Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Mattheüs 25: 31—46-

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Mattheüs 25: 31—46-

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is een ernstig en geweldig woord, dat de Apostel der Gemeente voorhoudt, als hij Hebr. 9 : 27 schrijft: „Het is den menschen gezet, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel", — een woord, dat men zoo gaarne zou willen voorbijgaan en dat men in beklagenswaardige lichtzinnigheid voorbijgaat, zonder voor zichzelven daarmeê voor God in het reine te zijn gekomen. Ongetwijfeld blijft het waar, wat onze Catechismus zegt: „Onze (der geloovigen) dood is geene betaling voor onze zonden, maar eene afsterving der zonden en een doorgang tot het eeuwige leven", — maar hierop komt het juist aan, of dat bij o n s en voor o n s waarheid is, of w i j daaraan deel hebben. H i j zal zich niet over zijn sterven verblijden, het niet met vrede en troost te gemoet zien, die niet ook den schrik en den vreeselijken ernst des doods heeft gesmaakt en ondervonden, zoodat hij het met Mozes, den man Gods, uitspreekt en belijdt: „Gij overstroomt hen: zij zijn gelijk een slaap, — als het gras, dat verandert: in den morgenstond bloeit het, en het verandert, des avonds wordt het afgesneden, en het verdort. Want wij vergaan door Uwen toorn; en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt; Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws Aanschijns. Want al onze dagen gaan henen door Uwe verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als eene gedachte". — „Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uwe verbolgenheid, naar dat Gij te vreezen zijt ? Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen", enz . Wanneer anders zullen wij een wijs hart hebben, dan als wij dit vasthouden: „ D a a r na h e t o o r d e e l " . Het sterven is niets, indien er geen oordeel op volgde, — immers maakt het sterven een einde aan veel lijden, aan menige droefheid, — maar nu, hoe zullen wij bestaan, als wij voor God, den allerhoogsten, den rechtvaardigen Rechter moeten verschijnen ? Laten wij ons er dus niet zoo spoedig van afmaken. Het hart van den spotter denkt: „Het is vergeefsch, God te dienen ! want wat nuttigheid is het, dat wij Zijne wacht waarnemen ? en dat wij in het zwart gaan voor het Aangezicht des Heeren der heirscharen P En nu, wij achten de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij den Heere, en ontkomen. Alsdan spreken, die den Heere vreezen, een ieder tot zijnen naaste: De Heere merkt er toch op en hoort, en er is een gedenkboek voor Zijn Aangezicht geschreven, en voor degenen, die aan Zijnen Naam gedenken. En zij zullen, zegt de Heere der heirscharen, te dien dage, dien Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschoonen, gelijk als een man zijnen zoon verschoont, die hem dient. Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tusschen den rechtvaardige en den goddelooze, tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient" (Mal. 3 : 14—18.).
Juist in de laatste dagen vóór Zijn lijden wees onze Heere Jesus Christus Zijne discipelen en allen, die Hem hoorden, met hoogen ernst op den dag, waarop de Heere scheiding zou maken tusschen de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, tusschen degenen, die God dienen, en degenen, die Hem niet dienen,— op den dag des gerichts, op den dag, waarop Hij zal komen. Zoo spreekt Hij van tien maagden, vijf wijze en vijf dwaze maagden. Allen namen zij hare lampen, allen gingen zij den Heere, den Bruidegom te gemoet, allen hoopten zij deel te nemen aan het bruiloftsfeest; maar terwijl de vijf wijze maagden aan den Bruidegom dachten, H e m het feest aangenaam wilden maken, en daarom olie in hare vaten medenamen, dachten de anderen slechts aan de feestvreugde, waarin zij zeiven hoopten te deelen, en vergaten olie meê te nemen; en zoo moesten zij dan, toen zij aan de gesloten deur aanklopten, het woord vernemen: „Ik ken u niet!" En wederom sprak de Heere van eenen heer, die buitenslands reisde en zijnen dienstknechten zijne goederen overgaf, — den eenen gaf hij vijf talenten, en den anderen twee, en den derden één talent.
Terwijl nu do eerste twee met het hun toevertrouwde, het Woord Gods, handelden, het op zichzelven in hun leven toepasten, en zoo groote winst behaalden, begroef de derde zijn talent in de aarde. Tot de eersten werd gezegd: „Ga in in de vreugde uws Heeren", aangaande den laatste: „Werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis: daar zal weening zijn en knersing der tanden". En dan volgt er nog eene derde gelijkenis, — de liefde en trouw des Heeren kan zich in haren waarschuwenden en vermanenden ernst niet spoedig tevredenstellen, — eene gelijkenis, waarin Hij ons den grooten dag van Zijne komst ten oordeel voor oogen houdt. Wij lezen die Matth. 25 : 31—46. Wij zien uit deze woorden, die wij hier nader wenschen te overwegen: dat er een dag des gerichts is; dat de Heere oordeelen zal rechtvaardigen en onrechtvaardigen naar hunne werken; dat de rechtvaardigen van hunne goede werken zei ven niets zullen afweten.
