Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Jesaia 7 :1—16,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Jesaia 7 :1—16,

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 1. H e t g e s c h i e d d e nu in de d a g e n v a n A c h a z, d e n k o n i n g van J u d a , dat R e z i n , de k o n i n g van S y r i ë , en P e k a h , de k o n i n g van I s r a ë l , o p t o og n a a r J e r u s a l e m , t e n o o r l o g t e g e n h a a r ; m a a r hij v e r m o c h t m e t s t r i j d e n n i e t t e g e n h a a r . — „Achaz." Als wij vooraf 2 Kon. 16 en 2 Kron. 28 gelezen hebben, moet het ons duidelijk zijn, hoe nameloos veel de Profeet Jesaia om den wille van dezen koning en van het volk moet geleden hebben. Achaz beteekent: degene, die houdt, of bezitter; Rezin: die moedwil drijft. — „Vermocht met strijden niet tegen haar." Immers Jesaia was binnen de veste en eene kleine schare uitverkorenen; dezen streden met hunne gebeden en hielden aan Christus en Zijne genade vast.
Vers 2. Als men d e n h u i z e D a v i d s b o o d s c h a p t e, z e g g e n d e : De S y r i ë r s r u s t e n op E f r a ï m , zoo bew o o g z i c h z i j n h a r t en h e t h a r t z i j n s v o l k s , g e l i jk de b o o m e n des w o u d s b e w o g e n w o r d e n van den w i n d . — „Den huize Davids", het koninklijk geslacht. — „Efraïm" is Israël; het heet hier Efraïm, want het wies en hoorde naar den Profeet des Heeren, Oded (2 Kron. 28), en oefende zoo, in weerwil van allen afval van God, naastenliefde ; — maar Juda met zijnen koning verdierf ganschelijk zijnen weg en hoorde niet naar Zijnen Profeet Jesaia. — „Bewoog zich zijn hart." Nooit is er meer gerustheid en moed bij de huichelaars, dan wanneer hun alles naar wensch gaat; nooit grootere vreeze en wanhoop, dan wanneer zjj in beproeving komen, gelijk Luther op treffende wijze bjj deze plaats opmerkt.
Vers 3. En (volgens Luther: doch) de H e e r e z e i d e tot J e s a i a : Ga nu u i t , Achaz te g e m o e t , gij en uw z o o n S c h e a r - J a s c h u b , aan het e i n d e van den w a t e r g a n g des o p p e r s t e n v ij v e r s , aan den h o o g en w e g v a n b e t v e l d des v o l l e r s . — „Doch", — inden tijd des toorns gedenkt de Heere nog des ontfermens. — „De Heere", de getrouwe Bondsgod, des eeds gedachtig, aan David gezworen. — „Schear-Jaschub" beteekent: het overblijfsel zal behouden worden. Waartoe Jesaia dezen zoon medenemen moest, lezen wij in Vers 16. — „Aan het einde van den watergang", d. i. waar de koning met zijne oversten raad hield, wat er mocht te doen zijn tegen het gevaar, dat hun het water afgesneden werd. — „Des oppersten vijvers", het gevaarlijkste punt in het zuidwesten van Jerusalem. Hier hield ook de Syrische veldheer stand. (Jes. 36 : 2.) Dit is de vijver van Siloah, de eenige bron van levend water, ontspringende uit den berg Zion. Achaz stond aan den bovensten uitloop of arm van dezen vijver, welke de koninklijke tuinen besproeide; de benedenste arm diende waarschijnlijk tot bewatering der benedenstad. Deze bron vloeit niet voortdurend, maar op onbepaalde uren en slechts op zekere dagen, en komt door holten en harde rotsspleten met groot geraas te voorschijn. Het waterveld, dat deze vijvers vormden, diende tot baden en tot wasschen of vollen. Hier was de voornaamste toegang tot de stad, en de landstreek rondom had anders geen frisch water.
