Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Schets eener leerrede over Hosea 13: 9,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Schets eener leerrede over Hosea 13: 9,

„Het heeft u bedorven, O Israël! want in Mij is uw Hulp"

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij zijn samengekomen tot gemeenschappelijk gebed tot God„ den Heere des hemels en der aarde.
Wij moeten dan vóór alle dingen weten, hoe ons gebed moet zijn, zal het Gode behagen, en wat het is, dat wij van God begeeren.
Op de vraag, hoe ons gebed moet zijn, als het Gode welbehaaglijk zal zijn, vinden wij het antwoord in den Heidelbergschert Catechismus, Yraag en Antwoord 117.
Dat wij den eenigen, waarachtigen God aanroepen, daartoehebben wij alle reden, want de Heere zegt: I n Mij isuwe h u l p (naar Luther: „heil").
Dat wij onzen nood en onze ellendigheid recht en grondig; erkennen, en ons deswege voor God verootmoedigen, daartoe zullen wij voortdurend aanleiding hebben, wanneer wij bedenken, dat de Heere hier zegt: G i j b r e n g t u z e l v e n in h et o n g e l u k . (Aldus naar Luther; Statenvertaling: H e t h e e ft u b e d o r v e n .)
Dat God ons gebed wil verhooren, zoo wij Hem naar Zijnen wil aanroepen, ligt in de woorden „uw e li u lp"; want daarmede zegt ons de Heere, dat de hulp voor ons zeker weggelegd en bereid is.
Wat het is, dat wij van God begeeren, ligt uitgedrukt in het woord „ h u l p '.
In het Hebreeuwsch luiden de tekstwoorden: „Het heeft u bedorven, o Israël! want in Mij (zijt gij) in uwe toevloeiing". Het beeld is ontleend aan het toevloeien der melk uit den uier eener koe. — Het woord „ b e d o r v e n " wil in het Hebreeuwsch zeggen: zoodanig gebroken zijn, dat het tot niets meer kan dienen, tot niets meer nut is.—• Het woord „ h u l p " beteekent eigenlijk: dat, wat rijkelijk toevloeit. In elk geval is hier eene rijkelijke toevloeiing niet tot hetgeen half vol is, maar tot hetgeen in zichzelf ledig is.
Wij hebben bij onze tekstwoorden tevens te denken aan Joh. 15: 5.
Onze hulp is niet eene hulp, die ons naar recht toekomt j het is eene genadegave, in geloove erkend en aangenomen. Dat ons hulp bereid is, dat het onze hulp is, dat is slechts waar, wanneer wij gemeenschap hebben met den Yader en met Zijnen Zoon Jesus Christus door den Geest der wedergeboorte; in M i j of b i j M i j , zegt de Heere.
Dat, waar wij het bedorven hebben en van God af zijn, nochtans de prediking komt en de hulp de onze noemt of ze ons toerekent en schenkt, ligt in de genade des nieuwen Verbonds, naar welke genade de Heere een volk, dat van Hem was afgevallen, begroet met den vorstelijken naam „ I s r a ë l ". Tevens zegt de naam hier hetzelfde als Openb. 2 : 5 : „Gedenk, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u".
De tekstwoorden heden met toepassing op onszelven beschouwende, nemen wij het woord hulp in tweeërlei beteekenis: als inwendige of innerlijke en als uitwendige hulp. Het eene vloeit uit het andere voort; tot beide behoort vreeze Gods, een blijven bij God, in Zijne gemeenschap.
Tot vreeze Gods behoort kennis van God en Jesus Christus, Dien de Yader in de wereld heeft gezonden.
De inwendige hulp hebben wij dus in de kennis Gods.
Daartoe behoeven wij het Woord Gods, de levende prediking •van deze hulp.
Wij hebben de levende prediking hoog in eere en in waarde te houden en daarom te bidden: „Bewaar ons, Heere! bij Uw Woord". (Hos. 13 : 1 : „AlsEfraïm sprak, zoo beefde men, hij heeft zich verheven in Israël".) Anders weten wij niets af van God en •Christus, zijn ook spoedig van den rechten godsdienst af, en hebben de ware vreeze Gods verloren.
De levende prediking brengt ons de Wet en het Evangelie. De Wet, om ons onze zonde en ellende recht grondig te ontdekken, en ons te doen zien, hoe wij onszelven in het ongeluk gestort hebben en nog storten, opdat wij onze vloeken doemwaardigheid in waarheid leeren erkennen, en zij ons zoo •een tuchtmeester worde tot Christus en tot de genade der verbondsbeloften. (Yergel. Hos. 13 : 4—8.) Het Evangelie, opdat wij, als wij met onze schuld tot den Heere gaan, eenen betrouwbaren en blijvenden troost hebben in het woord: „In Mij is uwe hulp", zoo ook o. a. in Hos. 13 : 14: „Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen".
Waar de levende prediking is, daar is de Heilige Geest en werkt waarachtig geloof en ware bekeering bij kleinen en grooten naar de belofte des nieuwen Yerbonds, Jer. 31 : 33.
