Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 14 : 15—21. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 14 : 15—21. (Slot.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan het slot van zijnen eersten Brief aan de Corinthiërs schrijft de Apostel: „Indien iemand den Heere Jesus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking. Maranatha!" Nu wordt van de liefde van den Heere Jesus dikwijls hoog opgegeven. De meesten wanen, dat zij ze hebben, voor zooveel hun gevoel, hunne inbeelding hun zulks wijsmaakt. Yelen vragen: „Hebt gij den Heere Jesus lief?" en de een weet niet, wat hij vraagt, de ander niet. wat hij er op antwoorden moet, of antwoordt zonder nadenken. De Heere geeft een onbedrieglijk teeken hierin, dat men Zijne geboden bewaart. Die wanen en liegen, dat zij Jesus liefhebben, hebben een afgodsbeeld, dat zij Jesus noemen. Zij zoeken den grond hunner zaligheid half in het geloof, half in de werkeD, zoeken dien in de zelfheiliging, in de besnijdenis der voorhuid, niet in die des harten, noch in de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal. Zij hebben onder elkander eene broederschap, om te moorden, en haten de ware broederen, onttrekken zich door hunne valsche leer aan de vervolging, als zij te hevig wordt, en zijn in den grond gebleven, wat zij waren: de wereld. De oprechten nu leven onder zulk een verdraaid en verkeerd, zulk een boos en overspelig geslacht; daar laten zij hun licht schijnen, en deswege wordt hun allerlei toegevoegd. Nu zegt de Heere, dat zij Hem liefhebben, dat zij zulks daarmede bewijzen, dat zij Zijne geboden bewaren. Zij nu bewaren, het zij nog eens herhaald, des Heeren geboden aldus:
1. Dat zij zich tegen hun inwendig verderf, tegen de steeds opnieuw hen plagende zonde, aan den Heere houden en in Hem aldus blijven tegen alles aan, wat de duivel met zijne listige omleidingen, de dood met zijne verschrikkingen, de zonde met haar woeden, de wet met hare verdoemenis en haar dwingen tegen hen in het werk stellen, ook tegen alle menschelijke leer in en tegen hetgeen de valsche broederen en de ketters drijven, om hen van de woorden van Christus af te brengen.
2. Zij volharden getrouwelijk met het arme verachte volk, dat des Heeren eigendom is, met de weezen, de weduwen en den vreemdeling, die des Heeren zijn. Zij kunnen niet liefhebben degenen, die niet uit God geboren zijn en die niet gelooven, dat Jesus Christus in het vleesch gekomen is, noch denzelfden weg met hen bewandelen.
3. Ofschoon zij nu wegens hunne belijdenis, hun oprecht bestaan en hunnen oprechten wandel door den duivel en de wereld en door de valsche broederen hard bestookt en ook in het geheim en het openbaar miskend, gehaat, gesmaad, vervolgd en beroofd, ja aan vleesch en bloed, goed en leven beschadigd en benadeeld worden, zoo blijven zij bij Jesus' woorden, in de lijdzaamheid van Christus, er kome over hen, wat er kome, wetende, dat de wereld met hare begeerlijkheid voorbijgaat, maar dat degene, die den wil Gods doet, in der eeuwigheid blijft.
Wie zoo de geboden des Heeren bewaart, die heeft een onbedrieglijk teeken, dat hij Jesus den Heere liefheeft.
Denzulken nu zegt de Heere tot hunnen troost: „Ik heb u lief", — „gij zijt het, die Ik liefheb"; want bij het houden van de geboden des Heeren verliezen zij lust en zinnen, kunnen noch zien, noch hooren; het schijnt geheel anders, dan de Heere zegt. De vijanden schijnen de geliefden des Heeren te zijn, zij daarentegen de verworpenen. Daar blijft nu voor hen des Heeren woord staan: Gij houdt u aan Mij en bij Mijn arme volk en volhardt in lijdzaamheid: — Ik heb u lief! En dit woord is een troostwoord des Heeren tegen de influisteringen des Satans, die zegt: „Gij zijt een verworpene!" en tegen de wereld en de valsche broederen, die u verwijten, dat gij de liefde niet hebt. Immers aldus gaat het in dezen strijd toe, dat zij, die des Heeren geboden niet bewaren, en des Heeren Woord voor zich niet hebben, er volstrekt voor willen doorgaan, als zaten zij in den schoot des Heeren; terwijl daarentegen degenen, die Zijne geboden houden en voor wie Zijne beloftenissen zijn, nooit zonder felle bestrijding zijn, of zij werkelijk den wil des Heeren gedaan hebben en doen. Daar troost hen nu de Ileere, als Hij zegt: „Die is het, die Mij liefheeft''. En met dit zekere kenmerk verbindt Hij nu de kostelijke beloftenissen: „Die Mij liefheeft, zal van Mijnen Yader geliefd worden".
