Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 54

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 54

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag: Wat gelooft gij van de heilige, algemeene, Christelijke Kerk? Antwoord: Dat de Zoon Gods nit het gansche menschelijk geslacht Zich eene Gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijnen Geest en Woord, in eenigheid des wareo geloofs, van het begin der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven.
Wij lezen in den 93slen Psalm van onzen Heere en Heiland Jesus Christus, dat Hij Koning is, dat Hij alles alleen in Zijne hand en macht heeft, en dat daarom de wereld tot op den dag des gerichts onwankelbaar vaststaat. Zijn troon is een troon der genade, en van dezen troon ziugen wij, dat hij eeuwig vaststaat, d.w. z. dat men dezen troon niet kan omverstooten, dat zelfs alle macht der wereld en der hel daartegen niets vermogen. Hij, Jesus Christus, leeft eeuwiglijk, is dus gisteren en heden Dezelfde, en in der eeuwigheid. De stroomen der aanvechting van de zijde der hel en der wereld, die zich verheffen tegen het Woord, tegen den troon des Heeren, vermogen toch niets en het bljjft waar, wat wij naar eenen anderen Psalm zeggen: „De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten". Alle stroomen mogen zich verheffen togen dezen troon der genade, hij staat toch ver boven iedere zonde, en wat de Heere belooft, dat vervult Hij ook, daartoe heeft Hij alle macht; dat is Zijn getuigenis, dat nimmermeer wankelt, al wankelt naar het zichtbare ook alles hierbeneden En dewijl Hij een Heere is, Die woord en trouwe houdt, zoekt het volk des Heeren, dat in den Heere blijft, tot sieraad de ware heiligheid, terwijl het alle valsche heiligmaking en gerechtigheid uit de werken verwerpt. Dat is een heerlijke troost. Dit volk, dat de Heere heeft, noemt Hij ook Zijne „Gemeente", eene benaming, die wij vinden Matth. 16 : 18: „En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijne Gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen", — Mijne Gemeente zal Ik bouwen op deze rots, d. i. op de belijdenis : „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods". Volgens deze benaming belijden wij met de gansche Christenheid: Ik g e l o o f é é n e h e i l i g e , a l g e m e e n e , C h r i s - t e l i j k e K e r k . — Overwegen wij dit Geloofsartikel aan de hand van de nadere uiteenzetting, welke wij daarvan vinden in Vraag en Antwoord 54 van onzen Catechismus.
Wij hebben dus voor ons de leer van wat de heilige, algemeene Christelijke Kerk is. Uit de leer komt het geloof, wat deze heilige, algemeene, Christelijke Kerk is, dat wij dus niet gelooven a a n de Kerk of i n de Kerk, maar dat wij gelooven, wat de Kerk is. Daartoe is noodig : het weten, het belijden, het vertrouwen; dat wij dus in de eerste plaats kennen en belijden de volgende stukken: God de Vader heeft vóór de grondlegging der wereld in Christus Jesus een zeker aantal menschen uitverkoren ten eeuwigen leven, zonder eenigszins acht te slaan op hunne werken, hetzij goede, of booze, alleen uit vrije ontferming, — menschen, die niet beter zijn dan al de andere menschen, welke Hij naar Zijn rechtvaardig oordeel verhardt, gelijk geschreven staat: God ontfermt Zich, diens Hij wil, en Hij verhardt, dien Hij wil De uitverkorenen heeft Hij aan Zijnen Zoon gegeven, opdat de Zoon Borg zou zijn voor de Gemeente en zij ook gewisselijk zalig zou worden. Zoo heeft Hij het dan den Zoon gegeven, om voor deze Gemeente te sterven, opdat de Zoon den eeuwigen dood zou sterven aan het hout des kruises, den dood, dien deze uitverkorenen hebben verdiend, j en dat Hij voor de uitverkorenen