Vers 4. En zeg t o t h e m : W a c h t u, en w e e s ger u s t , v r e e s n i e t , en uw h a r t w o r d e n i e t w e e k, v a n w e g e d i e t w e e s t a a r t e n d e z e r r o o k e n d e v u u r - b r a n d e n . — „Wacht u — en wees gerust", d. i . : wacht u, iets te doen. De Heere kan alleen hier helpen en zal het ook doen. — „Vrees niet"; dat was eene prediking van de vergeving der zonden, zoo Achaz slechts geloofd had. Waar werken tegen liet geloof zijn, daar is enkel vreeze en ontzetting. Jesaia echter zag het zichtbare niet aan. Het geloof in Gods belofte maakt onversaagd. — „Rookende vuurbranden", d. w. z die niet meer branden, maar slechts rooken en welhaast tot asch worden.
Vers 5 en 6. O m d a t de S y r i ë r k w a a d t e g e n u ber a a d s l a a g d h e e f t , met E f r a ï m en den zoon van R e m a l i a , z e g g e n d e : L a a t ons o p t r e k k e n t e g en J u d a en h e t v e r d r i e t a a n d o e n , en h e t o n d e r ons d e e l e n , en d e n z o o n v a n T a b e a l k o n i n g m a k e n in h e t m i d d e n van h e n . Dezen raadslag der vijanden kende Jesaia door den Geest des Heeren. Dewijl Jesaia dit wist, had nu Achaz toch moeten erkennen, dat de Profeet door den Heere gezonden was. Wellicht echter heeft deze openbaring den koning er nog te meer aan doen twjjfelen, of de verlossing wel mogelijk ware. — „Zoon van Remalia." Remalia wil zeggen: dekens of matten maken. — „Tabeal" beteekent zooveel ; als: een, die ons aanstaat of behaagt, al is hij ook niet van koninklijken bloede. Het is derhalve een naam vol hoon voor Achaz, den zoon van David en Salomo. — „Het verdriet aandoen", of (gelijk Luther heeft): het wakker schudden. Zoo moeten de vijanden menigmaal het slapende Juda opschrikken, opdat het hoore: Waa"kt op, roept de stemme ons toe. — „Onderons deelen." Hoe dikwijls wordt dat door de vijanden gezegd. Zij willen den God van Juda niet, maar wel, wat de Heere aan Juda gegeven heeft, waarop Juda echter geene acht slaat, totdat het water van den nood tot aan den hals gekomen is.
Vers 7. A l d u s z e g t de H e e r e H e e r e : Het zal n i e t b e s t a a n e n h e t z a l n i e t g e s c h i e d e n . — „De Heere Heere", — Die alles onder Zijne macht brengt, en Zijne eedzwering houdt, want Hij kan Zichzelven niet verloochenen.
Al verloochenen wij Hem ook, Hij blijft getrouw. — „Het zal niet bestaan " Het zal geenen stand houden, niet gebeuren, wat do vijanden opgericht en besloten hebben. Psalm 33.
Vers 8 en 9. Maar D a m a s k u s zal h e t h o o f d van S y r i ë z i j n , en R e z i n h e t h o o f d v a n D a i n a s k u s ; en i n nog v i j f en z e s t i g j a r e n z a l E f r a ï m v e r b r o k en w o r d e n , d a t h e t g e e n v o l k zij O n d e r t u s s o h e n zal Sa m a r i a E f r a ï m s h o o f d z i j n , en de z o o n van Remal i a h e t h o o f d van S a m a r i a . I n d i e n g i j l i e d en n i e t g e l o o f t , z e k e r l i j k gij z u l t n i e t b e v e s t i gd w o r d e n . Niets zullen zij uitgericht hebben. Het is en blijft ten aanzien van Efraïm en Damaskus, van Pekah en Rezin, zoo als het is. — „Verbrokeu worden." Niet Juda, maar zijne vijanden moeten ondergaan.— „Indien gij niet gelooft, zekerlijk gij zult niet bevestigd worden." Derhalve, wie het woord der beloftenis gelooft, die zal wel bevestigd worden, en zijne hoop zal niet beschaamd worden; zijn doen zal getrouw en bestendig zijn. Alle vertrouwen is ydol, dat zich niet op Gods Woord grondt. Wie gelooft, wordt bevestigd, al zeggen ook alle duivelen : „Wij hebben hem spoedig in onze macht". — Wat verder volgt, kon Achaz nog minder aannemen, want de Heere gaf hem de hand des geloofs niet; ook zou Achaz veel hebben moeten prijsgeven, wat hij niet wilde. Dat maakte hem angstig, dat hij ziehzelven en alles uitsluitend van den Heere en Zijne genade zou afhankelijk stellen.
