Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Jeremia 31 : 38—40.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Jeremia 31 : 38—40.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat deze stad den Heere zal herbouwd worden, vao den toren Hananeel af tot aan de Hoekpoort. Eu het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, en zich naar Goath omwenden. En het gansehe dal der doode lichamen, en der asch, eu al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het oosten, zal den Heere eeue heiligheid zijn; er zal niets weder uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid."

Toen op het Pinksterfeest God de Heere Zijnen Heiligen Geest op de discipelen uitstortte, naar de belofte bij den Profeet Joël: „En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God), I k zal uitstorten van Mijnen Geest op alle vleesch", — toen stroomde er eene menigte van menschen te zamen, die juist in die dagen zich uit alle landen der toen bekende wereld te Jerusalem hadden verzameld, Parthers, en Meders, en Elamieten, en die inwoners waren van Mesopotamië, en Judea, en Cappadocië, enz., en zij allen hoorden de groote werken Gods verkondigen, de werken van de almacht Zijner genade en eeuwige liefde, zij hoorden verkondigen, dat God Zijnen eeniggeboren Zoon in ons vleesch en bloed heeft laten komen, dat Hij Hem voor ons heeft overgegeven in den bitteren dood des kruises, — dat Hij, onze Heere Jesus Christus, als onze Borg in onze plaats getreden is, onze zonde gedragen, onze schuld uitgedelgd heeft, dat er bij Hem vergeving is van zonden, dat Hij Zich uit vrije genade over den verlorene, j a meest verlorene ontfermt. Dat hoorden zij verkondigen, een iegelijk in zijne eigene taal, in de taal, die hem het liefst, waarmede hij het best vertrouwd was, waardoor het Evangelie, het Woord der waarheid het gemakkelijkst ingang vond in het hart. En zoo wordt dus de ingang niet nauw gemaakt, maar voor allen, die verslagen en verbroken van geest zijn, voor allen, die bedroefd zijn naar God, die zichzelven buitensluiten, worden de poorten wijd geopend, zij worden aan de hand des Heiligen Geestes binnengeleid. Daarom werd ook gezegd tot degenen, wier harten door het woord der prediking geroerd werden, en die vraagden: „Wat zullen wij doen?" —: „Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jesus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen", — en dat niet alleen, maar: „en allen, die daar verre zijn", — zij, die ver afgeweken zijn van alle waarheid en gerechtigheid, die het verst afgedwaald zijn van de wegen Gods, v a n de kennis Zijns Woords, van wie men i n ' t geheel niet zou hebben kunnen denken, dat hun zulk een heil zou worden aangeboden, dat hun zulk eene belofte zou gelden. Derhalve: „Allen, die daar verre zijn, zoo velen als er de Heere, onze God, toe roepen zal", naar de vrijmacht Zijner genade. Deze waarheid komt telkens weêr opnieuw in Gods Woord aan het licht, om den armen zondaar, die van verre staat, en, terwijl hij wegzinkt voor Gods Wet bij eenen blik op zijne zonde, op zijne grondelooze verlorenheid, het niet waagt, zijne oogen op te slaan en uit den grond zijns harten bidt: „O God! wees mij arm zondaar genadig", moed te geven, om te gelooven, j a juist te g e 1 o o v e n, dat er bij God genade voor hem is, en dat, waar hij zichzelven buitensluit, God hem juist insluit in Zijn heil. Ligt deze waarheid niet ook ten grondslag aan het gezicht, dat de Heere Petrus liet zien, toen deze een vat van den hemel zag nederdalen, gelijk een groot linnen laken, waarin allerlei onreine dieren waren, zwijnen en slangen en dergelijke, die niet in de hel werden geslingerd, maar opgenomen in den hemel? Of aan het woord, dat de Heere aan Zjjn zondig volk laat verkondigen: „Ik zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O mijn God!"? Hetzelfde wordt ook geprezen en verheerlijkt in den 87s t " Psalm, waar wjj lezen: „Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods! Ik zal Rahab (Egypte) en Babel vermelden onder degenen, die Mij kennen; ziet, de Filistijn en de Tvriër, met den Moor, deze is aldaar geboren. En van Zion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen". Degenen dus, die van nature tot de vijandigste, goddelooste volken behooren, zij zullen, door de wedergeboorte, in Jerusalem geboren worden, burgers van Jerusalem zijn, zij zullen den Heere kennen, — en Hem leeren wij alleen kennen in de vergeving der zonden. Zoo bouwt en bevestigt de Allerhoogste Zijn Zion, — zoo namelijk, dat alleen Zijne genade verheerlijkt wordt, en dat hetgeen Hij bouwt voor de eeuwigheid is.
Daarvan, hoe God de Heere door Zijnen Heiligen Geest Zijne Gemeente bouwt, willen wij het een en ander overwegen naar aanleiding van de hierboven staande woorden uit het Boek der profetieën van Jeremia. Wij stellen ons daarbij deze drie vragen: Wat is de grond of het uitgangspunt van dit bouwen? Hoe ver strekt zich het bouwen Gods uit? Hoe lang zal het door Hem gebouwde bestaan ?