Het ligt in het hart en het geweten des menschen, dat er een dag des oordeels te wachten staat, dat hij wegens al zijn doen en laten voor het gericht zal gesteld worden. Deze vermanende stem kan soms wel verdoofd en teruggedrongen, ja wel eenen tijd lang tot zwijgen gebracht worden, in al het gewoel dezer wereld, in al het jagen naar genot, en met allerlei vermeende bewijsgronden, aan do rede ontleend, met allerlei spitsvondigheden; — zij zal zich evenwel altijd weder doen hooren en laat zich op den duur niet afwijzen, — ook niet daarmee, dat men zichzelven vleit en iets verwacht van de genade, van Gods barmhartigheid, van de vergeving der zonde, zonder eenen zekeren en eeuwigen grond te hebben, zonder persoonlijk vrede met God gemaakt te hebben. De Apostel zegt 2 Cor. 5 : 10: „Wij moeten allen" — allen, zonder onderscheid, groot en klein, niemand kan zich onttrekken, — „geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus". Een schrikkelijk „geopenbaard worden"! Wat tot nu toe verborgen bleef, verborgen voor de geheele wereld, voor uwe naastbestaanden, wat gij voor uzelven verborgen hield en voor uzelven niet wildet bekennen, ja, wat gij in huichelarij en zelfrechtvaardiging voor God wildet bedekken, en, ofschoon het kwaad is, voor goed wildet doen doorgaan, — het zal dan openbaar worden, zooals het werkelijk is, en gij zult het niet meer kunnen bedekken en vergoelijken. „Opdat", vervolgt de Apostel, „een iegelijk wegdrage, hetgeen door het lichaam geschiedt, hetzij goed. hetzij kwaad." — Zoo zegt de Heere ook eenmaal Joh. 5 : 27 vv.: „En heeft Hem macht gegeven, c-ok gericht te houden, omdat Hij des menschen Zoon is. Verwondert u daar niet over : want de ure komt, in welke allen, die in rle graven zijn, Zijne stem zullen hooren",— eene geweldige stem, — ook die haar hier niet wilden hooren, zullen haar dan hooren, — „en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis". En zoo ook Matth. 16 : 27: „Want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijne engelen, en alsdan zal Hij eenen iigelijk vergelden naar zijn doen". Letten wij hierbij op het voorgaande, Vers 24—26: „Wat baat het eenen mensch, zoo hij do geheele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel?" Daarom getuigt ook Petrus van IIem (Hand. 10: 42): „God heeft ons geboden den volke te prediken en te betuigen, dat Hij is Degene, Die van God verordend is tot eenen Rechter van levenden en dooden"; en Paulus te Athene (Hand. 17 : 30 en 31): „God dan, de tijden der onwetendheid overzien hebbende, verkondigt nu allen menschen alom, dat zij zich bekeeren. Daarom dat Hij eenen dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordeelen door eenen Man, Dien Hij daartoe verordend heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de dooden opgewekt heeft". Zoo ook 1 Thess. 4 : 15—17 en 2 Thess. 1 : 6 — 10.
Maar nu eene vraag: Als het gericht gehouden wordt aan het einde der dagen, als de Heere komt, hoe staat het dan toch met degenen, die te voren gestorven zjjn, hetzij rechtvaardigen of onreehtvaardigen, bekeerden of onbekeerden, — slapen zij soms tot aan den oordeelsdag? Van ouds her zijn er menschen geweest, die aan de dwaalleer van eene zieleslaap vasthielden, en geloofden, dat de zielen na het sterven slapen tot aan de opstanding, zoodat dan eerst zaligheid en verdoemenis zou intreden. Dat deze beschouwing verkeerd is, zien wij wel uit het woord van den Heere tot den moordenaar: „Voorwaar zeg Ik u : Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn". — dus n i e t : „Gij zult met Mij slapen", ook niet: „Gij zult ten laatsten dage in het Paradijs zijn", — maar: „ H e d e n zult gij met Mij in het Paradijs zjjn", dat is: in den hemel Evenzoo, als Paulus zegt: „Ik wensch ontbonden te wezen en met Christus te zijn", dan spreekt hij daarmee niet eene hoop uit, die eerst ten laatsten dage zal vervuld worden, maar terstond na zijn verscheiden. Als de Heere in de geschiedenis van den rijken man en den armen Lazarus van den laatste zegt, dat hij werd gedragen in Abrahams schoot, en van den eerste, dat hij kwam