorzaam zijn aan de roepstem Gods: „Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde!" zij zullen gelooven het Evangelie van Jesus Christus, en alzoo behouden worden. Dat was voor de Joden eene nieuwe, ongedergeneD, hoorde leer, en toch was het het oude, eeuwige Evangelie, dat in alle profetische geschriften verkondigd is. Het ging daarmee evenzoo, als het later met het Evangelie van Jesus Christus ging, met hetgeen Paulus in dezen Brief aan de Romeinen leerde. Hoewel verkondigd was: God spreekt den goddelooze rechtvaardig, die in Hem gelooft, —• er is geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jesus zijn, — wij worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jesus is, Welken God voorgesteld heeft tot eene verzoening, door het geloof in Zijn bloed, — toch was deze waarheid verdwenen en werd eeuwen lang verzwegen, ja meer dan duizend jaren. In het verborgen heeft God wel is waar te allen tijde de Zijnen gehad, die in deze waarheid leefden; maar wat zoo in 't algemeen de „Kerk" heette, de kerkvaders, de hoofden en pilaren der Kerk, die wisten er niets meer van, verstonden het niet, en voor zoover zij het nog verstonden, werd het verzwegen, onderdrukt, in ongerechtigheid tenonder gehouden, en alles was verzonken in monnikenj, werkheiligheid en afgoderij, die zich meer en meer in de Kerk uitbreidde, zich overal de heerschappij aanmatigde, en alle leven dreigde te verstikken, totdat God ten tijde der Reformatie naar Zijne barmhartigheid opnieuw Zijn licht in deze duisternis deed schijnen en den nacht verdreef, het licht weer op den kandelaar plaatste en Zijn Evangelie liet verkondigen. Het scheen eene nieuwe, eene nooit verkondigde leer te zijn, en toch was het hetzelfde Woord, dat verkondigd is in de Heilige Schriften, ook hier in den Brief van Paulus aan de Romeinen. Men had het kunnen lezen, en men heeft het ook gelezen, en het er toch niet in gevonden; — door eigengerechtigheid en hoogmoed verblind, heeft men het in verkeerde uitlegging verduisterd en verzwegen, En zooals destijds door de Reformatoren de waarheid van het Evangelie Gods weder werd te voorschijn gebracht, zoo vroeger door don Apostel. Met kracht brak de oude, eeuwige waarheid opnieuw als een helder licht door de duisternis heen. Het is genade, alleen genade, en omdat het alleen genade is, is het ook voor de Heidenen, ook voor de meest verlorenen. God zond den Apostel Paulus met het sehip Zijns Woords op den stroom Zijner genade, die zich toen over alle volken uitstortte. N a a r het b e v e l des e e u w i g e n G o d s geschiedde het; want God verandert niet, Hij blijft steeds Dezelfde. Mensehen mogen voortdurend met nieuwe leeringen en nieuwe meeningen komen, de eene philosophie of theologie altijd weder door de andere verdringen, zoodat in den loop der eeuwen het eene systeem van menschelijke wijsheid of dwaasheid op het andere volgt, en steeds het latere het vroegere begraaft, terwijl het ook zelf weer de kiem des doods in zich draagt, — Gods waarheid blijft dezelfde en verandert niet, Jesus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid, — God is eeuwig. "Wat voor Hem waarheid was ten tijde van Abraham en ten tijde van David, dat is ook waarheid ten tijde van den Apostel Paulus, dat is ook waarheid tot op den huidigen dag — : reddende, verlossende, zaligmakende waarheid. Hij doet deze fontein des heils wel weer opnieuw springen, hoezeer zij ook door de eigenwijsheid der mensehen is toegestopt; Hij laat dit Zijn licht immer weder doorbreken, hoezeer ook de duisternis alles omhult. Niemand zegge hier: „Ik ben te zwak, te onbekwaam, ik ben niet in staat den goeden strijd te strijden", — de Heere, God almachtig in Zijne genade, Hij is machtig ook u te sterken, en het goede werk, dat Hij in u begonnen is, ook te voleinden in Zijnen dag. Daarom: Denz e l v e n a l l e e n w i j z e n God z i j d o o r J e s u s C h r i s t us de h e e r l i j k h e i d in d e r e e u w i g h e i d . A m e n . (Yers 27.) „Eere zij God in de hoogste hemelen!" zongen de engelen in Bethlehems velden, toen zij zagen, dat de Raad Gods ten uitvoer gelegd werd in Hem, Die in de kribbe lag. God en menschen te verzoenen, te vereenigen, wat door de zonde voor eeuwig van elkander gescheiden was, verlorenen te behouden, en dat met verheerlijking van al Zijne deugden en volmaaktheden, zoowel van Zijne gerechtigheid en heiligheid, als van Zijne barmhartigheid en genade, dat kon slechts God alleen! Waarlijk, aller menschen wijsheid is dwaasheid en onverstand in de dingen Gods: de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, zij zijn hem eene dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, en altijd moet ons opnieuw gezegd worden: „ Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, — maar laat u onderwijzen van den weg, dien gij gaan zult", — want wij zijn altijd weder van dezen weg af. God alleen is wijs. In vleesch heeft Hij zich ge openbaard; Zijne hoogheid heeft Hij achter kleinheid verborgen, Zijne macht in onmacht gehuld: zoo heeft Hij het werk der verlossing volbracht, en de wijsheid der wijzen en het verstand der verstandigen te niet gemaakt. Zoo heeft Hij het alleen tot stand gebracht en voleindigd, en Hij verkiest Zich voortdurend, wat in het oog der wereld dwaas en zwak en niets is, opdat geen vleesch moge roemen voor Hem. Daarom niet ons, niet ons, maar Hem zij de eer; alle vleesch daarentegen zij te schande gemaakt. Looft den Heere, prijst den Heere, verheerlijkt Hem! zoo klinkt het de Psalmen door, — omdat de geloovigen zoo dikwijls hebben moeten ervaren, dat het met hen gedaan was, en zij aan zichzelven vertwijfelden, maar hun oog zag op den Heere, en uit Zijn Woord leerden zij verstaan, dat het met H e m nog niet gedaan was, maar dat Zijn heilsgrond vaststond. Daarom Hem de eere, — d o or J e s u s C h r i s t u s , — Hij heeft Zijnen Vader verheerlijkt en Hem de eere gegeven, toen Hij hierbeneden in het vleesch was, door Hem alleen zullen wij Gode de eere geven, in e e u w i g - h e i d , niet vandaag alleen, maar ook morgen en altijd, zoodat, in welken strijd wij ons ook bevinden, hoe wij ook ternederliggen en aan alles vertwijfelen, wij toch weer het lied aanheffen :
'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;
Uw waarheid t'allen tijd' vermelden door mijn reen!
A m e n ! Het zal waar en zeker zijn, en zoo zal het blijven in nood en dood!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's