Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 14; 15—21, (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 14; 15—21, (Vervolg.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wie en wat ook allen, die des Heeren geboden houden, verschrikken moge en aldus diep bedroefd maken, — de Trooster is er; Hij drijft tot het gebed, en bidt het den worstelende voor, opdat hij Gode welbehaaglijk zij, opdat wij aanhouden om genade en licht en om de zekerheid, dat God niet op ons toornt en op ons niet scheldt, gelijk duivel en wereld, de valsche broederen, ja de eigen huisgenooten op ons toornen en schelden, maar dat Hij ons hartelijk genegen is en onze liefhebbende Yader is, en dat onze Hoogepriester niet gedoogt, dat wij verklaagd worden, gelijk het beangstigd geweten, als wij in diepe wateren verzonken zijn, ons verklagen wil. Zulk een gebed, zooals Hij, de Trooster, dengenen ingeeft, die des Heeren Woord houden en daarbij volharden, vinden wij o. a in Jer. 17:14—18: „Genees mij, Heere! zoo zal ik genezen worden, behoud mij, zoo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn Lof. Ziet, zij zeggen tot mij: Waar is het Woord des Heeren? laat het nu komen! Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan eenen herder achter U betaamde; ook heb ik den doodelijken dag niet begeerd, Gij weet het; wat uit mijne lippen is gegaan, is voor Uw Aangezicht geweest. Wees Gij mij niet tot eene verschrikking; Gij zijt mijne Toevlucht ten dage des kwaads. Laat mijne vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden"; en in Ps. 25: 1—3: „Tot U, o Heere! hef ik mijne ziel op. Mjjn God! op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden; laat mijne vijanden niet van vreugde opspringen over mij. Ja allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak". Met dit gebed leidt de Heilige Geest, de Trooster, degenen, wier hart er toe geneigd is, om des Heeren geboden te houden, in het geschreven Woord, — gelijk de Heere spreekt: „De Heere heeft Mij gezalfd, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen: Hij heeft Mij gezonden, om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, en den dag der wraak onzes Gods; om alle treurigen te troosten; om den treurigen Zions te beschikken, dat huu gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen benauwden geest; opdat zij genaamd worden eikeboomen der gerechtigheid, eene planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde". (Jes. 61 : 1 — 3.)
En daar houdt de Heilige Geest ons bij het WoorJ, opdat wij daarvan verzekerd worden, dat deze en die belofte voor ons is. En zoo ervaren allen, in wier hart gebaande wegen zijn, allen, die het Lam volgen, waar het ook heengaat, dat Hij waarlijk een Trooster en geenszins een Geest des toorns en der verschrikking is. Dan biedt Hij ons liefelijke vertroosting tegen de zonde, tegen de wereld, in alle benauwdheid, door ons te verzekeren, dat wij de gansche Godheid voor ons hebben, gelijk geschreven staat: Zoo God voor ons, wie zal tegen ons zijn?" Daar erkennen wij, dat de Vader niet op ons toornt, naardien Hij ons den Geest geeft. De Zoon is ook niet toornig op ons, want Hij bidt voor ons tot den Vader om den Geest. De Geest is het allerminst toornig op ons; immers Ilij laat Zieli door den Vader geven, komt zoo op ons en blijft bij ons, om ons te troosten. Dewijl Hij bij ons blijft, is Hij een eeuwige Trooster in alle droefenis en rouw. Waar wij dan op niets kunnen wijzen, dan op ons geloof, verzegelt het ons de Trooster. — ons tegenover den vijand bevestigende in de waarheid, — dat wij den levenden God Zeiven hebben tot Getuige voor den grond, waarop wij staan en voor onze zaak in den hemel en op de aarde; — gelijk geschreven staat: „Drie zijn er, Die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één". (1 .Toh. 5 : 7.) Zoo maakt de Trooster de Zijnen moedig, rustig en blijmoedig midden in den angst, midden in den nacht en laat hen op den bodem van eeuwige genade, waar hun anders alles ontzinkt en ontgaat, den grond vinden, waarop zij van de overwinning en van de verlossing verzekerd worden en bij iedere schrede alles in Gods verzoende Vaderhand leggen, en met Micha, den Profeet, zeggen: „Verblijd u niet over mij, o mijne vijandin! wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn". (Hoofdst. 7 : 8 ) Daar draagt men des Heeren toorn gewillig, vernedert zich onder Zijne krachtige hand, en is bij dat alles het geloof aan de genade niet ijdel, de hoop op de genade niet vergeefsch, en kan de vijand de ziel toch niet in verwarring doen blijven, want „Christus is hier", spreekt de Geest.