in de hel, dan bedoelt Hij daarmee ook niet, dat dit eerst ten laatsten dage zou gebeuren, maar terstond, — immers leefden de broeders van den rijken man nog. -— Naar de Schrift is er dus een gericht onmiddellijk na den dood, en wederom een gericht ten laatsten dage. Het eerste is, om het zoo uit te drukken, van persoonlijken aard, het betreft iederen mensch, iedere ziel in het bijzonder, die, al naar de mensch hierbeneden geleefd heeft, óf ingaat in de vreugde zijns Heeren, Die hem gekocht heeft en gewasschen in Zijn bloed, óf overgegeven wordt aan de eeuwige pijn. Maar het gaat niet alleen om de zielen in het bijzonder, om hare zaligheid of verdoemenis, maar om de zaak des Heeren, om Zijn Koninkrijk. De Heere Zelf heeft, doordien Hij met Zijn Woord en Zijnen Geest in de Zijnen woont, eenen strijd tegen de wereld en de machten der duisternis. Daar de geloovigen aan het Woord des Heeren vasthouden en door Zijnen Geest geregeerd worden, staan zij met hun getuigenis in woord en wandel tegenover de geheele wereld, die daarvan niets wil weten, dezen weg lastert en verdacht maakt, en zich in eigengerechtigheid verhardt. Nu moet het toch aan den dag komen en openlijk voor de geheele wereld uitgemaakt worden, waar de waarheid is en waar de leugen, waar de gerechtigheid en waar de ongerechtigheid. Dan zullen zij, die den goeden strijd gestreden hebben, al waren zij, in vergelijking met de groote menigte, een nietig vonkje, een klein, zwak hoopje, miskend en veracht, en zon dikwijls hierover aangevochten, dan zullen zij toch tot eere gebracht worden, dan zal do Heere hen bplijden, die Hem hebben beleden, en dat openlijk voor de geheele wereld ; daarentegen zal de wereld, zij, die den Heere, die Hem in Zijne leden, die Zijn Woord, Zjjne waarheid verworpen, gesmaad, gelasterd, veracht hebben, zij, die de machtigen, de aanzienlijken waren, die alles beteekenden en alles in handen hadden, io het openbaar hun vonnis ontvangen, — afgezien daarvan, dat velen nog leven, als de Heere komt, en zoo voor Zijn gericht zullen gesteld worden. Zoo zegt nu de Heere: En w a n n e e r de Z o o n des m e n s c h e n k o m e n z a l . . . . Iiij noemt Zich, zooals Hij zoo dikwijls, zooals Hij in den regel doet: „de Zoon des menschen", d. i. de Zoon van Adam, dat is Degene, Die de erfenis, de zonde en schuld des menschen op Zich genomen heeft, Die hierbeneden gedragen heeft den toorn, den vloek, — dat is Hij, Die daarheen ging in onze zwakheid en geringheid, van Wien geschreven is: „Hij had geene gedaante noch heerlijkheid, als wij Hem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen, een Man van smarten, en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht". Hij, Die door alle vleesch, door de gansche wereld als niets geacht, ja, met schande en smaad overladen wordt, (al hebben zij ook Zijnen Naam in den mond, en al vereeren zij dien schijnbaar hoog), Hij, Die aan het kruis genageld en uitgeworpen is, zal k o m e n , of het geloofd wordt of niet, of er meê gespot, of er aan getwijfeld wordt, of ook de spotters, die naar hunne lusten wandelen, zeggen: „Waar is de belofte Zijner toekomst? want van dien dag, dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo, gelijk van het begin der schepping", — k o m e n zal de Heere. Wanneer? Hij komt als een dief in den nacht, als gij het niet vermoedt, als niemand er aan denkt. De teekenen, die Hij heeft gegeven, opdat wij zouden weten, dat Zijne toekomst nabij is, zij zijn alle gekomen; wat Hij nog vertoeft, is een tijd van genade, daar Hij nog lankmoedig is en niet wil, dat eenigen verloren gaan, maar allen tot bekeering komen. Komen zal Hjj, plotseling, in een punt des tijds, en als Iiij komt, dan komt Hij in Zijne heerlijkheid, — Hij, Die te voren veracht en verworpen werd, Hij komt dan in Zijne heerlijkheid, — als de Zoon des Vaders, zoodat men het ziet: Hij is Degene, Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde; Hij is het, voor Wien allen de knieën moeten buigen en allen op hunne aangezichten moeten vallen. En met Hem komt Zijn hofstoet: al de h e i l i g e e