Om de woorden van den Profeet goed te verstaan, hebben wij te letten op het verband, waarin zij tot het voorafgaande staan. Geheel dit 31sle Hoofdstuk is eene prediking van de wederbrenging van het volk Gods, van den wederopbouw van het nieuwe Jerusalem. Een Hoofdstuk is het, vol van de heerlijkste beloften. Wel ziet Jeremia met zijn geestelijk oog, hoe alles tot puin, wordt, hoe het aardsehe Jerusalem, dat gegrond was op eigengerechtigheid en huichelarij , naar het rechtvaardig oordeel Gods der verwoesting is prijsgegeven, en hij weet bovendien, dat het oordeel begint van het huis Gods; maar in den Heiligen Geest houdt hij daaraan vast, dat God Zijne belofte niet intrekt, dat God door alle oordeelen heen Zich een zaad doet overblijven, en dat God, waar Hij verwoest, te gelijk ook opbouwt. Daarom zegt Hij, dat het volk der over. geblevenen van het zwaard genade heeft gevonden in de woestijn, namelijk Israël, als de Heere henenging, om hem tot rust te brengen. Dat rust op eeuwige genade, gelijk de Heere zegt: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid". Waar dat woord komt, daar zal het er wel is waar uitzien, alsof alles verloren is, alsof alles in den dood gaat: „Er is eene stern gehoord in Rama, eene klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, omdat zij niet zijn. Zoo zegt de Heere : Bedwing uwe stem van geween, en uwe oogen van tranen — : want er is loon voor uwen arbeid, want zij zullen uit des vijands land wederkomen. En er is verwachting voor uwe nakomelingen". Dan komt er een woord van waarachtige bekeering. „Gij hebt mij getuchtigd", zegt Efraïm, „en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere, mijn God!" En daarop komt de stem des Heeren: „Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon? is hij Mij niet een troetelkind ? want sinds I k tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstelijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zjjner zekerlijk ontfermen". — „Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld". Verder spreekt God van het nieuwe Yerbond, het Verbond der genade, dat Hij met het huis Israëls wil oprichten, waarbij Hij belooft, door Zijnen Heiligen Geest Zijne Wet in hunne harten te zullen schrijven, en hunne ongerechtigheid en hunne zonden nimmermeer te ; gedenken. En dit Verbond zal eeuwig zijn gelijk de ordeningen des hemels. Deze waarheid spreekt Hij nu in Vers 38—40 in een beeld uit, waar Hij tegenover het ten oordeel overgegeven Jerusalem ons den bouw van het nieuwe Jerusalem, de Kerk van Christus, voorhoudt.


Wij vragen dus in de eerste plaats: W a t is de grond van dit b o u w e n ? En het antwoord is: De g e n a de Gods. Want alzoo lezen wij: Z i e t , de d a g e n k o m e n, do door God bepaalde tijd, s p r e e k t de H e e r e , — en als de Heere spreekt, dan gebeurt het, — dat deze s t a d den H e e r e zal h e r b o u w d w o r d e n , zij wordt herbouwd tot Zijne eer en verheerlijking, — en wel: van den toren H a n a n e ë l af. Hananeël wil zeggen: God is genadig. De bouw van dit nieuwe Jerusalem, — d. i. dus: dat God Zijne stad, Zijne Gemeente bouwt, — gaat daarvan uit, dat God g e n a d ig is. Dat is de grond, het uitgangspunt, de bron van alles. „Uit genade zijt gij zalig geworden", zegt de Apostel. Dat is dus: niet uit de werken, niet door onze verdienste, niet door onze waardigheid. Met dat alles schiet gij er over, en richt gij niets uit. Daarmede wordt de stad Gods niet gebouwd, maar verwoest. Dat was ook de reden, waarom Jerusalem eertijds is verwoest. Men had God den Heere verlaten, en het bij zichzelven gezocht, in eigene kracht, eigene gerechtigheid, eigen willen en loopen, iii het vleesch, — en die in het vleescli zaaien, zullen uit het vleesch verderfenis maaien, dat kan niet uitblijven; moge er ook voor eene wijle een bloeitijd schijnen te zijn, het innerlijk bederf komt toch spoedig aan het licht. De gezindheid, die het volk bij Sinaï de woorden deed uitspreken : „Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen", — hield de overhand, en gelijk zij destijds tot de aanbidding vau het gouden kalf leidde, zoo had zij ook later allerlei afgodendienst, voortdurenden afval van den levenden God ten gevolge. Toen wij het zochten in onze werken, in eigene gerechtigheid, en zoo dikwijls wij het weder daarin zochten, wat hadden wij toen voor vrucht? Ware gerechtigheid en heiligheid? Leven? Vrede met God? — Niets van dat alles! Integendeel: eene- vrucht, waarover wij ons moeten schamen. De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over allen, die de waarheid in ongerechtigheid te onder