Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 14; 15—21, (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 14; 15—21, (Vervolg.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Overdenken wij thans de belofte, welke de Heere dengenen gegeven heeft, die bij Hem blijven, eendrachtig en broederlijk met elkander leven en in de verdrukking volstandig blijven.
I k zal den Y a d e r b i d d e n , en H i j zal u e e n en a n d e r e n T r o o s t e r g e v e n . (Yers 16.) Daarmede zegt de Heere het hun aan, dat zij Zijne lichamelijke en zichtbare tegenwoordigheid en dus de vertroosting en den raad Zijns monds zullen missen, en nochtans niet minder vertroosting en raad zullen hebben. Op eene andere plaats zegt de Heere: „Het is u nut, dat Ik wegga, want indien Ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet komen". (Joh. lö : 7.) Lichamelijke en zichtbare tegenwoordigheid, mondelinge troost en raad helpt voor het oogenblik, maar is niet blijvend en duurzaam. De Gemeente heeft behoefte aan eene inwendige, verre boven al het zichtbare verhevene tegenwoordigheid, eene inwendige vertroosting, eenen inwendigen raad, en moet daartoe eenen persoonlijken trooster in het harte hebben, die de Sterke God moet zijn met den Vader en den Zoon, want slechts waar Hij als God en Geest met onzen geest en in ons hart, schoon onzichtbaar, blijft en werkt, krijgen wij in Zijnen troost zoo veel te zien, dat wij over al wat tegen ons is, henengezet worden, en aanmerken wat onzichtbaar en eeuwig is.
Wij moeten bedenken, dat de discipelen, zoolang zij den Heere lichamelijk en zichtbaar bij zich hadden en Zijne stem hoorden, slechts dit eene bij zichzelven vasthielden, wat de Heere door Zijne gebeden voor hen verworven had, gelijk Hij zegt: „Ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet ophoude". En zoo had de trouw en de liefde tot den Heere en jegens elkander in hen wortel geschoten. Maar hoe weinig bestendig was bij hen werk en daad, zoolang zij den Heere zichtbaar bij zich hadden. Zij zagen er op en hielden er zich aan, wat de Heere deed en sprak, maar hoe weinig begrip hadden zij er van, waartoe de Heere hen uitverkoren en gesteld had, namelijk, opdat zij vrucht dragen en hunne vrucht blijven zou. Het ging hun, gelijk het zoovelen gaat. Hoe velen hebben zichtbaar en hoorbaar het Woord in huu midden, hebben ook mondelinge vertroosting en raad, maar bij hoe weinigen is het volharden. Na een of twee dagen ligt — ach hoe menigmaal! — alles weder op den grond, wat de prediking heeft opgebouwd. Geene kracht is er tegen de zonde en het beschuldigende geweten, geen ernstig streven, om de ergernissen en al het onbroederlijke door liefde, door volkomene achterstelling en verloochening van zichzelven te overwinnen en uit den weg te ruimen. En in tegenspoed is er moedeloosheid, een verzaken, een loslaten en een zich onttrekken, als de Heere niet houdt, en een zich vreemd houden over de verdrukking, als ware die iets vreemds, iets, dat niet tot den weg naar J Zion behoort. Laten wij ons daaraan beproeven en ons des- I wege verootmoedigen en erkennen, hoe noodig en hoe kostelijk f de belofte is, opdat alles, wat wij zichtbaar en hoorbaar mogen hebben en vernemen, ook waarachtig in ons zij, — dat in ons * zij de Sterke God, de Heilige Geest, de beloofde onzichtbare 1 Trooster, Die ons leert aanmerken niet de dingen, die men \ ziet en die tijdelijk zijn, maar de onzienlijke en eeuwig blij- -vende dingen.
Bij velen openbaart zich een zeer eigenaardig geloof; het geheele leven lang zoekt men het in het aardsche, drijft afgoderij , en onthoudt God het hart; wel bestraft hierover en dan het geweten, maar men laat zich in slaap wiegen, steelt en leent iets van de prediking, en eerst, als het op een sterven aangaat, begint men te roepen om vergeving van zonden of om de zekerheid van de vergeving van zonden, — wel men maakt er zich een hoofdkussen van. Dat en hoe echter dit leven een strijd is, dien men met God ten einde toe strijden heeft, is nooit in de gedachten opgekomen, dan slechts om daarin voortdurend te zwichten en zich met eene arme-zondaarsbelijdenis" te helpen en te troosten. Waarom echter schrijft de Apostel Paulus aan de Filippensen (Hoofdst. 2 ) : „Vervult mijne blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn onder elkander, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde", en (Vere 12): „Alzoo dan, mijne geliefden! gelijk gij te allen tijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu in Imijn afwezen, werkt uwszelfs zaligheid met vreeze en beven" ? Schrijft niet dezelfde Apostel in zijnen tweeden Brief aan Timothëus (Hoofdst. 4 : 7 en 8): „Ik heb den goeden strijd gestreden, heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts I mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning hebben liefgehad" ?