n g e l e n , en daarmee ook allen, die reeds zalig ontslapen zijn; — d an zal H i j z i t t e n op den t r o o n Z i j n e r h e e r l i j k h e i d. E n voor H e m z u l l e n al de v o l k e n v e r g a d e r d word e n , overal is Zijn Woord gekomen, alle landen door is Zijne stem gehoord, — sommigen hebben Hem aangenomen, de anderen Hem verworpen, — zij zullen allen vergaderd worden voor den troon Zijner heerlijkheid, daaraan kan niemand zich onttrekken, al zou hij ook uitroepen : „Bergen, valt op ons, heuvelen bedekt ons!'' En als allen voor Hem vergaderd zijn, de duizendmaal duizend gedachten, die geleefd hebben en nog leven, — ook wij, die dit lezen, — de man met zijne vrouw, de ouders met hunne kinderen, de kinderen met hunne ouders, broeder en broeder, zuster en zuster, gebuur eu gebuur, — wat zal Hij dan doen? S c h e i d e n zal Hij. H i j zal h e n van e l k a n d e r s c h e i d e n , g e l i j k de h e r d e r de s c h a p en v a n de b o k k e n s c h e i d t . Hij zal dat doen door Zijne engelen, gelijk de Heere ook eenmaal zegt: „Alzoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen: de engelen zullen uitgaan en de boozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden". (Matth. 1 3 : 4 9 . ) Zoo zal Hij scheiden, wat te voren vereenigd was, en Hij noemt het eene deel bokken, het andere schapen, — de bokken stooten, maar de schapen worden gestooten en dragen wol. De s c h a p e n zal H i j tot Z i j n e r e c h t e r h a n d z e t t e n in eer en h e e r l i j k - h e i d , m a a r de b o k k e n tot Z i j n e l i n k e r h a n d , in oneere. Hi j zal zetten, — Hij kent hen, Hij, Die in het verborgen ziet. Hier oordeelen geene menschen meer, — o, hoe geheel anders zal Hij oordeelen, dan de menschen geoordeeld hebben! A l s d a n zal de K o n i n g z e g g e n , — er staat niet: alsdan zal de Zoon des menschen zeggen, maar: alsdan zal de K o n i n g zeggen, — dan staat Hij daar, de verachte Zoon des menschen, als de Koning, Die te gebieden heeft, voor Wien alles zich moet buigen, en Wiens woord alleen geldt. Alsdan zal de Koning zeggen t o t d e g e n e n , d i e tot Z i j n e r e c h t e r h a n d z i j n : K o m t , — Hij geeft hun moed, want zij staan bang en verlegen, en hebben uit zichzelven den moed niet, om te naderen, — o, komt, — gelijk Hij ook eens tot hen gezegd had: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt", en zij daarnaar gehoord hadden, zoo zegt Hij nu wederom: Komt, g i j g e z e g e n d e n M i j ns V a d e r s ! — door de wereld vervloekt, door den Vader gezegend, met allerlei geestelijke zegeningen en hemelsche goederen, — b e ë r f t d a t K o n i n k r i j k , — de erfenis, de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die voor hen tot dien tijd in de hemelen bewaard was, — beërft dat Koninkrijk, h e t w e l k u b e r e i d is van de g r o n d l e g g i n g der w e r e l d . Van eeuwigheid heeft God voor Zijne kinderen gezorgd. Maar d a n zal H i j z e g g e n , — er is niet alleen een hemel, maar ook eene hel, er is niet enkel eene zaligheid, maar ook eene verdoemenis, — dat wij het toch bedenken! — dan zal Hij zeggen o o k t o t d e g e - n e n , die t e r l i n k e r h a n d z i j n : G a a t weg van M i j, g i j v e r v l o e k t e n ! in h e t e e u w i g e v u u r , h e t w e lk d e n d u i v e l en z i j n e n e n g e l e n b e r e i d is. Wie den duivel gediend heeft in dit leven, wie zijnen wil gedaan heeft en daarin ook zijn vermaak heeft gehad, die heeft dan ook met hem zijn deel in de eeuwige pijn. En waarnaar zal de Heere oordeelen ? waarnaar loon en straf uitdeelen ? Naar de werken ! (Matth. 16 : 2 7 . - 2 Cor. 5 : 10.) Hij noemt het eene deel schapen, en het andere deel bokken, — daarin ligt het. Hij zal niet oordeelen naar 's menschen vermeende vroomheid, niet naar onze woorden en schoone zegswijzen, niet naar onze uitwendige belijdenis, — of men Gereformeerd of hadden, io het openbaar hun vonnis ontvangen, — afgezien daarvan, dat velen nog leven, als de Heere komt, en zoo voor Zijn gericht zullen gesteld worden.