Wie Jesus alzoo liefheeft, dat hij alle afgoderij en valsche leer haat, bij de Gemeente Gods blijft, om met haar lief en leed te deelen, en in de vervolging en aanvechting, die gewisselijk niet uitblijft, volhardt, — die zal ervaren, dat hij den Vader lief en dierbaar is. Hij heeft Mij lief, wil de Heere zeggen, zoo zal hij dan ook van Mijnen Yader geliefd worden; dat zal hij juist dan ondervinden, als hij meent, dat Ik hem niet wil, dat Ik hem verlaten heb; juist dan, als het schijnbaar zooverre gekomen is, dat de duivel, de zonde en de dood hem overmeesterd hebben; juist dan, als de wereld hem met Mij aan het kruis geslagen heeft en hij noch Mijne noch des Vaders liefde meer gevoelt, maar ook boven in den hemel hem niets dan toorn en verderf schijnt te wachten.
Waar derhalve duivel, zonde en wereld iemand uitspuwen, omdat hij Jesus liefheeft, daar zal hij ondervinden, welk eenen God en Vader hij in den hemel heeft en hoe hij des Vaders kind en erfgenaam is, — gelijk Paulus schrijft: „Zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods", (de wereld echter wordt door den duivel geleid); door dezen Geest roepen wij: „Abba, Vader!" hetwelk het sterkst geroepen wordt, als wij met den dood worstelen en deze het leven verstikken en verslinden wil. „Dezelve Geest getuigt met onzen geest", — zoodat wij het zeker weten, terwijl de wereld daarentegen nooit het rechte weet en in de aanvechting wankelt, aarzelt en vreest, — „dat wij kinderen Gods zijn". Zoo heeft ons de Vader lief, neemt den strijdende en zwaar verwonde in Zijnen schoot en zegt: „Hebt gij aldus Mijnen Zoon lief, zoo heb Ik u lief; hebt gij alzoo Mijn heilig Kind lief, zoo zijt gij Mijn kind"; en Hij troost ons in Zijne liefde met de erfenis, zoodat wij mogen zeggen : „Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus, zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden". "Vandaar de zoo troostrijke woorden in Hebr. 1 2 : 7 —10: „Indien gij de kastijding verdraagt", enz..
En niet alleen heeft de Yader lief, die Jesus Christus liefhebben, zoodat hunne harten Zijne liefde ondervinden, als Hij hen vertroost in den welaangenamen tijd, wanneer de watervloed komt, maar zij ondervinden haar ook uitwendig in de wegen Zijner Vaderlijke voorzienigheid, waarmede Hij ook voor de eere en voor het lichaam en zijne nooddruft zorgt. Hij maakt alles goed en het blijkt ten volle waar te zijn : „Die Mij eeren, zal Ik eeren". Zoo is onze God een Rotssteen, en in Hem is geen onrecht, en Hij geeft eere, als de menschen tegen Hem en Zijne kinderen woeden. Zoo versterkt de Heere het geloof en de hoop, opdat wij in den strijd en in den loop, en als wij het geloof behouden, weten, dat wij Hem liefhebben, dat wij het rechte geloof hebben en dat wjj om Zijnentwille lijden. Hij troost ons daarenboven, als wij daarbij niet met vleesch en bloed, goed en eere, noch met iets, dat het onze is, te rade gaan, zoodat dat alles voor ons niets is bij Zijne liefde, zoodat, als ook de menschen ons haten en verwerpen, om der gerechtigheid wille, wij het weten: Ik heb daarboven eenen genadigen Yader, van Hem ben ik geliefd; dat zegt mij mijn Heere Jesus.
En die Heere laat het daarbij nog niet blijven, maar Hij heeft nog meer, om ons te troosten. „En Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelven aan hem openbaren", zegt Hij. Wat is dat: „Ik zal hem liefhebben" ? Het is, zooals de Wijsheid het in de Spreuken belooft: „Ik heb lief, die Mij liefhebben, en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Rijkdom en eere is bij Mij", enz. . (Spr. 8 : 17—21.) De Heere wil zeggen: „Gij hebt Mij lief, daarom heeft Mijn Vader u lief; — dewijl Ik deze liefde des Yaders tot u waarneem en zie, dat de Yader al Zijn welbehagen in u heeft, omdat gij Mij lief hebt, zoo zal Ik, hoe langer zoo meer, in uw leven en op uwe wegen het u laten ondervinden, dat Ik u liefheb. Ik zal deze liefde en Mijne zorg voor u verdubbelen, steeds grooter maken; want hoe verder gij komt, des te gevaarlijker wordt het, des te erger ziet het er voor u uit".