Vers 10 en 11. En de H e e r e v o e r v o o r t t e s p r e k en t o t A c h a z , z e g g e n d e : E i s c h u e e n t e e k e n v a n den H e e r e , u w e n God; e i s c h b e n e d e n in de d i e p t e , of e i s c h b o v e n u i t de h o o g t e . „De Heere" — door den Profeet — „voer voort", vervolgde met spreken. Hij wordt zoo dadelijk niet moede, den monscli tot het geloof te bewegen. — „Eisch" Wonderbare barmhartigheid! Dat zegt Hij tot eenen inensch, die niets te eischen heeft. — ,,U.'' Let wel op dat „u"! — „Een teeken" of wonderteeken, een teeken, dat zekerheid geeft. Ex. 4 : 8, 9 en 20. Dit scheen het ongeloof nog onmogeljjker, maar wat vraagt de almachtige God daarnaar ! ? De eerste teekenen (Vers 8 en 9) slaat Achaz in den wind. — Vergelijk Luk 2 : 1 2 : „En dit zal u het teeken zijn". — Teekenen zijn niet slechts uiterlijke kenteekenen, maar zij bekrachtigen het geloof en geven der consciëntie zekerheid aangaande den goeden en genadigen wil van God. Het beste teeken voor ons is Immanuël Rom 8 : 3 2 . — „Van den Heere, uwen God." Hoewel gij, Achaz, van Hem afgevallen zijt, wil Hij toch nog uw God en Heere zijn. — „Eisch beneden in de diepte." Het Hebreeuwsch zegt: Maak het diep, eisch, of wel: maak het diep ter helle toe, dat is op het allerdiepste, tot den School. Vergelijk Ef. 4 : 9 ; Filipp. 2: 8; Ps. 22: 16; Gal. 3: 13. Er kan niets zóó verloren zijn, dat Hij het niet zou kunnen redden. „Of boven uit de hoogte", d. i . : maak het ten hoogste hoog. Beide ligt in „Immanuël", God met ons.
Vers 12. Doch A c h a z z e i d e : Ik zal h e t n i et e i s c h e n , en ik zal d e n H e e r e n i e t v e r z o e k e n . Hij had zich wel zevenmaal mogen bedenken, eer hij zulk een antwoord gaf. De goddeloozen echter hebben geen verstand, wijzen het heil honend en spottend af. — „Ik zal het niet eischen". Goddelooze nederigheid; hij schuwde de genade als de pest. — „Ik zal den Heere niet verzoeken." Huichelaars wenden groote heiligheid voor en zijn de allernauwgezetsten, waar het niet noodig is. Immers, het Woord gehoorzaam zijn, is niet God verzoeken. Dat is veeleer God verzoeken, dat men zich met werken afgeeft, die Hij niet bevolen heeft.
Vers 13. T o e n z e i d e h i j : H o o r t g i j l i e d e n n u , g ij h u i s van D a v i d ! is h e t u l i e d e n te w e i n i g , d a t g ij de m e n s c h e n m o e d e m a a k t , d a t g i j ook m i j n en God m o e d e m a a k t ? — „Hoort gijlieden nu" — uw oordeel — gij mannen van het „huis van David!" — uit uwe kracht, uwen wil enz. zal het niet voortkomen, wat God aan David beloofd heeft — „De menschen", — mij, den Profeet, en alle vromen, die nog voor u bidden. — „Moede maakt", — beleedigt, als waren wij de zoodanigen, die u zouden willen verleiden, om God te verzoeken. — „Mijnen God", den sterken. Hem verzoekt gij, werpt Hem Zijne weldaad in het aangezicht, dwingt Hem, dat Hij met Zijn heil verre van u blijve en met Zijne barmhartigheid ophoude.