zou verwerven, nadat Hij voor hen zou betaald hebben, gerechtigheid en eeuwig leven. Daarna heeft God de Heere hemel en aarde geschapen. Vervolgens is gekomen de droeve val onzer eerste ouders, en het gevolg van dezen val was, dat wij allen in den dood en onder den eeuwigen vloek en het eeuwig oordeel geraakten, en allen geboren worden, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Zoo is het menschdom, en er is aan dit menschdom geen vezeltje te herstellen. Er was aan geen weer goedmaken te denken, want alles lag in den dood; zoo was dan het gansche leven en al het werken des inenschen in gelijken toestand, dat is dood. Doch nu komt de eeuwige Zoon Gods en brengt ten uitvoer, wat Hij in den eeuwigen Baad op Zich had genomen. I)eze Zoon Gods dan gaf aan zekere mensehen, die Hij daartoe verkoos en riep, het bevel, om bijeen te roepen, te vergaderen, zonder aanneming des persoons, zonder onderscheid van geslacht, van stand, van volk, — bijeen te roepen, om te vernemen het Woord des Zoons Gods. Wat zich nu verontschuldigde, dat verontschuldigde zich ; wat niet wilde komen, bleef weg; maar wat in de hoeken en bij de heggen en op den weg lag, dat kreeg eenen haak in zijn binnenste, bitteren nood, honger en dorst, een diep gevoel van dood en ellende, ten einde zoo toebereid te worden, om het Woord Gods gaarne aan te nemen. Het Woord des Zoons Gods nu luidt aldus: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hom gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbc!" Zoo hebben van ouds her de boden des Heeren inenschen vergaderd en hebben hun het Woord gebracht, en hebben door het Woord de menschen tot den Zoon Gods gebracht, en zoo hebben deze menschen van den Zoon Gods Zeiven vernomen, wat de Vader Hem, den Zoon, van eeuwigheid af heeft gezegd. Zoo is dan nu volgens onze belijdenis de Zoon Gods Gode gelijk, Hij, de Erfgenaam, Die zegt: Wie Mij ziet, ziet den Vader, wie Mij hoort, hoort den Vader; wie Mij liefheeft, heeft den Vader lief; wie in Mij gelooft, gelooft in God. Gij gevoelt het: in deze belijdenis ligt iets wonderbaars. De Zoon Gods, de Koning der koningen, de Heere der heeren, de Eeuwige, Heilige en Rechtvaardige, daalt neder van Zijnen hoogen troon, om ons, verlorenen menschenkinderen, die de Vader Hem gegeven heeft, aan te zeggen: Ik sterf voor u, I k draag alles voor u, Ik ben voor u Borg en betaal alles voor u, Mijn gebed voor u zal nooit ophouden, Mijne offerande komt u geheel ten goede; Mijn regeeren is een regeeren, om van u te weren, al wat u zou kunnen schaden, een regeeren tot uw eeuwig welzijn. Geeft u aan Mij over, aan Mijnen wil, gelooft alleenlijk, zoo als gij zijt, blijft niet in uwe zonde liggen en vertwijfelt niet. Ik ben geen Koning, om over u den staf te breken, neen, het gekrookte riet zal Ik niet verbreken en de rookende vlaswiek niet uitblusschen. Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belaBt zijt, — die uzelven niet kunt helpen, en niet meer voort kunt! — In zulk een regeeren van den Zone Gods ligt toch iets wonderbaars. IIij roept de menschen te zamen. Dat heeft Hij gedaan van het eerste oogenblik aan, dat de mensch was gevallen, tot nu toe. Nu heeft God de Vader overal de Zijnen, die God op het oogenblik niet kennen, die op het oogenblik nog in zonde en onreinheid leven, die op het oogenblik nog God en Christus hoonen, wien de genade een ware gruwel is, die naar menscheljjke gedachten noch van hunne zonden, noch van hunne vermeende goede werken kunnen afgebracht worden. Maar zij liggen toch onder het zegel der uitverkorenen. Dezen zijn overal verspreid, van de Noordpool tot de Zuidpool, van den opgang der zon, bij de verstafgelegene