Zoo zegt nu de Heere: En w a n n e e r de Z o o n des m e n s c h e n k o m e n z a l . . . . Iiij noemt Zich, zooals Hij zoo dikwijls, zooals Hij in den regel doet: „de Zoon des menschen", d. i. de Zoon van Adam, dat is Degene, Die de erfenis, de zonde en schuld des menschen op Zich genomen heeft, Die hierbeneden gedragen heeft den toorn, den vloek, — dat is Hij, Die daarheen ging in onze zwakheid en geringheid, van Wien geschreven is: „Hij had geene gedaante noch heerlijkheid, als wij Hem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen, een Man van smarten, en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht". Hij, Die door alle vleesch, door de gansche wereld als niets geacht, ja, met schande en smaad overladen wordt, (al hebben zij ook Zijnen Naam in den mond, en al vereeren zij dien schijnbaar hoog), Hij, Die aan het kruis genageld en uitgeworpen is, zal k o m e n , of het geloofd wordt of niet, of er meê gespot, of er aan getwijfeld wordt, of ook de spotters, die naar hunne lusten wandelen, zeggen: „Waar is de belofte Zijner toekomst? want van dien dag, dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo, gelijk van het begin der schepping", — k o m e n zal de Heere. Wanneer? Hij komt als een dief in den nacht, als gij het niet vermoedt, als niemand er aan denkt. De teekenen, die Hij heeft gegeven, opdat wij zouden weten, dat Zijne toekomst nabij is, zij zijn alle gekomen; wat Hij nog vertoeft, is een tijd van genade, daar Hij nog lankmoedig is en niet wil, dat eenigen verloren gaan, maar allen tot bekeering komen. Komen zal Hjj, plotseling, in een punt des tijds, en als Iiij komt, dan komt Hij in Zijne heerlijkheid, — Hij, Die te voren veracht en verworpen werd, Hij komt dan in Zijne heerlijkheid, — als de Zoon des Vaders, zoodat men het ziet: Hij is Degene, Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde; Hij is het, voor Wien allen de knieën moeten buigen en allen op hunne aangezichten moeten vallen. En met Hem komt Zijn hofstoet: al de h e i l i g e e n g e l e n , en daarmee ook allen, die reeds zalig ontslapen zijn; — d an zal H i j z i t t e n op den t r o o n Z i j n e r h e e r l i j k h e i d. E n voor H e m z u l l e n al de v o l k e n v e r g a d e r d word e n , overal is Zijn Woord gekomen, alle landen door is Zijne stem gehoord, — sommigen hebben Hem aangenomen, de anderen Hem verworpen, — zij zullen allen vergaderd worden voor den troon Zijner heerlijkheid, daaraan kan niemand zich onttrekken, al zou hij ook uitroepen : „Bergen, valt op ons, heuvelen bedekt ons!'' En als allen voor Hem vergaderd zijn, de duizendmaal duizend gedachten, die geleefd hebben en nog leven, — ook wij, die dit lezen, — de man met zijne vrouw, de ouders met hunne kinderen, de kinderen met hunne ouders, broeder en broeder, zuster en zuster, gebuur eu gebuur, — wat zal Hij dan doen? S c h e i d e n zal Hij. H i j zal h e n van e l k a n d e r s c h e i d e n , g e l i j k de h e r d e r de s c h a p en v a n de b o k k e n s c h e i d t . Hij zal dat doen door Zijne engelen, gelijk de Heere ook eenmaal zegt: „Alzoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen: de engelen zullen uitgaan en de boozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden". (Matth. 1 3 : 4 9 . ) Zoo zal Hij scheiden, wat te voren vereenigd was, en Hij noemt het eene deel bokken, het andere schapen, — de bokken stooten, maar de schapen worden gestooten en dragen wol. De s c h a p e n zal H i j tot Z i j n e r e c h t e r h a n d z e t t e n in eer en h e e r l i j k - h e i d , m a a r de b o k k e n tot Z i j n e l i n k e r h a n d , in oneere. Hi j zal zetten, — Hij kent hen, Hij, Die in het verborgen ziet. Hier oordeelen geene menschen meer, — o, hoe geheel anders zal Hij oordeelen, dan de menschen geoordeeld hebben! A l s d a n zal de K o n i n g z e g g e n , — er staat niet: alsdan zal de Zoon des menschen zeggen, maar: alsdan zal de K o n i n g zeggen, — dan staat Hij daar, de verachte Zoon des menschen, als de Koning, Die te gebieden heeft, voor Wien alles zich moet buigen, en Wiens woord alleen geldt. Alsdan zal de Koning zeggen t o t d e g e n e n , d i e tot Z i j n e r e c h t e r h a n d z i j n : K o m t , — Hij geeft hun moed, want zij staan bang en verlegen, en hebben uit zichzelven den moed niet, om te naderen, — o, komt, — gelijk Hij ook eens tot hen gezegd had: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt", en zij daarnaar gehoord hadden, zoo zegt Hij nu wederom: Komt, g i j g e z e g e n d e n M i j ns V a d e r s ! — door de wereld vervloekt, door den Vader gezegend, met allerlei geestelijke zegeningen en hemelsche goederen, — b e ë r f t d a t K o n i n k r i j k , — de erfenis, de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die voor hen tot dien tijd in de hemelen bewaard was, — beërft dat Koninkrijk, h e t w e l k u b e r e i d is van de g r o n d l e g g i n g der w e r e l d . Van eeuwigheid heeft God voor Zijne kinderen gezorgd. Maar d a n zal H i j z e g g e n , — er is niet alleen een hemel, maar ook eene hel, er is niet enkel eene zaligheid, maar ook eene verdoemenis, — dat wij het toch bedenken! — dan zal Hij zeggen o o k t o t d e g e - n e n , die t e r l i n k e r h a n d z i j n : G a a t weg van M i j, g i j v e r v l o e k t e n ! in h e t e e u w i g e v u u r , h e t w e lk d e n d u i v e l en z i j n e n e n g e l e n b e r e i d is. Wie den duivel gediend heeft in dit leven, wie zijnen wil gedaan heeft en daarin ook zijn vermaak heeft gehad, die heeft dan ook met hem zijn deel in de eeuwige pijn.