Indien wij nu werkelijk Zijn verschijning liefhebben, als wij het geloofsartikel ter harte nemen, dat Christus op de wolken des hemels komen zal om te oordelen de levenden en de dooden wij nu werkelijk Zijne verschijning liefhebben, als wij het geloofsartikel ter harte nemen, dat Christus op de wolken des hemels komen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden, als ons het Artikel van de wederkomst van Christus werkelijk troost, overeenkomstig Vraag en Antwoord 52 van den Ileidelbergschen Catechismus, zoo zullen wij het verstaan en ons daarop hierbeneden voorbereiden, om, zoolang wij leven, den goeden strijd te strijden, den loop te voleinden en het geloof te behouden, diensvolgens bij den Heere te blijven, eensgezind te zijn in de liefde en in de aanvechting bij het Woord te volharden, — gelijk de Heere gezegd heeft: „Gijlieden zijt Mijne discipelen, zoo gij doet, wat Ik u gebied", en: „Zonder Mij kunt gij niets doen''; en gelijk de Apostel Paulus schrijft: „Dat dan niemand u overheersche naar zijnen wil", en andermaal: „Zoo iemand ook strijdt, die wordt niet gekroond, zoo Hij niet wettelijk gestreden heeft" (2 Tim. 5: 2); en wederom: „Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan loopen, allen wel loopen, maar dat één den prijs ontvangt ? loopt alzoo, dat gij dien moogt verkrijgen. En een iegelijk, die om prijs strijdt, onthoudt zich in alles. Dezen dan doen wel dit, opdat zij eene verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij eene onverderfelijke" {1 Cor. 9: 24 en 25).
Nu kan het wel niet anders, of wij moeten goedsmoeds en getroost worden, als wij vernemen, hoe bovenmate gelukkige menschen wij zijn in den strijd, die te strijden is, in den loop, die te voleindigen is. Immers van 's Heeren wege wordt ons niets minder toegezegd, dan dat God de Heilige Geest over ons komen, in ons zijn en blijven zal, zoo wij des Heeren geboden bewaren. De Heere belooft het ons, dat Hij ons in den strijd niet uit het oog zal verliezen, maar bestendig Zijne uitverkorenen zal gadeslaan en voor hen tot den Vader in den hemel bidden; dat ook de Vader Zijn gebed zal verhooren, naardien Hij degenen, die Hij den Zoon gegeven heeft, Zelf liefheeft, en dat de Vader Zijnen Heiligen Geest op hen nederzendt.
Zoo zij het dan de zaak, de lust en de zin onzes harten, dat wij de geboden onzes Heeren bewaren, opdat wij zulk I eene toezegging deelachtig worden. Dat maakt blijmoedig en doet het houden Zijner geboden, het op ons nemen van Zijnen last ons licht vallen.
Nu noemt de Heere den Heiligen Geest eenen Trooster, omdat Hij de treurigen naar God uit hunnen kerker, uit hunnen nacht en duisternis uitvoert en in het liefelijk licht der Goddelijke vrijheid brengt, en de moeden troost. Terwijl echter de Heere den Heiligen Geest eenen Trooster noemt, geeft Hij ons wel te verstaan, hoe Hij over ons, wier harten geneigd zijn, om Zijne geboden te bewaren, in onzen nood en angst om den strijd wettelijk te strijden, Zich ontfermt als een barmhartig Hoogepriester en trouwe Heiland. Hij doet ons verstaan, dat Hij het weet, hoe diep bedroefd wij kunnen zijn, hoe vaak ons de moed ontzinkt, hoe wij kunnen sidderen en vreezen, ja dikwijls op het punt staan, alles verloren te rekenen en te zwichten in den strijd tegen de zichtbare en onzichtbare vijandelijke machten. Hij zegt het ons onomwonden, dat, wegens het bewaren Zijner geboden, de duivel het op ons zal gemunt hebben, de wereld vijandig tegen ons zal worden en ons op allerlei wijzen zal plagen en kwellen, dat bovendien de valsche broeders ons in de engte drijven en in den hoek dringen zullen. zoodat wij van droefenis als onder de dooden zullen komen te liggen. Evenwel zullen wij, naar des Heeren toezegging, als het ons maar om Zijne eere en het bewaren van Zjjne geboden te doen is, ons toch altoos weder oprichten, en op ons snarenspel den Heere zingen, dat het ons toch niet doren zal, en dat wij ook niet door Hem zullen verlaten worden. Moeten wij daar lijden, zoodat wij als in diepe wateren begraven liggen, zoo zullen wij evenwel ontvangen, en blijven met Zijn Woord en gebod wel boven. De Heere Jesus toch is niet ledig in den hemel; Hij laat ons niet in het slijk omkomen, of zonder troost zijn, maar is onze Voorspraak bij den Vader opdat de Heilige Geest over ons kome, als een sterke, machtige Trooster, Die ons niet begeeft, maar al de dagen onzes levens tegen iedere plaag van eiken dag, tegen iedere verschrikking van eiken nacht bij ons blijft en in ons is. Zoo is het bij den Heere besloten, en zoo volbrengt Hij het ook als Koning en Priester, dat, als wij Zijne geboden houden en daardoor in het vuur of in het water komen, ja, als het ware nedergestooten worden tot in de hel, wij toch door dezen Trooster uitgevoerd en zoo onafgebroken getroost en versterkt worden. Worden wij ook bedroefd, als wij wegens het houden van de geboden met hel en ondergang der ziel en des lichaams bedreigd worden, of als wij voor liefde niets dan miskenning, verongelijking en ondank ondervinden, of de machten der duisternis ons toefluisteren, ja in het oor donderen: „Wij hebben u toch onder de voeten; nu is het met u gedaan!" of de wereld ons met allerlei dreigt, zeggende: „Gij zult met uwe verwachting be. schaamd worden, tot den bedelzak komen, in plaats van het goede te vinden, gij zult smaad inoogsten in plaats van eere", en aldus met de verwachting en hoop op Gods beloftenis den spot drijft, — tegen alle zoodanige aanvechting en treurigheid staat het voortaan vast, dat de Trooster er is en in ons is, en alzoo Hij, God de Heilige Geest, enkel vertroosting biedt en op iedere vraag van het arme, benauwde hart met goede, met troostvolle woorden antwoordt. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Johannes 14; 15—21, (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's