eilanden, tot aan haren ondergang. Denkt toch niet, dat Zijne Gemeente beperkt is tot ééne plaats, neen, zij is overal. Allerwegen heeft de Zone Gods Zijne Gemeente. Hij doet niet, zooals de mensehen, die denken: Wij zijn uitsluitend de Gemeente, wij hebben alleen het ware geloof en alle anderen niet, — neen, zoover de wereld reikt, zien Gods Vaderoogen en kent IIij de Zijnen, en zoo ver de wereld reikt, is Christus Koning, en zendt Hij, heeft Hij gezonden en zal IIij zenden Zijne boden, om Zijne bevelen te brengen, het bevel van de gehoorzaamheid des geloofs. De Zoon Gods komt dus en vergadert Zijne Gemeente uit hetgansche menschelijke geslacht, onverschillig hoe de menschen zijn en er uitzien. Er wonen op aarde menschen, bij wier aanblik men zou vragen: Hoort dat schepsel in de zee of op het droge tehuis? Maar ook zulken heeft do Zoon Gods gekend. IIij vergadert Zich de Zijnen uit het gansche menschelijke geslacht; Hij heeft in Zijn vat reine en onreine dieren, en zegt: „Petrus, sta op, slacht en eet!" Petrus bedankt wel, maar hij moet er toch aan, en het laken met al de onreine dieren wordt niet in de hel geworpen, maar opgetrokken in don hemel. — Uit het gansche menschelijke geslacht dus, — ja, ziet daarover eens, wat geschreven staat Openb. 5 : 9 : „En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het boek te nemen, en zijne zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie".
De Zoon Gods vergadert Zich deze Gemeente, (hetzij nog eens herhaald), omdat zij door God den Vader ten eeuwigen leven uitverkoren is ; dat wij dus de uitdrukking „uitverkorene Gemeente" niet in dien zin verstaan, als ware het eene aparte heilige Gemeente; neen, het is alleen Gods vrije barmhartigheid en genade, die haar heeft uitverkoren, en wel opdat zij ook staande blijve; want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk. God verkiest dus, wat Hij verkiest, tot bekeering, tot geloof, tot heiligheid, tot eeuwig leven, zoodat dus het gansche leven niet afhangt van den mensch, maar van de vrije verkiezing en de ontferming Gods. Dat een kind ten doop wordt gebracht, dat een jongeling bekeerd wordt, bij Gods Woord blijft en zalig wordt, dat is alles Gods werk, Zijne gave en genade.
Deze Gemeente vergadert de Heere Jesus Christus, de Zone Gods, Z i c h . IIij is de Koning. De Vader heeft deze Hem gegeven. IIij zal veel volks hebben. Zoo gaat Hij dan in de strikken des duivels, en in den kuil des doods, en in den afgrond der hel, en in den kerker der wereld, en rukt de gegevenen des Vaders uit door Zijne machtige boodschap; want Zijn Woord is een Woord van kracht tot zaligheid, en door Zijne geweldige liefde trekt Hij de Zijnen tot Zich, onderwerpt hen aan Zijne regeering, aan Zijnen schepter der rechtmatigheid, zoodat de schrikkelijkste vijanden des Heeren Jesus de trouwste vrienden worden, die vrouw en kind, huis, hof, eer en alles voor den Heere Jesus verlaten. Dus Z i c h . Vandaar ook, dat gij belijdt: Ik ben niet mijns, maar ik ben het eigendom mijns getrouwen Heeren en Zaligmakers Jesus Christus, Hij heeft mij gekocht, vrijgekocht uit de slavernij der zonde en des duivels. De Gemeente is dus de Gemeente onzes Heeren Jesus Christus, en als Gemeente is zij de Bruid onzes Heeren Jesus Christus en is Hij haar Bruidegom. Als zoodanig beschermt Hij ook de Gemeente. Want omdat de Gemeente door God den Vader uitverkoren is, haat haar de wereld en de duivel. De wereld kan het niet dulden, dat God de Vader Zich eene Gemeente zou hebben uitverkoren, en de duivel houdt staande, dat de mensch eenen vrijen wil heeft en dat hij, als hij maar wil, zich wel kan bekeeren en zalig worden; doch dat doet hij, om God Zijne