Waar geloof en ware bekeering gewerkt wordt, daar bewerkt de Heilige Geest den geheelen mensch ook alzóó door de prediking, dat hij goede zeden en behoorlijke tucht leert, daar maakt zij den boom goed, opdat ook de werken goed zijn, zooals wij lezen Ef. 2 : 10 ; 2 Tim. 3 : 17; Tit. 2 : 11—14.
In God is voor „den mensch in God" of voor „den mensch Gods" het inwendig heil (hulp) gegrond, — de gevolgen daarvan zijn uitwendig heil. Beide in den Heere en van den Heere.
Immers noemt de Heere hier in onzen tekst ook uitwendig heil of volksheil, en zoo zal voor de heiligen Gods ook uitwendig waar blijven, wat de Heere zeide, Joh. 1 0 : 1 0:
„Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben en overvloed hebben". Geljjk ook de patriarch Jakob tot zijnen broeder Ezau zeide: „Ik heb alles". Vergelijk Ps. 112; Luk. 2 2 : 3 5: „Heeft u ook iets ontbroken?" Vooral Filipp. 4 : 8 , 13 en 19.
Niet, dat er geene tijden zijn, waarin dit heil niet met nood, verdrukking, tijdelijke ontbering, gebrek, ja armoede zou gepaard gaan, maar het heil blijft onder dit alles in uitkomst op uitkomst. Vergelijk Ps. 37 : 23—26
Tot het uitwendig heil, dat alleen bij den Heere is, behoort allereerst de b r o n van het heil in den mensch Gods, — dat is Gods zegen, zooals wij zeggen.
Tot den zegen rekenen wij: gehoorzaamheid, nederigheid, orde, vlijt, arbeidzaamheid, spaarzaamheid, tevredenheid met hetgeen men heeft en het niet trachten naar hooge dingen; vervolgens behoort tot het uitwendig heil de bron des heils buiten den mensch, als daar is: de arbeid zelf, om eene huishouding te beginnen en te onderhouden ; tot den arbeid, waaruit de uiterlijke •welvaart voortvloeit, behooren al de middelen, waardoor het maatschappelijk leven blijft voortduren en niet uitsterft, dus de verschillende takken van arbeid en handel.
Opdat de middelen en takken van bestaan bewaard blijven, en wij in stilheid ons brood eten, behoort er eene goede politie te zijn en eene goede stedelijke en provinciale overheid; zal er eene goede politie en eene goede stedelijke en provinciale overheid blijven, zoo hebben wij noodig eene goede landsoverheid.
Dit tweevoudig heil genieten wij tot op heden, maar het staat eenig en alleen bij den Heere.
Aan onszelven overgelaten, bederven wij alles, al het heil, dat de Heere ons toevloeien liet en nog toevloeien laat, en storten onszelven in het ongeluk.
Naardien dus al ons heil rechtstreeks van den Heere afhangt, alleen bij Hem staat, hebben wij dit vóór alle dingen wel ter harte te nemen, en ons van harte voor den Heere te verootmoedigen, omdat wij steeds, zooveel aan ons ligt, alles bederven en door onze zonden God als het ware tergen, om ons te laten vallen en te laten varen.
Niettemin mogen wij met alle vertrouwen des harten tot den Heere gaan in het geloovig gebed, of Hij Zich voortaan en immer over ons wil ontfermen om Zijns lieven Zoons wil.
Immers als wij van harte ons voornemen, om den Heere te vreezen, dan mogen wij nooit aan Zijne barmhartigheid, genade, macht en goedheid wanhopen, er kome, wat wil. Veeleer mogen wij bij Hem aanhouden om gezondheid voor lichaam en ziel, om voedsel, welstand en een goed doorkomen, op grond Zijner verbondsbeloften, die ons de genadige en wondervolle gebedsverhooring verzekeren.
Laat ons dan nu den Heere onzen God danken voor al Zijne genade en weldaden.
Met al onze zonde en schuld berouwvol tot Hem gaan.
Hem bidden,' dat Hij ons beware bij Zijn Woord en ons lust en liefde geve, om het gaarne, ootmoedig en met aandacht te hooren. Niet vertragen in het smeeken om de genade des Heiligen Geestes, om te gelooven, lief te hebben, te hopen, geduld te oefenen, en voorts om genade tot alle goed werk en eenen wandel, waardig het Evangelie. Laat ons met alle vrijmoedigheid van Hem smeeken, dat het ons ook naar het uiterlijke goed ga, en daarom bidden om Zijnen zegen en genade voor het koninklijk huis, voor de overheid van stad en land, voor goede politie, voor huiselijke welvaart; om genade eindeljjk, om voor alles en tegen alles aan in Hem te blijven, om genade in leven en in sterven.

2 Mei (Biddag) 1860.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 december 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Schets eener leerrede over Hosea 13: 9,

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 december 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's