Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 14 : 15—21. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 14 : 15—21. (Vervolg.)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

I n d i e n d a g , aldus vervolgt de Heere in Vers 20, z u lt g i j b e k e n n e n , d a t I k in M i j n e n V a d e r b e n , en g ij i n M i j , en I k in u. Hieruit zien wij, welke groote genade hun ten deel valt, die des Heeren geboden bewaren, d. i. die in Hem blijven, eensgezind in de liefde blijven, en in aanvechting, kruis, lijden en droefenis vanwege de wereld en alle zichtbare en onzichtbare geestelijke machten het geloof vasthouden. Wanneer onze Heere zegt: „In dien dag", dan wil dat zeggen : in den dag Mijner opstanding. Hij bedoelt daarmede echter niet eenen dag van vier en twintig uren, maar onder eenen dag moeten wij hier verstaan al de levensdagen Zijner discipelen van Zijne opstanding uit de dooden af. Het „bekennen" is hier een levendig en zeker weten, dat op inwendige en uitwendige getuigenissen van de ervaring omtrent de waarheid des Evangelies berust. „Gij" zult het bekennen, zegt de Heere; dus is het eene bijzondere genade, welker de wereld niet waardig geacht wordt. Dit bekennen of weten wordt door de vertroosting en de verlichting des Heiligen Geestes gewerkt. Het wordt gewerkt in allen, die Christus door een waar geloof ingeplant worden en die al Zijne weldaden aannemen. Daar" moet dus Christus vooraf ons leven geworden zijn, en de dood van onzen dood, en daar is dan in aanvechting dit weten eene gewisse vastigheid tegen de wereld en tegen alle machten der duisternis, die ons door inwendige twijfelingen, dewijl de troost en hulp schijnt uitgebleven te zijn, zouden willen verderven. Zoo moet dan eerst het leven er zijn, het waarachtige leven uit God, het leven des geloofs; en moet vervolgens dit leven aan felle bestrijding blootstaan, vanwege het houden van de geboden des Heeren, dan brengt dit leven in de bestrijding en aanvechting zulk een bekennen en weten met zich.
Het leven der geloovigen is Christus. Waar nu de Geest de Trooster is. daar verheerlijkt Hij in allen, die Hij troost, de opstanding van Jesus Christus, d. i. met de kracht, welke van den opgestanen Christus uitgaat, om allen te genezen en te vervullen, werkt de Geest in de naar God bedroefden, in de verslagene harten, zoodat zij bij het aanschouwen der genade vroolijk gemaakt worden, naar de belofte des Heeren: „Ik leef, en gij zult leven". Immers dat is een leven, waarbij men vroolijk wordt gemaakt door God den Yader, dat Hij ons een verzoend God en genadige Yader geworden is. Het leven van Christus, door hetwelk ook de Zijnen, die Hem door den Vader gegeven zijn, levend gemaakt worden, waardoor zij leven en vroolijk gemaakt worden, wil licht, lucht en vrijheid. Zoo staat het steeds vijandig tegenover de duisternis, kan het niet uithouden, waar het dreigt verstikt te wordeD, en is met alle banden niet in te binden, tot dienstbaarheid te brengen of vast te houden. Het heeft diensvolgens almachtige hulp noodig tegen de duisternis, die de duivel, de hel veroorzaakt, tegen den dood en de wereld en tegen de wet der doode werken. Deze almachtige hulp vindt het in de vertroosting des Heiligen Geestes en is de vertroosting eens daar, zoo wordt de belofte geloofd en is er een lijdzaam wachten, totdat de verwezenlijking en de vervulling der belofte zal gekomen zijn; want de Geest werkt het door Zijne vertroosting, dat men Gods Woord voor zóó zeker houdt, dat men naar het inwendige reeds uit de duisternis is, ofschoon men er zich nog in bevindt , — naar het inwendige van de zonde en den dood verlost is, ofschoon men er nog onder ligt en den dood nog voor zich heeft, — ja zich van de boeien en ketenen reeds verlost ziet, ofschoon men nog niet weet, hoe toch de poorten en grendelen werkelijk zullen verbroken worden. De vertroosting des Geestes is machtiger dan al wat tegen ons is, en wat God in Zijn Woord tot de ziel gezegd heeft, verwekt eene levende hope, waar niets te hopen is.