En waarnaar zal de Heere oordeelen ? waarnaar loon en straf uitdeelen ? Naar de werken ! (Matth. 16 : 2 7 . - 2 Cor. 5 : 10.) Hij noemt het eene deel schapen, en het andere deel bokken, — daarin ligt het. Hij zal niet oordeelen naar 's menschen vermeende vroomheid, niet naar onze woorden en schoone zegswijzen, niet naar onze uitwendige belijdenis, — of men Gereformeerd of Luthersch is, daarvan is hier geene sprake, er is geen aanzien des parsoons bij God. Maar de Heere zegt: W a n t Ik ben h o n g e r i g g e w e e s t , en g i j h e b t Mij t e e t e n g e g e v e n ; Ik beu d o r s t i g g e w e e s t , en g ij h e b t Mij t e d r i n k e n g e g e v e n ; I k w a s e e n v r e e m - d e l i n g , en g i j h e b t Mij g e h e r b e r g d ; I k was n a a k t , e n g i j h e b t Mij g e k l e e d ; Ik b e a k r a n k g e w e e s t, e n g i j h e b t Mij b e z o c h t ; I k w a s in de g e v a n g e n i s, e n g i j z i j t t o t Mij g e k o m e n . De Heere spreekt hier dua enkel van werken, van werken der liefde. Worden wij dan niet rechtvaardig en zalig alleen door het geloof? Kan men dan met werken den hemel verdienen ? met de liefde de zaligheid verwerven ? — Van verdienen en van verwerven ; is hier geene sprake; ook met het geloof' kunnen wij den hemel.
niet verdienen, maar waar het ware geloof is, daar zijn ook de werken; het geloof zonder de werken is dood, zegt de Apostel Jakobus. Ja, van zulke werken is hier sprake, die zelf niets anders zijn dan „geloof". Die uit genade zalig geworden zijn, door het geloof alleen, die zijn door God gezet in eenen staat van goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen, zegt de Apostel Ef. 2 : 1 0. En de Catechismus zegt: Die Christus gekocht heeft met Zijn bloed, die vernieuwt Hij ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld; zoo is dan het geheel één werk Gods. Daar is het vrucht des Geestes, wat zij dragen, deze boomen, die in Christus' dood zijn geplant, opdat zij daaruit hun sap, hunne kracht 'en hun leven trekken, — het zijn geene werken naar eigene verkiezing en eigen wil. Nog eenmaal: werken zijn het, die zelf geloof zijn en niets anders; want geloof is gehoorzaam - heid aan het Woord, het geloof houdt zich aan Jesus Christus alleen. Jesus Christus nu komt tot ons, — ja, ook in Zijn Woord, in Zijn Evangelie, maar Hij komt ook tot ons in Zijne armen en ellendigcn, die in Hem gelooven, die Hij broeders en zusters noemt, — waarom Hij ook zegt: Yoor zoo v e e l g i j d it e e n e n van deze M i j n e m i n s t e b r o e d e r e n g e d a an h e b t , zoo h e b t g i j d a t Mij g e d a a n . Daarom zegt de Heere ook op eene andere plaats (Matth. 10 : 40 vv.): „Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft. Die eenen Profeet on,tvangt in den naam eens Profeten", d. i. juist omdat hij een Profeet is, omdat hij Gods Woord heeft en brengt, „die zal den loons eens Profeten ontvangen", — de Heere zal hem aannemen, gelijk hij den Profeet heeft aangenomen, hier in den tijd en in den oordeelsdag. — „Die eenen rechtvaardige ontvangt, (hij kent zichzelven niet als eenen rechtvaardige, integendeel als eenen goddelooze, maar hij neemt den rechtvaardige op), in den naam eens rechtvaardigen", dus wederom juist omdat hij een rechtvaardige is, in Jesus Christus gelooft, en daarom voor de wereld geene beteekenis heeft, ja integendeel gesmaad en veracht wordt, — die moet g e l o o f hebben, ja, dat i s geloof, zulk eenen te ontvangen, en zich bij hem te houden, — wie dat doet, die „zal den loon eens rechtvaardigen ontvangen", d. w. z. hij zal met hem de zaligheid beërven, — want in hem heeft hij Christus ontvangen, zich bij Christus gehouden. •—• Is dat nu geloof, of liefde, of werk? Zooals gij het wilt noemen! het is dat alles en elk dezer drie. En de Heere gaat aldus voort: „En zoo wie eenen van deze kleinen", — het gaat dus om de kleinen en geringsten, die men niet acht, die men over het hoofd ziet, die in deze wereld niet meetellen, maar die de Heere heeft aangenomen, — wie eenen van deze kleinen „te drinken geeft alleenlijk eenen beker koud waters, in den naam eens discipels", — omdat hij een discipel van Christus is, en door Hem gekocht is, — „voorwaar Ik zeg u, hij zal zijnen loon geenszins verliezen", hij zal verkwikt en gelaafd worden uit den beker des heils. Daarom heeft de Heere ook de gelijkenis gegeven van den onrechtvaardigen