Vers 14 D a a r o m zal de H e e r e Z e l f u l i e d e n een t e e k e n g e v e n : Z i e t , e e n e m a a g d z a l z w a n g e r word e n , en z i j z a l e e n e n Z o o n b a r e n , en Z i j n e n N a am IMMANUËL h e e t en. „Zelf", — ofschoon g i j het niet eischen wilt. — „Een teeken", waaraan gij u stooten zult, maar dat velen toch tot eene opstanding zal zijn. Luk. 2 : 34.
Dat openbaarde de Heilige Geest den Profeet, bij gelegenheid dat hij tot Achaz sprak —: uit eene vrouw zal de Zoon moeten voortkomen, om een waarachtig mensch te zijn; de wil des vleesches, de wil des mans is echter verworpen, en dat naar Gods rechtvaardigheid, want gij zelf verwerpt het teeken, — uit eenen man komt Hij dus niet voort. Zoo komt Hij dan uit eene maagd, die ganschelijk geenen man bekend heeft, — bij God is geen ding onmogelijk. Daar stralen nu Gods wijsheid en verstand, Zijne almacht en genade allerwegen uit. En dat is nu tevens eene machtige profetie en prediking, volgens welke alle menschelijk toedoen, kracht, wil en werk buitengesloten is; dat het uitsluitend van God en van Zijne vrije genade en ontferming is, zoo wij den Zaligmaker ontvangen en naar lichaam en geest behouden worden, en dat Hij toch komt op menschehjke wijze („eisch beneden in de diepte"), en te gelijk de Heere God in den hemel is („eisch boven uit de hoogte") 2 Sam. 7: 19.
„Eene maagd', lees: de maagd. Het getuigt van eene groote aanmatiging, een Christen te willen heeten, en dit woord anders te willen uitleggen, dan de Evangelist Mattheüs, gedreven door den Heiligen Geest, het gedaau heeft. (Matth. 1 : 22 en 23.) Rebekka heet in een en hetzelfde Hoofdstuk b e t u la en alma. (Gen. 24: 16 en 43.) — Het woord „alma" in Spr. 30: 19 kan niet anders dan in den zin van maagd opgevat worden. Immers Vers 20 spreekt van de vrouw en teekent ons de echtbreekster in tegenstelling met de maagd in Vers 19. Hitzig zelf ziet dat in, en Gesenius erkent, dat hier evengoed „betula" (het gewone woord voor maagd) kon staan. Wat ook „alma" beteekene, het zegt niets ten nadeelc van den onbevlekten of door eenen man nog niet bekenden maagdom. Er kon hier geen „betula" staan, dewijl volgt: zij zal zwanger wordon. Dat zou een vergrijp tegen de spreekwijze op grond der natuur geweest zijn. Men lette er nog op, dat zelfs „betula" van gehuwde vrouwen gebruikt wordt, „alma" echter nooit. Het woord „alma" komt zevenmaal voor: Gen. 24 : 43, Ex. 2 : 8, Ps. 68 : 6, Spr. 30 : 19, Hoogl. 1 : 3, 6 en 8.
Maria zegt: „Hoe zal dat zijn, dewijl ik geenen mail bekenne?" (Luk 1 : 3 4 . ) Ergo!
Reeds omdat de Profeet zegt, dat het een t e e k e n moest zijn, zoo kan het noodwendig met deze ontvangenis en geboorte niet op gewone of natuurlijke wijze toegaan, zegt Luther. (Deel VI, blz. 113. Uitgave van Walch.) Het is toch geen wonder, dat die heden eene maagd is, na verloop van negen maanden baart, wel echter, dat eene zwanger is, die n o c h - t a n s g e e n e n m a n b e k e n d h e e f t.