genade te ontnemen, opdat het geene vrije ontferming zou zijn. En ik zou nog zeggen, de duivel heeft gelijk: gij kunt, -— maar wilt gij ? Ik heb nog nooit iemand gezien, die verder gekomen was met zijnen vrijen wil, dan dat hij de schapen des Heeren Jesus doodde, uit haat tegen de vrije genade. De Heere Jesus beschermt dus Zijne Gemeente, omdat Zijn Naam gehaat is in de wereld en Zijne Bruid ook. De wereld heeft gezworen haar te zullen dooden, daarom neemt I l i j haar in Zijne genadige bescherming. Dikwijls gaat het met haar door vuur en water heen, door droefenis en nood en bittere tranen, door zonde en schande en allerlei lijden heen, en de Bruid wordt vaak door don duivel voor den rechterstoel der wet gesleept en daar veroordeeld; doch daar komt haar Bruidegom altijd weder voor haar op met Zijn bloed, en de duivel moet wijken. Christus beschermt dus Zijne Gemeente. Hij vergadert haar als Profeet, Ilij beschermt haar als Koning, Hij bewaart haar als Koning en Hoogepriester. Waar Hij haar bewaart, daar is bij ons de belijdenis, dat zij zichzelve niet bewaren kan, en dat kan zij ook niet Als eene vrouw alles aan deu man overgeeft, of, zelve arm zijnde, met een vermogend man is getrouwd, dan verwacht zij alles van den man en is met den man rijk, met den man kan zij, als de rekeningen komen, de schulden betalen, maar van zichzelve kan zij geenen penning betalen, zich geen eten en drinken of kleêren verschaften, — gelijk in het lichamelijke zoo min ook in het geestelijke, maar haar Koning en Hoogepriester onderhoudt haar, geeft haar Zijn eigen lichaam te eten, en Zijn eigen hartebloed te drinken, geeft haar alles, wat Hij heeft, en troost haar met het erfdeel des Vaders.
Nu komt verder de vraag: H o e vergadert, beschermt, onderhoudt Hij de Gemeente? Dat doet Ilij door twee dingen, waarvan het tweede nooit gezien, doch wel ondervonden wordt, en dat is: Zijn Geest. Waar de boodschap verkondigd wordt, daar is ook Zijn Geest werkzaam, niet bij allen, maar bij de uitverkorenen, om op Gods dag, tijd en uur het hart te verbreken, om dus de ooren te openen, opdat er acht gegeven worde op 's Heeren Woord, zooals wij lezen van Lydia, de purperverkoopster, wie de Heere hot hart opende, zoodat zij acht nam op hetgeen van den bode van Jesus Christus, van Paulu3, gezegd werd. De Geest komt dus te gelijk met de prediking, verbreekt en verbrijzelt het hart, opdat er eerst eens kome waarachtige konnis van eigene verkeerdheid en verlorenheid, opdat er verder kome en ontsta een verlangen om te weten, of er nog mogelijkheid mocht bestaan, om behouden te worden; en waar dan zoo geluisterd wordt naar de prediking van wat de Heere Jesus voor arme zondaars, voor ellendigen en verlorenen is, daar geeft de Heilige Geest dan ook, dat men met de inwoners van Samaria kan zeggen : Wij gelooven niet meer, omdat gij het ons zegt, maar omdat wij het zeiven hebben ervaren. Zoo vergadert Zich dus de Heere eene Gemeente door Zijnen Geest, d. i. door den Heiligen Geest, Dien Hij heeft verworven en Dien de Yader Hem heeft beloofd. Dat is n u het middel, waarvan ik zeide: Het wordt niet gezien, maar ondervonden, gelijk geschreven staat: „De Geest Gods getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn". — Nu komt Zijn Woord. Het Woord wordt gehoord, gehoord door allen, die samenkomen. Het Woord wordt verder gedragen, — ik zou haast zeggen: de duivel moet er nog toe meehelpen. De duivel trach^ het Woord belachelijk te maken, doch dan zijn er ook weer wijze en verstandige menschenbij, die het goede er uitvinden en medenemen. Allen, die samengekomen zijn, hooren het Woord, maar niemand hoort het inderdaad, tenzij de Heere het oor