Welk eene genade is toch de genade des Heeren Jesus Christus! Welk eene liefde, die alle verstand te boven gaat, is toch de liefde Gods! Welk eene grondeloos barmhartige en eeuwig lankmoedige gemeenschap met ons is de gemeenschap des Heiligen Geestes, dat Christus bidt, dat Hij op ons kome, niet om spoedig weder van ons op te varen, maar opdat Hij bij ons blijve: dat de Geest, de Heilige, komt, niet om weder weg te gaan, uit heiligen en rechtmatigen afkeer en walging vanwege onze voortdurende verkeerdheid, zwakheid en verdraaidheid. maar dat Hij komt, om bij ons te blijven, en dat Hij indachtig blijft, dat het Zijn werk en ambt is, ons nimmer weêr te verlaten!
Welk eene genade dit is, welk een voorrecht, welk een schat des levens, erkende David wel, toen hij in den 51st™ Psalm tot God riep: ,.Verwerp mij niet van Uw Aangezicht, en neem Uwen Heiligen Geest niet van mij. Geef mij weder de vreugde uws heils, (m a w laat mij weder de zekerheid mijner zaligheid smaken), en de vrijmoedige Geest ondersteune mij!" Dezen Trooster noemt de Heere den Geest der waarheid, en zoo is het; want Hij is een zekere, betrouwbare Geest, Die ons zóó troost, dat wij weten, wat ons van God gegeven is, en ook verlicht worden, om niet het gevoel des vleesches en de gedachten van het verkeerde, belaste en beangstigde hart te volgen, maar het woord der belofte, zooals Hij het ons in het binnenste duidelijk uitlegt, dat er wel een einde komt aan het wankelen, aan den stok en aan het drijven, en dat het in het binnenste gehoord wordt: Dit is de weg, bewandel dien, wijk niet ter rechter- noch ter linkerhand! Daartoe houdt Hij ons echter niet slechts de belofte, maar ook de Wet Gods voor, opdat wij onze volkoinene afhankelijkheid van God, onzen nood en onze ellende recht grondig erkennen, gelijk ook onzen rechten plicht en voorts het alvermogen der voorzienigheid Gods en Zijner genade; •— zoodat wij zeggen: Is dit de weg, welaan, zoo sla ik dien in en blijf er op! De verdere schreden, de uitkomst en het einde is Uwe, o mijn God, mijn licht en mijne levenskracht! al ligt ook alles voor mij in nacht en nevel. Waar de Trooster ons zoo in de wegen des Heeren houdt, daar moet het toch licht worden, zoodat het gansche schepsel en de gansche hemel medelachen moet, waar het geloof zijn „nochtans" en het „Abba, lieve Vader!" uitspreekt De vijand zal niet ophouden het leven aan te klagen, twijfel en vreeze in het arme hart te storten; zoo zal dan ook de Heilige Geest, de Trooster, naardien Hij bij allen blijft, wien Hij gegeven is, niet ophouden, hen vermanen om onvervaard te zijn, opdat zij getroost op de vraag: Hoe zoudt gij rechtvaardig voor God zijn?" antwoorden: „Alleen door het geloof, zonder alle werken der wet", en naar des Heeren woord luisteren: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed: I k heb de wereld overwonnen", en: „Dewijl de ongerechtigheid de overhand nemen zal, zoo zal de liefde van velen verkouden. Maar wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden". En daar zeggen wij getroost: Ons geloof is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft. Wat kan ons scheiden van de liefde Gods? — „Zou het wel alles waarheid zijn?" fluistert ons de duivel in het oor. „Het is alles inbeelding en waan, zoo niet huichelarij", zegt de wereld. „Ik zal toch nog een der dagen door de hand van Saul omkomen", zegt het