houden. Er is geen vrede met God, geene verzoening, maar eene onoverkomelijke klove, — er is geene gerechtigheid, maar zonde op zonde, overtreding op overtreding, en met al onzen roem worden wij te schande. Telkens weder breekt en stort in, wat wij willen optrekken en opbouwen, en daar zitten wij dan radeloos bij de puinhoopen en willen wanhopig opnieuw beginnen met bouwen, maar altijd weder tevergeefs. — Daar maakt Zich dan God Zelf op. Hij, de Allerhoogste, bouwt Zich Zijn Jerusalem. Maar Hij gaat daarbij eenen geheel anderen weg. Hij neemt den mensch het werk uit de hand en houdt het van het begin tot het einde geheel en al in Zijne eigene hand. Deze weg heet genade. Van den toren H a n a n e ë l af begint het bouwen Is het genade, dan wil dat zeggen: God heeft er voor Zichzelven niets van. Noch vóór, noch na uwe bekeering, noch in den aanvang, noch bjj den voortgang zult of kunt gij Hem iets brengen, zoodat Hij daarvan iets voor Zichzelven zou hebben. Hij is de groote God, de almachtige Schepper, Die met één woord hemel en aarde uit niets in het aanzijn riep, — hoe zou dus het schepsel Hem iets kunnen geven, daar het zelf alles van Hem heeft ontvangen? En gelijk in het rjjk der natuur, zoo in het rijk der genade. Alles heeft Hij volbracht in Zijn Woord, in Zijnen Zoon Jesus Christus. Daar is van onzen kant niets meer aan toe te voegen. Wij, zondaars, geheel en al onreinen, hoe zouden wij den heiligen God iets kunnen brengen, dat Hij uit onze handen zou kunnen aannemen? Wat hebben wij, dat wij niet ontvangen hebben, indien wij dan al iets hebben? Neen, Hij neemt geene bokken uit onzen stal, — Hij Zelf geeft het offer, dat alleen en eeuwig geldt. Hij verlangt niet uwen zoon, Hij geeft Zelf Zijnen eeniggeboren Zoon over, — Hij wil van u geene slachtoffers en gaven, — alles, alles volbrengt Hij Zelf, geeft en schenkt, wat er moet zijn, opdat de gerechtigheid worde opgericht en gehandhaafd blijve. Hij heeft het op Qolgotlia volbracht, het werk, dat Hij moet hebben, de genoegdoening, die noodzakelijk was, en nu komt Hij met de vergeving der zonden, naar het woord : Gij zijt om niet verkocht, gij zult ook zonder geld gelost worden. Hij doet alles om Zijns Zelfs wil; Hij heeft lief, omdat Hij liefheeft, — Hij is genadig, omdat Hij nu eenmaal genadig is, omdat dat tot Zijn Wezen behoort, niet omdat onze of anderer waardigheid Hem daartoe zou bewegen. Als wij nu bij onszelven niets zien en niets vinden, om voor Zijn Aangezicht te kunnen verschijneu, oin voor Hem te kunnen bestaan, — wanhopen, vertwijfelen wij dan niet, Hij verwacht ook niets van ons, Hij zegt: „Ik heb geweten, dat gij gansch trouwelooslijk handelen zoudt", wanneer gij dus komt, om uzelven aan te klagen, en zegt: „Ach, ik heb Uw Verbond gebroken, Uw Woord veracht, Uwen weg, Uwe waarheid versmaad", dan zegt gij Mij geene onbekende dingen, dat wist Ik reeds lang van u, en Ik verwachtte niets anders, — derhalve: „Ik heb geweten, dat gij gansch trouweloosljjk handelen zoudt en dat gij van den buik af een overtreder genoemd zijt. Om Mijns Naams wil zal Ik Mijnen toorn langer uitstellen, en om Mijns roems wil zal Ik, u ten goede, Mij bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe". Hij kent ons dus zeer goed, Hij kent ons door en door, beter dan wij onszelven kennen, — en toch, hoewel Hij ons zoo kent, en weet, hoe het er bij ons uitziet, dat wij vleeschelijk zijn, verkocht onder de zonde, onbekwaam tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad, — heeft Hij eenen raad des vredes vastgesteld, eenen raad, om Zijne genade te verheerljjken, om in Zichzelven weder te herstellen, wat wij door onze zonde hebben bedorven, en daar is Hij dan de Eerste en de Laatste, het begin en het einde. En aangezien het bij Hem zoo is, aangezien het bij IIem g e n a d e is, staat Hem ook onze groote verlorenheid, de grootste ellende, waarin wij ons bevinden, onze vloek- en doemwaardigheid, die ons zoo drukt, niet in den weg, om Zich over ons te ontfermen, om ons op te nemen in Zijne stad, om ons te tellen bij de burgers van Zijn Jerusalem, dat boven is. Dat kan wel is waar hij niet gelooven, noch het voor zichzelven aannemen, die in waarheid verslagen is vanwege de veelheid zijner dagelijksche zonden, zijner zonden van der jeugd af begaan, die aan zichzelven geen kenteeken kan bespeuren, dat hij een kind Gods, een burger van Jerusalem is. De zoodanige luistere dan naar het heerlijk Evangelie, dat de Profeet ons hier verder verkondigt. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Jeremia 31 : 38—40.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's