Dat is het leven, dat is Christus in ons, dat is de troost des Heiligen Geestes, als het niet slechts tot anderen, maar ook tot mij gezegd wordt door het Woord van Christus: „God, Die rijk is in barmhartigheid, door Zijne groote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uitgenade zijt gij zalig geworden). En heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jesus", ons, die „van nature kinderen des toorns waren, gelijk ook de anderen." (Ef. 2 : 3 — 6 . ) „Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jesus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus." (Ef. 1 : 3.) „Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jesus Christus, Die naar Zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hoop, door de opstanding van Jesus Christus uit de dooden; tot eene onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u." (1 Petr. 1 : 3 en 4.) Ilij „heeft u geroepen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt." (1 Petr. 2 : 9 en 10.) „Och Heere, zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; Gij hebt mijne banden losgemaakt." (Ps. 116 : 16.) „Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van eenen verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen en opdat Ik levend make liet, hart der verbrijzelden. Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn Aangezicht overstelpt worden, en de zielen, die Ik gemaakt heb." (Jes. 57 : 15 en 16.) „Wie is er onder ulieden, die den Heere vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des Heeren en steune op zijnen God." (Jes. 50 : 10.) „Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in liet land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Zij zullen blijde wezen voor Uw Aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is, wanneer men den buit uitdeelt. Want het juk van hunnen last en den stok hunner schouders en den staf desgenen, die hen dreef, hebt Gij verbroken, gelijk ten dage der Hidianieten; toen de gansche strijd dergenen, die streden, met gedruisch geschiedde, en de kleederen in het bloed gewenteld en verbrand werden, tot een voedsel des vuurs. Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven." (Jes. 9 : 1—5.) „Ik heb gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal." (Jes. 54 : 9.) „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed; ik heb de wereld overwonnen." (Joh. 16 : 33.) „En gij dan hebt nu wel droefheid; maar Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen." (Joh. 16 : 22.) „Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die ' rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt ? Christus is het, Die gestorven is, j a wat meer is, Die ook opgewekt is", enz.. (Rom. 8.)
Als zoodanige en dergelijke vertroosting in de kracht der opstanding van Jesus Christus door den eeuwigen Trooster ook mij tot lafenis en tot versterking medegedeeld wordt, zoodat aldus mijn geweten door het bloed des eeuwigen testaments van de doode werken gereinigd wordt, om den levenden God te dienen, zoodat ik mij tegen alles aan mag vasthouden aan den Onzienlijke, als zag ik Hem (Hebr. 11 : 27), en al mijne rechtvaardigheid, zoowel als heiligmaking en verlossing in Christus zoek, om Zijnentwille liefheb en gaarne verdraag, — dan vangt in de hitte het bekennen of zekere weten aan, waarvan de Heere spreekt.
„Gij zult bekennen, dat Ik in Mijnen Vader ben". Dat is eene eigenaardige wijze van spreken. Iets soortgelijks lezen wij in Joh. 17 : 21 : „Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik iu U", en in dit 14Je Hoofdstuk, Vers 11: „Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is". Meermalen zegt de Heere, dat de Vader in Hem is, in Hem woont of blijft, zooals Vers 10. Hoe hebben wij nu dit: „dat Ik in Mijnen Vader ben" te verstaan? Wie het verstaat, die verstaat het, hoezeer het ook moeilijk voor hem is, het uiteen te zetten. Hebben wij dit van het in-zijn van de Godheid des Zoons in de Godheid des Vaders te verstaan, zoodat het wijst op eene onafscheidbare, ofschoon van den Vader onderscheidene Godheid of Persoon? Ongetwijfeld, voor zooverre wij slechts God kennen, als wij genade in Zijne oogen gevonden hebben; dan kennen wij God, voor zooveel Hij ons Zijne natuur deelachtig gemaakt heeft, d. i. aan Zijne deugden en volmaaktheden, die Hij in Christus Jesus aan ons en in ons verheerlijkt heeft. In elk geval spreekt Christus hier als de eigenlijke, eeuwige en natuurlijke Zoon van God. Immers Hij zegt niet: dat Ik in onzen of in uwen Vader ben; — Hij zegt: dat Ik in Mijnen Vader ben, en als Hij er op laat volgen: „en gij in Mij", zoo is dit ons in-zijn een in-zijn door genade, hetwelk met het in-zjjn des Zoons in den Vader of des Vaders in den Zoon slechts in zooverre gelijk staat, als de geloovigen uit genade in de Godheid opgenomen zijn, doch niet zelf God geworden zijn, en voorts in zoo verre, als eene en dezelfde liefde in God tot de Zijnen en in ons tot God woont in eene wederkeerige werking, die toch alleen van God in Christus uitgaat. Wij hebben het te verstaan naar de vertroosting des levens, welke uit deze waarheid voortvloeit.