vreesachtige hart. Maar daar is deze Trooster een waarachtige en zekere Geest, Die niet kan liegen of bedriegen. Deze steekt niet in vleesch en bloed, maar gaat veel dieper, en reikt ook hooger, om ons over alles heen te zetten. Ook is Zijn troost niet valsch of ijdel, maar heeft wel zulk eene macht, dat alle vijanden er zich aan moeten ergeren er ook tevergeefs tegen woeden. Hij stelt toch niet een tijdelijk, een zichtbaar doel, zooals de wereld doet, maar het komt daar alles uit eenen der wereld onbekenden grond voort; het gaat zoo toe, dat het Gode welbehaaglijk is, — het komt uit God en bedoelt God, Zijne liefde, Zijne eere en waarheid, opdat de moed niet gegrond zij op tijdelijke dingen, niet op het woord eens menschen, maar in God en op Zijne woorden, zooals ons de Heilige Geest ze te verstaan geeft en zooals Hij ons daarmee troost. Daar bouwen wij ook niet op onszelven en ons doen, maar op de genade van Jesus Christus en Gods trouw, macht en algenoegzaamheid.
D e z e n Geest der w a a r h e i d kan de w e r e l d n i et o n t v a n g e n , heeft de Heere gezegd. En waarom niet? De reden is, zooals de Heere zegt, deze: w a n t zij z i e t Hem n i e t en k e n t H e m niet (Vers 17). Zou dan de wereld Hem kunnen zien? De Profeet zegt, dat Hij hen verblind heeft, zoodat zij ziende niet zien en hooiende niet hooren. De wereld is zoozeer met hare leugen, hare bijwegen en hare werken, die God niet geboden heeft, ingenomen, dat zij niets, in het geheel niets ziet en des te meer verblind wordt, hoe meer de Geest der waarheid haar in alle eenvoudigheid en bescheidenheid rustig en met klaarheid tegentreedt. Wat met do handen te tasten is, wat zoo klaar is, dat het licht uitstraalt, gelijk de zon aan den hemel, verblindt haar. God verbergt hun hart van kloek verstand, opdat Hij hen niet verhooge. (Job 17: 4.) Het hart der goddeloozen is niets; het bedenkt te allen tijde wat boos en verkeerd is en verwekt gekijf. Immers kan de wereld toch wel den Geest der waarheid zien, zij, die anders zulke scherpe oogen beweert te hebben, als zij opmerkt, dat een arm mensch, die slechts des Heeren geboden heeft, van al het zichhare verlaten, het met vastheid en blijmoedigheid uitspreekt: „Hier sta ik, ik kan niet anders; God helpe mij", terwijl zij toch niet anders dan dwang en moord in den zin heeft, dewijl de rechtvaardige haar over hare wegen bestraft, waarin zij bestendig wankelt en afwijkt De wereld leeft echter in de genietingen van haren lust en van hare zelfuitgedachte werken, en deelt den hemel naar welgevallen uit, maar van den inwendigen twijfel, waarbij opreehtelijk gevraagd wordt naar hetgeen waarheid is in het binnenste, waarheid naar God, weet zij niets. Zij heeft en kent ook niet zulke zonden, als Gods heiligen hebben en in zichzelven met berouw erkennen. Zij kent slechts Jezuïetentreken, als het op volharden aankomt en weet van geene andere broederliefde, dan de tollenaars en zondaars, ja ook dieven, roovers en moordenaars kennen, die toch ook elkander getrouw zijn. Voorts houdt zij haren eigenen geest voor Gods Geest, en niemand mag Geest hebben dan zij en hare vrienden en genooten. Er is in haar niets, dat rechtschapen is. Zij verduistert, maakt krachteloos de geboden des Heeren, door menschelijke inzettingen, en stelt hare eigene geboden in de plaats van de woorden des Heeren. Waar dus de ware aanvechting niet