rentmeester met de vermaning, om door den onrechtvaardigen Mammon den Heere vrienden te maken uit degenen, die van Hem vervreemd waren. Daarom vermaant ook de Apostel Johannes in zijnen eersten Brief zoo ernstig tot de liefde, en spreekt niet zoozeer van de liefde tot den Heere als wel van die tot de broederen, — zoo o. a. Hoofdstuk 3: „Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, en die zijnen broeder niet liefheeft. — Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben", — die met ons éénzelfde geloof deelachtig zijn geworden „Die zijnen broeder niet liefheeft, blijft in den dood. Zoo wie nu het goed der 'wereld heeft, en ziet zijnen broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem? Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met den woorde, noch met de tong, maar met de daad en waarheid". En wederom zegt de Apostel Paulus Hebr. 6: 10: „Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten, en den arbeid der liefde, die gij aan Zijnen Naam bewezen hebt", — aan den Naam van Jesus Christus, uwen Heiland, — „als die de heiligen gediend hebt en nog dient". Wat zij de heiligen gediend hebben,: d a t ' i s geschied aan den Naam van Jesus Christus, dat is geschied in de liefde tot dezen Naam; zoo is dus dit werk: geloof. — Dat kan niet nagemaakt worden. Wie het wil namaken, om daarmee de zaligheid te verdienen, die vaart met al zijne werken ter helle. Het is vrucht des Geestes; de Heere leert den Zijnen dat door Zijnen Heiligen Geest, en houdt hen daarin, zoodat zij gedachtig zijn aan het woord: „Is niet dit het vasten, dat Ik verkies, dat gij den hongerige uw brood mededeelt, en de armen, verdrevenen in huis brengt? als gij eenen naakte ziet, dat gij hem dekt, en dat gij u voor uw vleesch niet verbergt?" — zoodat zij gedachtig zijn aan het woord: „Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet", en: „Die zich des armen ontfermt, leent den Heere"; — zoodat in hen is de Geest, Die drijft om te dienen, te helpen, te redden, en het weet: wat arm, wat gering, wat niets is, wat ellendig en bedroefd ternederligt, weduwen en weezen, dat heeft God uitverkoren, daarvoor komt llij op en daarover ontfermt Hij Zich.
Het lijden der Kerk is het lijden van Christus Zeiven. Wie haar verdrukt, verdrukt Hem ook; wat Zijnen geloovigen wedervaart, dat beschouwt Hij als aan Hem geschied te zijn, — hetzij in goeden, of kwaden zin. Is er loon voor hen, die den Heere en Zijne armen en ellendige broeders en zusters belijden in den dienst en den arbeid der liefde, er is ook omgekeerd een vreeselijk oordeel voor hen, die dit niet, ja, die het tegendeel doen, — die geene schapen zijn, welke wol dragen, maar bokken, die stooten, zooals de Heere bij den Profeet Ezechiël zegt: „Ziet, Ik zal richten tusschen klein vee en klein vee, tusschen de rammen en de bokken. Is het u te weinig, dat gij de goede weide afweidt ? zult gij nog het overige uwer weide met uwe voeten vertreden? en zult gij de gezonkene wateren drinken, en de overgelatene met uwe voeten vermodderen? Mijne schapen dan, zullen zij afweiden wat met uwe voeten vertreden is, en drinken, wat met uwe voeten vermodderd is? Daarom zegt de Heere Heere alzoo tot hen : Ziet Ik, j a Ik zal richten tusschen het vette klein vee, en tusschen het magere klein vee". (Ezech. 34: 17—20.) Die de Heere in onze gelijkenis aanspreekt en naar de verdoemenis verwijst, hadden wel het ware geloof, want zij noemen Hem immers „Heere". (Vers. 44.) Zij hadden dus de rechte kennis, de goede belijdenis, — maar al bezat ik ook al het geloof en alle wetenschap, en had de liefde niet, zoo was het niets. Wie niet in waarheid voor de Wet Gods tot niet geworden is, wie niet dooide wet der wet gestorven is, om Gode te leven, die mag een schoon geloof in het hoofd, eene goede belijdenis in den mond hebben, — hij ziet de arme en ellendige, de kleine en geringe, de minste broeders en zusters van Christus over het hoofd; hij ziet in den grond der zaak slechts ziehzelyen en zijn schoon geloof, en gaat evenals de priester en de Leviet dengene, die in handen der moordenaren gevallen was, voorbij. Daar zal dan tothem gezegd worden : Y o o r w a a r z e g I k u : v o o r z o o v e e l g i j dit e e n e n van deze m i n s t e n n i e t ged a a n h e b t , zoo h e b t gij h e t Mij ook n i e t g e d a a n. E n d e z e n z u l l e n g a a n in de e e u w i g e pijn.