Christus is in Zijnen Vader, d. w z. Hij is in Zijn hart, in Zijne ingewanden. Al wat de Vader als Vader is, dat is Hij alles voor Zjjnen Zoon, gelijk geschreven staat: „Ik zal Hem tot eenen Vader zijn, en Hij zal Mij tot eenen Zoon zijn". (2 Sam. 7:14.) En: „Hij zal Mij noemen : Gij zijt Mijn Vader! Mijn God, en de Rotssteen Mijns heils. Ook zal Ik Hem ten eerstgeborenen Zoon stellen. Ik zal Hem Mjjne goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn Verbond zal Hem vast blijven". (Ps. 89 : 27—29.) Wij hebben de waarheid en de openbaring van Vader en Zoon te verstaan naar de huishouding der goddelijke genade, diensvolgens in verband met onze zaligheid. Het Raadsbesluit ter zaligheid kwam, evenals de uitverkiezing van alle uitverkorenen, uit de eeuwige liefde en ondoorgrondelijke barmhartigheid Gods voort. Om dit Raadsbesluit ten uitvoer te leggen, gaf Hij Zijn ander Ik, Zijnen eeniggeboren Zoon. Deze Zoon leert ons, hoe God Hem tot eenen Vader is: een Vader den Zoon, Die gehoorzaam wordt tot den dood des kruises, om het Raadsbesluit Gods aangaande onze zaligheid uit te voeren. Dat gij ons dus tot troost en raad, dat Christus in Zijnen Vader is tot des Vaders eere en heerlijkheid, ons tot zaligheid, opdat wij, hoe onverzettelijk wij ook op het ééns wezens zijn van den Zoon met den Vader en op de eeuwige Godheid des Zoons, als op een allergewichtigst en noodzakelijk geloofsartikel staan, wij ons niet bezighouden met ijdele bespiegelingen daarover, noch met onze gedachten in de hoogte of in de diepte gaan, om uit te vorschen, hoe het met het Wezen Gods op zichzelf gelegen is, want daarin, dat een mensch God wil doorgronden of begrijpen, is het leven niet, maar veeleer de dood. Daar komt de mensch steeds met zijn verstand, zijne deugd en werken, en het einde is groote toorn, haat tegen God, of wanhoop. Zonder den Heere Christus wordt God niet erkend, noch verstaan, en toch zijn wij steeds geneigd, aan God te denken en Christus uit het oog te verliezen, en komen er nooit volkomen toe, dat wij aan al onze werken geheellijk gestorven zijn en al ons vertrouwen van alle werken aftrekken en uitsluitend op Christus zetten, ons steeds verzekerd houdende, dal wij aldus Gode welbehaaglijk zijn. Christus echter vergeeft zulks al den Zijnen en zegt ons tot onze vertroosting, dat Hij in Zijnen Vader is, opdat wij zullen beginnen, ons eeniglijk op Christus, den Zoon Gods, te verlaten, met het stellige vertrouwen, dat wij zóó en uitsluitend zóó Gode behagen, en dus nooit tot God gaan of aan Hem als Vader denken buiten Christus, en ons hiervan verzekerd houden: zoo wij in Christus zijn, in Iiem gevonden worden, dan hebben wij in Hem de gansche Godheid, die toch lichamelijk in Hem woont (Col. 2 : 9), en dan is Zijn Vader wezenlijk onze Vader. Zoo is het dus tegen de ons veroordeelende wet, tegen de ons verklagende zonde, tegen de ons vervolgende wereld, die ons immers met God en met Zijnen toorn dreigt, en met de letter komt, om ons van het AVoord van Christus af te trekken, dat Christus zegt: „Ik ben in Mijnen Vader.