„Zal zwanger worden", eigenlijk, zooals bij Luther, „is zwanger", want de Profeet heeft het reeds voor zich, ziet het voor zijne oogen, wat reeds in het paradijs beloofd is van het zaad der vrouw en vervuld in Christus. Het is echter ook nu reeds aanwezig, en komt niet het woord des Profeten. Gen. 1 : 1; 18: 11; 21: 1—3. — „Eenen zoon". 2 Sam. 7. Om Zijnentwille heeft ook de naderende redding uit de hand der beide koningen plaats. — „Baren", — eigenlijk niet „zal baren", maar: „is barende", — geheel op natuurlijke wijze, gelijk de zwangere vrouwen baren, opdat Hij alzoo uit het vleesch en bloed der kroon-erfgename Maria en zoo het ware zaad van David en de beloofde Koning over het huis vau Jakob zij.
„Zij zal Zijnen Naam IMMANÜËL heeten". Dat heeft zij gedaan. Luk. 2: 46—48. „Gij zult zijnen Naam heeten" (Matth. 1 : 23), — ik doe het ook met alle geloovigen : Christus waarachtig God en waarachtig mensch Hebr. 2.
Vragen wij evenwel, hoe de Profeet aan deze openbaring komt, dat het eene maagd zal zijn, dan is het antwoord:
1°. Hij had de Schrift voor zich; deze spreekt toch in de paradijsbelofte van het Zaad der vrouw, niet van den man, zooals Luther reeds treffend doet opwerken.
2°. Naardien hij tot Achaz zeide: „Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teeken geven", werd alle toedoen des mans, iedere mannelijke kracht, die zou willen meegewerkt hebben, om dit teeken in het aanzijn te roepen, buitengesloten, zoodat deze beloofde Zoon niet uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, en nochtans als een waarachtig mensch en als het ware Zaad van David moest geboren worden, — wat inderdaad in geens menschen verstand of gedachte ooit kon opkomen.
Vers 15. B o t e r en h o n i g zal H i j e t e n , t o t d a t H ij we t e te v e r w e r p e n het k w a d e en te v e r k i e z en h e t g o e d e . Hij zal een kind zijn gelijk alle kinderen, eten en drinken, wat kinderen eten en drinken, en ondanks alle benauwing zal het land Hem en allen kindertjes der armen en ellendigen, die op Mij hopen, datgene bieden, wat het eigen is. Waar dit Kind komt, daar zal geen gebrek zijn, daar is enkel geluk, heil en zegen, het beste zal Hij genieten; derhalve kan er geen koning, geene belegering tegen Jerusalem zijn, gelijk nu de koning vreest. — „Totdat Hij wete", — de vijanden als vijanden te behandelen, en Zich als eenen Helper voor de goeden te doen kennen. Vergelijk Vers 21 en 22.
Vers 16. Z e k e r l i j k e e r d i t k n e c h t j e w e e t t e verw e r p e n het k w a d e , en t e v e r k i e z e n h e t g o e d e, z a l d a t l a n d , w a a r o v e r g i j v e r d r i e t i g z i j t, v e r l a t e n z i j n van z i j n e t w e e k o n i n g e n . — „Zekerlijk eer dit knechtje'1, — hier staat in het Ilebreeuwsch : h e t knechtje. De Profeet bedoelt daarmede zijnen zoon Schear-Jaschub, dien hij op bevel des Heeren medegenomen heeft tot een teeken, dat hetgeen hij in Vers 15 van Immanüël gezegd had, vervuld worden zou. Waartoe had hij anders dezen knaap Schear-Jaschub moeten medenemen? Vergelijk Ps 8 : 2 . — „Dat land, waarover gij verdrietig zijt." De zin is: de twee koningen, voor welke gij vanwege dit land van Juda bevreesd zijt, zullen dit uw land eerder verlaten hebben, dan deze mijn zoon het kwade weet te verwerpen, en het goede te verkiezen. —„Verlaten" wil echter zeggen: er nooit of nimmer meer aan denken, om dit land in angst te brengen of te benauwen. Schear-Jaschub zou intusschen voor den koning een zichtbaar teeken zijn van den toekomstigen Immanüël, om Wiens wille de beide koningen weder naar hun land gedreven werden, zonder iets tegen Jerusalem uitgericht te hebben. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Aanteekeningen op Jesaia 7 :1—16,

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's