opent. Doch gehoord moet het worden, want het geloof is uit het gehoor, en nu is het Woord hun, wien de Heere genade geeft, d. i. die niet komen als bloote Zondags-Christenen, maar die komen als een gansch ellendig, beroofd en geplunderd volk, als diep ongelukkig, — hun, zeg ik, is wat zij hooren, eene kracht Gods tot zaligheid. Daar werken Geest en Woord steeds samen, en wat de Geest spreekt en getuigt, is in overeenstemming met het Woord, en nooit er onder of er boven. De geesten zullen beproefd worden, of zij zijn naar de maat des geloofs, d. i. naar het Woord. Nu zegt de Catechismus : door Geest en Woord, niet door den Geest alleen, dat zou dweperij zijn, niet door het Woord alleen, dat zou materialisme zijn. Het gepredikte Woord is het Woord eens grooten Konings. Christus vergadert Zijne Gemeente en volbrengt den Raad des Yaders, wanneer, zooals en waar Hij wil. Daarom is het niet goed het Woord, de prediking te verzuimen, maar men moet bedenken, dat Christus een wonderbaar Profeet is: vandaag is Hij hier, en morgen of over honderd jaar — ik weet niet waar. Iiij houdt Zich niet zoolang op ééne plaats op. Daarom moet men wel toezien, dat men de prediking niet verzuimt, en niet denkt: Ik heb het Woord ook tehuis. Want onze jongelingen, die voor Parijs liggen >), klagen nu en verlangen naar 'het Woord, en toen zij nog hier waren, konden hunne ouders hen dikwijls slechts met moeite des voormiddags naar de kerk krijgen. Als de Koning Zijne Gemeente vergadert, beschermt en onderhoudt, straft Hij ook te gelijker tijd, want Hij wil als zoodanig geëerbiedigd worden, en terwijl Hij de Gemeente vergadert en in Zijne schuur brengt, werpt Hij de geheele wereld overhoop, koningen en vorsten, steden en landen; dat is Zijne wijze van doen.
Christus vergadert Zijne Gemeente in eenigheid des waren geloofs, dat is: allen, die de Heere Jesus Christus door Zijnen Geest en Zijn Woord bekeert, krijgen één hart, want zij allen hebben, zij het ook met kleinere of grootere verschillen, éénen weg; zij worden allen opgevoed, om mij zoo eens uit te drukken, in de Kreupelstraat, d. w. z. zij zijn allen een arm en ellendig volk, dat slechts weet te getuigen van den rijkdom der liefde en genade, dien zij vinden in het Woord van hunnen eenigen Profeet, waarom zij zich gedurig tot Hem begeven met de bede om leven en genade, troost en licht, en zij belijden van het Woord: „Het is begeerlijker dan goud, j a dan veel fijn goud, en zoeter dan honig en honigzeem". Er kan onmogelijk verschil van geloof bestaan. Daarom komt ook, wanneer er kinderen ten Doop worden gebracht, de vraag tot de ouders, of zij do leer der zaligheid, gelijk die in het Woord Gods des Ouden en des Nieuwen Testaments vervat is, en in de Christelijke Kerk geleerd wordt, bekennen de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te zijn, — en dan verder, of zij de kinderen in de voorzegde leer, dat is dus: in de eenigheid van dat ware geloof, willen onderwijzen. Het gaat hier niet om wat deze of gene Gemeente misschien in het bijzonder leert, maar hiervan spreek ik: „Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, enz.", dat men bljjve bij deze Twaalf Artikelen. Alzoo vergadert, beschermt en onderhoudt de Heere Zijne Gemeente, die de Yader ten eeuwigen leven heeft uitverkoren, vau het begin der wereld tot aan het einde, in eenigheid des waren geloofs.
Nu gaat het echter om de toepassing op onszelven; daarvan dan eene volgende maal. (Slot volgt.)


1) De lezer denke hier aan den Fransch-Dnitschen oorlog, geeindigd met den vrede vnn 10 Mei 1871

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 54

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's