is, behoeft men niet te vreezen, en gevoelt niets van toorn en schrik. Zoo heeft dan de wereld den Trooster niet noodig en zal Ilem daarom ook niet kennen of leeren kennen. Zij echter, die des Heeren Woord bewaren, en niet behoeven te vreezen, voelen den schrik het meest en kunnen niet genoeg getroost worden. Aan de gewisse en betrouwbare vertroosting echter, die kracht houdt in nacht en duisternis, in verzoeking en gevaren, in nood en dood en tegen alle inwendige zonde en wreede list des duivels en der wereld, kennen zij den Trooster en hebben zij volle zekerheid. Wat hun de Geest in het harte getuigt, is Gods Woord en wil, en is Hem welbehaaglijk, en zij zijn Gode welbehaaglijk met hunnen ganschen weg, zijn en doen. Daarom zegt de Heere : Gi j k e n t H e m , w a n t H i j b l i j f t b i j u l i e d e n en z a l in u z i j n.
Dewijl de Geest in allen blijft, die des Heeren Woord bewaren, zoo mat de onbuigzame en stekeblinde wereld zich vruchteloos af, hoe zij het ook beproeft, om met vleien, met dreigen, met beloftenissen, de anderen af te trekken, en daar moet toch haar geweten slaan, dat zij liegt, want het werk wijst het uit. De Geest echter, Die bij de heiligen Gods en in hen blijft, maakt het, dat zij in weerwil van hunne inwendige verdorvenheid aan Christus blijven hangen door het geloof, dat zij Zijne woorden en geboden blijven liefhebben en in waarde houden, boven al het zichtbare, in de liefde blijven en volharden, en terwijl Hij in hen blijft, zoo zijn zjj er met de kleine kudde, welke de Vader het Koninkrijk der hemelen bereid heeft, er wel verzekerd van, dat deze Geest hen regeert, ook morgen en overmorgen en tot hunne laatste ure regeeren zal; dat hun leven, hoe zeer de duivel het ook aanklaagt, hun werken, hoe ook door de wereld miskend, hun doen, hoe ook door de antichristenen doodgezwegen of veroordeeld, Gode welgevallig is.
Christus heeft het onderscheid scherp en onwrikbaar vastgesteld. Wie Zijne geboden bewaart, wie aan Hem hangen blijft, wie in de liefde blijft, bij het getuigenis van God en Christus volhardt, zal dezen Geest hebben, opdat hij aan Diens troost wete, dat hij een Christen is in hart, in werk en in leven, en voor zichzelven mede instemme in de toezeggingen aangaande den Heiligen Geest.
Wie zich nu bestraft en getuchtigd gevoelt, omdat hij de wereld liefheeft meer dan des Heeren Woord en derhalve blijft zwichten en toegeven, die bekeere zich van zijne afhoereering, van zijne afgoden tot den Heere, en waar het dan woest en dor in hem geworden is, daar wachte hij op de belofte, zonder gevoelen of zien, zich getrouw houdend aan het Woord en de vingerwijzing Gods: „De woestijn en de dorre plaatsen zullen vroolijk zijn". En Hij, Die het bevel gegeven heeft: „Versterkt de slappe handen en stelt de struikelende knieën vast", is Dezelfde, door Wien getuigd wordt, dat, als wij gezondigd hebben en zulks belijden, wij eenen Voorspraak bij den Vader hebben, Jesus Christus, den Rechtvaardige, en dat Deze de verzoening voor onze zonden is. O, wel ons, bij alle wee, zoo voor ons de woorden gelden: „Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen". (Jes. 40: 1.) „Zalig zjjn zij, die Zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad". (Openb. 22 : 14 ) (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Johannes 14; 15—21, (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's