Het moet tot al degenen, die den goeden strijd strijden en den loop voleindigen willen, eens gezegd worden, wat tot den Profeet Jeremia gezegd werd: „Als gij loopt met de voetgangers, zoo maken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen met de paarden ? Zoo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan?" (Jer. 12: 5.) Dat schrikt hen op en maakt hen tot den loop gewillig, en daar ondervinden zij, wat het zeggen wil: „En Ik zal hem liefhebben", d. i.: des te meer in bescherming nemen, die Mijne geboden bewaren, hoe gevaarlijker het er voor hen uitziet. En daar zullen zij het in hunne harten en op hunne wegen ondervinden, dat Ik met hen op de kampplaats ben, dat Ik hunne rechterhand gevat heb en hen naar Mijnen Raad leid, zoodat zij in hun doen en laten Mijn gebod en Mijnen weg erkennen. Dat is de beteekenis der woorden: „Ik zal Mijzelven aan hem openbaren", — d. i. telkens meer doen zien, dat hij kennelijk toegenomen is in de kennis van Mijnen Naam, van Mijnen Persoon en Mijne ambten, zooals geschreven staat Pilipp. 3 : 8—10; 2 Cor. 3 : 18. „Ik zal Mij aan hem openbaren", dat wil niet zeggen: in eene gestalte verschijnen, voor welke misleiding en begoocheling des duivels de Heere de Zijnen behoedt, — maar het wil zeggen: Ik zal zijn hart immermeer bevestigen door Mijne genade, door de vertroosting der Schrift en de innerlijke verlichting Mijns Geestes, opdat hij in de booze ure, waarin hij niets dan ledige vaten heeft, Mij tot olie neme, en ervare, dat Ik hem alle vaten met Mijzelven vol make, zoolang er nog één vat ledig is.
Het is den oprechte, hoe meer hij voortgaat, menigmaal niet anders, dan of hemel en aarde hem ontgaan zijn, alsof alle steenen op zijn hoofd willen vallen. Er komen strikken des doods, die hem omvangen; angsten der helle, die hem treffen; hij zou het verloren willen geven, en kan het toch niet. Eene verborgene hand houdt hem vast. Al het vorige is weg; de toekomst is in zwarte wolken gehuld. Yoor zijn gevoel is het, als ware er in het geheel geen Christus, als ware er geen God in den hemel, Die hem hoort, en als wist Hij niets van hem. Daar laat de Heere ons nu door oude en nieuwe zonden, door dood, duivel en wereld beproeven en ziften, niet om ons te laten verslinden, maar opdat wij ons meer en meer op Hem verlaten, en zonder zien, hooren en voelen aan Zijne liefde blijven hangen. Met de geboden in Zijnen Naam door alles henen! Bij Zijne woorden gebleven, zoo wil Hij het, en zoo bewijzen wij het, dat wij Hem liefhebben. Zoo heeft ons de Vader lief; zoo bewaart Hij ons in Zijne liefde, zoodat wij ons toch het hart niet laten nemen. En als nu de Christen schijnbaar bezwijkt en in de Jordaan dreigt te verzinken, dan is Hij op eenmaal bij Zijne getrouwen, zoodat het woord gehoord wordt: „Maar Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal hen vrijmaken van den dood: O dood! waar zijn uwe pestilentiën? hel, waar is uw verderf ?" Is ook in den strijd de vertroosting daarvan voor onze oogen verborgen, welgelukzalig degene, die Zijne geboden heeft en dezelve bewaart! De Heere zegt het, dat Hij hem liefheeft O, als wij dat weten, dan kan het geweten stil zijn, het hart in den Heere rustig zijn, — en als Hij ons liefheeft, wie zal tegen ons zjjn? Dan zal Hij ons toch alle dingen schenken! Hij is echter een Helper in den nood! Hij wil zich bij voorkeur aan de Zijnen openbaren, als het van hen geldt: „Wij hebben den ganschen nacht over gearbeid, en niet gevangen", terwijl ook bij het daglicht de arbeid vergeefsch is. Zoo gaat het dan met Zijne openbaring altijd naar hetgeen wij in Joh. 21 lezen, en zoo is Hij een God van volkomene zaligheid. Juni 1861.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 september 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Johannes 14 : 15—21. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 september 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's