Het wordt in de aanvechting wel geleerd, wat de bedoeling van Christus daarmede is, opdat wij ons getroost in geloof aan Hem houden, en niets van God denken, dan in Christus. Slechts in Christus kennen wij God, Zijnen Naam, Zijne werken, Zijnen toorn en Zijne genade. Wat scheiden wij Christus van God met de vraag, of God het wel met ons meent, of de zaligheid er wel van Godswege voor ons is?! Zien wjj toch Christus aan, dat Hij ons gegeven, en voor ons geboren is, dat Hij gestorven is om onze zonden, dat Hij begraven werd en uit de dooden opgestaan is ten derden dage naar de Schrift. Die gaarne wil bevrijd worden van het juk op zijnen schouder, van de verdoemende en dwingende wet, vrijgemaakt worden van de zonde, weggenomen zijn uit den angst, verlost van den toorn Gods, dien hij in zijn binnenste gevoelt, en ook gaarne volstandig blijven bij het geloof, die hoore Christus, dan hoort hij God; ziet hij Christus aan, dan ziet hij den Vader, eenen hem genadigen Vader, — zoo vinde en grijpe hij Christus aan, dan vindt en grijpt hij God aan! Wat Christus spreekt, dat en niet anders spreekt God. —
Zoo is dan dit de bedoeling der woorden: „Ik ben in Mijnen Vader": Ik zit in 's Vaders schoot en in Zijn hart (Joh. 1 : 18), ben geheellijk in Zijne ingewanden, zoodat Hij Mij liefheeft, gelijk Ik u liefheb. Wat Ik Mij voorneem en begeer tot Uwe zaligheid, dat neemt Mijn Vader Zich ook voor, dat wil Hij ook. Ik ben geheel in Zijne gunst, genade en genegenheid, daarom dat Ik u genadig ben. Dewijl Ik u zegen, zoo zegent Hij Mij eeuwiglijk. Wat Ik alzoo voor u bepaal, denk, wil en u ten goede tot stand breng, dat is bij Mijnen Vader ook aldus bepaald, bedacht en u ten goede gewild. Hij kan en zal over u niet toornen, dewijl Ik u rein verklaard heb. Hij zal niet toornig over u zijn, dewijl Ik u goedgunstig ben. Hij zal u niet verdoemen, dewijl Ik uwe gerechtigheid ben. Hij zal u reinigen, omdat Ik het van Hem bid. Hij zal u aannemen, dewijl Ik u aanneem. Hij zal u bij de verworvene verlossing door Mij laten beschermen en bewaren, want Hij beschermt Mij als Zijnen Zoon. Ik ben als Zoon in Mijnen Vader, leef en woon in Hem, zoodat Ik Hem volkomen goed ken en weet, dat Hij Mij alleen liefheeft. Zijn geheele zijn, Zijn hart, Zijnen wil, alles wat Hij als Mijn Vader is, ken -Ik en heb Ik voor Mij, Hij is ten volle met Mij ingenomen, omdat Ik het daartoe gebracht heb, dat gij uwe gerechtigheid in Mij en Uwe vrucht aan Mij hebt en omdat Ik u volkomen vrijgekocht en verlost heb van alle zonde, van alle geweld des duivels, des doods en van de Mij vijandige wereld, Gode tot lof. Ik ben u deswege een Borg bij den Vader, zoodat gij u op alles, wat Ik u van den Vader gezegd heb, volkomen verlaten kunt, u dus ook volkomen verzekerd kunt houden, dat Mijne liefde tot u en Mijne zorg voor u, de liefde en de zorg des Vaders zijn, want Hij weet, dat Ik alleenlijk den lof Zijner heerlijke genade op het oog heb".
Als wij nu onszelven afvragen, of dat, wat Christus hier spreekt, ons harte welgevallig is, en wij daarop mogen antwoorden, dat zulke woorden onze verbrijzelde beenderen heelen, en wij dus aan de woorden van Christus hangen blijven, zoo kunnen wjj het met zekerheid weten, hoe wij met Christus voor God staan, en of ons bestaan Hem welbehaaglijk is. Immers, als wij bekennen, dat Christus in Zijnen Vader is, dan weten wij, dat Christus — het zij op menschelijke of liever heilige wijze aldus gezegd — alles bij den Vader doet, wat Hij wil, omdat Hij alles doet, wat de Vader wil, nml.: het verlorene zoeken en zalig maken en hun een geduldig Profeet, een barmhartig en medelijdend Hoogepriester en een getrouw Koning en Herder te zijn. De Vader zwijgt. Wie wat van Hem weten wil, die hoore Zijnen Zoon; Die is in Hem, in Dien heeft Hij Zijn welbehagen. Dit ééne hebben wij den Vader hooren zeggen Zalige en zaligmakende kennis, welke nog hooger stijgt, wat den troost voor ons beangstigden, geplaagden en aangevochtenen betreft, naardien de Heere er op laat volgen: „en gij iQ Mij". (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 augustus 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Johannes 14 : 15—21. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 augustus 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's