Als het nu zoo staat, zullen wij ons dan toeleggen op de werken, zullen wij ons daarvan dan eenen schat vergaderen, in de hoop op de toekomstige belooning, of uit vrees voor de dreigende straf, — eenen schat, dien wij zien en waarop wij ons verlaten kunnen in de aanvechting hierbeneden, en in het aangezicht van den dood, of van den Rechter, Die te komen staat ? — O, men bedenke het toch: die de Heere aan Zijne rechterhand zet, hebben wel eenen schat, maar zij weten daar niets van af. Dat zien wij immers duidelijk uit hunne woorden, als zij tot den Heere zeggen: H e e r e ! w a n n e er h e b b e n wij U h o n g e r i g g e z i e n , en g e s p i j z i g d ? of d o r s t i g , en te d r i n k e n g e g e v e n ? enz.. Het is opmerkelijk, hoe beide, de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, de verlosten en de verdoemden zich gedragen bij het oordeel des Heeren. Bij de laatsten is enkel eigengerechtigheid en handhaving van zichzelven. Zij doen als de rijke man in de gelijkenis, die ook in de hel nog gelijk wilde hebben en toen Abraham tot hem zeide: „Zij hebben Mozes en de Profeten, dat zij die hooren!" hem antwoordde: „Neen, vader Abraham, maar zoo er iemand uit de dooden wederkwam!" Zoo hebben ook hier de verdoemden in hunne oogen geene schuld, zij zijn de rechtvaardigen, zij zijn in eigen oogen vol goede werken, en mocht er hier en daar iets haperen, dan hebben zij het niet geweten, niet gezien, zij zijn niet in de gelegenheid geweest —: ja, zoo wij U hongerig, dorstig en ellendig hadden gezien, wat zouden wij U gaarne hebben geholpen, wat zouden wij U gaarne onze liefde hebben betoond, alles zouden wij gewillig en met vreugde voor U overgegeven hebben, maar ons ontbrak daartoe de gelegenheid. Kortom, in de hel nog zijn zij de rechtvaardigen. Maar zij, die ingaan in het eeuwige leven, om te beërven het Koninkrijk, dat hun bereid is van de grondlegging der wereld, zij weten niets aan zichzelven te roemen. God heeft hen wel in Christus Jesus gezet, om vruchten voort te brengen, en zij brengen in volstandigheid ook vruchten voort, ja, zij zijn vervuld met vruchten der gerechtigheid, die in Christus Jesus gedaan zijn, — maar zij weten daar niets van. Anderen weten het, en de Heere Zelf zal hetgeen Hij Zelf door Zijnen Geest in hen werkte, in den dag des oordeels met lof aan het licht brengen, — maar zij kennen zichzelven niet anders dan als onvruchtbare kboomen, als een dor hout, waard om in het vuur geworpen te worden. Zij vinden bij zichzelven geen geloof, geen vertrouwen, zij vinden bij zichzelven geene liefde en geene goede werken, geen leven in den Heere, geene dankbaarheid, — wel, dat zij onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad, zij moeten zich en hun doen voortdurend veroordeelen, — zij hebben te klagen over hunnen grooten dood, — zij weten er niets van te roemen, dat zij ook maar ooit iets voor God hebben gedaan, hoe gaarne zij het ook wilden doen, en al is het nog geschied, ach, hoe is het met zonde bevlekt; maar juist zoo, niets zijnde en niets hebbende, houden zij zich aan den Heere en Zijne genade, — zij kunnen niet anders, de nood drijft hen, want waaraan zouden zij zich houden? Zoo blijven zij als ledigen bij Hem, in Wien naar des Vaders welbehagen alle volheid woont, zij blijven als ranken aan den Wijnstok, en terwijl zij klagen, dat zij geene werken hebben, zijn zij in den Heere vervuld met alle goede werken, die de Heere ook zal aannemen als in Hem gedaan, en het zal bewaarheid worden, wat van hen geschreven is: Z i j z u l l e n g a a n in h e t e e u w i g e l e v e n!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 december 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Overdenking van Mattheüs 25: 31—46-

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 december 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's