Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 71: 7.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 71: 7.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijne sterke Toevlucht."

God de Heere, Die Zich van de Zijnen bedient, om Zijnen Raad ten uitvoer te brengen, stelde van ouds her Zijne Profeten het ongeloovige en in den dienst der wereld verstrikte volk tot teekenen of wonderteekenen. Dat lezen wij van Jesaia, den Profeet, Hoofdstuk 20, en van Ezechiël Hoofdstuk 12. Daarvan getuigt ook de Profeet David, of wie het dan ook geweest zij, die den 71sttu Psalm gemaakt heeft, als hij daar in Yers 7 tot den Heere zegt: Ik ben v e l e n als een w o n d e r gew e e s t ; doch Gij z i j t m i j n e s t e r k e T o e v l u c h t . Deze woorden wenschen wij nader tot onzen troost te overwegen, opdat velen, die ze in waarheid kunnen nazeggen, mogen gedenken aan de vorige wegen, ook aan de tegenwoordige leidingen Gods, en voor de toekomst een goed toevoorzicht mogen hebben op hunnen getrouwen God en Heiland. Het is toch duidelijk, dat niet alleen de bijzondere Profeten, maar alle ware kinderen Gods door God voor velen tot wonderen gesteld worden. Immers er staat geschreven en de overste Leidsman onzer zaligheid zegt het bjj Jesaia, Hoofdstuk 8 : 1 8: „Ziet, Ik en de kinderen, die Mij de Heere gegeven heeft, zjjn tot teekenen en tot wonderen in Israël, van den Heere der heirscharen, Die op den berg Zion woont".
Gaan wij vooreerst na, h o e de k i n d e r e n Gods v e l en a l s e e n w o n d e r z i j n.
Een wonder is dat, wat alle vermogen en kunnen des menschen te boven gaat en geheel anders komt, dan men naar den loop der natuur eu de inenschelijke berekeningen zou verwachten; ook dat, waar dan aller blikken op gevestigd zijn. Om ons dit duidelijk te maken, roepen wij ons eenige wonderen voor den geest. — Aarons staf was een dorre staf, evenals de staven der overige stammen, — nochtans bloeide hij. — Mozes stak zijne hand iu den boezem en haalde haar er geheel melaatsch weêr uit; hij deed het nogmaals en zij was rein. — Het ijzer blijft op den bodem van het water liggen, het hout drijft aan de oppervlakte; evenwel zonk eens het hout, waar het ijzer lag, bleef in de diepte, en het ijzer kwam boven. — Uit de harde steenrots kwam, toen zij geslagen werd, water te voorschijn en wel in zulk eene hoeveelheid, dat zij honderdduizenden in de woestijn jaren lang drenkte. — Mozes was op den berg Sinaï veertig dagen en veertig nachten, at en dronk niets en stierf toch niet; en door de kracht van eenenenkelen maaltijd ging Elia veertig dagen en veertig nachten, tot hij aan den berg Horeb kwam. — Voor het juichen van Israël vielen de muren van Jericho, en toch bleef één huis, nml. dat van de geloovige Rachab met en op een stuk van den muur staan. — Op het gebed van eenen rechtvaardige stonden zon en maan zoo lang stil, tot hij des Heeren vijanden geslagen had, en op het gebed van eenen anderen rechtvaardige regende het niet gedurende drie jaren en zes maanden, en wederom regende het op een gebed. — Een doode werd levend, toen hij op het gebeente van eenen dooden Profeet werd geworpen, en aan eenen koning, die herstellende was, werd de verlenging zijns levens verzekerd door het teeken, dat de zon tien graden achterwaarts zou gaan op den zonnewijzer. — Uit eene enkele kruik olie werden eens, zoolang er ledige vaten waren, alle vaten gevuld ; en toen er geene ledige vaten meer waren, stond de olie stil. — Gulzige raven, die haren jongen niets mededeelen, brachten eens eenen hongerigen Profeet brood en vleesch; en meel en olie, zichtbaar slechts genoeg voor twee menschen, om er zich eenen enkelen keer meê te verzadigen, strekte er drie gedurende langen tijd tot spijze. — Hij, Die de baarmoeder opent, brengt voort, en eene maagd is zwanger zonder toedoen eens mans. — Water wordt veranderd in wijn. — De zon wordt verduisterd op eenen tijd, waarin eene zonsverduistering niet kon plaats hebben. En aan het kruis sterft de Heere uit eigene macht. Een vrijhangend zwaar voorhangsel scheurt van boven tot beneden, en doode lichamen komen levend uit de graven.
Dat zijn zoo eenige wonderen en wonderteekenen. De Heere nu, Die Zijne macht allerwegen verheerlijkt, verheerlijkt haar ook aan Zijne kinderen, zoodat zij zeiven in hunne personen en in hetgeen zij beleven, voor velen a l s e e n w o n d e r z i j n.
De velen, voor wie zij dat zijn, zijn óf andere kinderen Gods, die daarover God verheerlijken en daaruit moed putten voor hun eigen doorkomen, óf het zijn valsche broederen, goddeloozen en huichelaars, die, als de kinderen Gods beproefd worden, zeggen: „Heah, zoo hebben wij het gaarne!" en: „Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan ?" Voor dezulken zijn de kinderen Gods niet alleen een wonder, maar ook eene ergernis en gruwel, zou te zeggen wonderdieren eener misgeboorte.
Dat de kinderen Gods voor velen als een wonder zijn, weten wij aan de heilige patriarchen Abraham, Izak en Jakob, en inzonderheid aan David, den koning, die met zijn gansche leven wel als een wonder in onze oogen is. Wij brengen slechts zijne achteruitzetting als kind en als jongeling in herinnering, zijne zalving tegenover Saul, zijne worsteling met leeuwen en beren, zijnen nog gevaarlijker strijd tegen den reus Goliath, de vervolgingen, die hij van Saul te lijden had, zijne merkwaardige uitreddingen, zijne wederwaardigheden onder de Filistijnen, — onder welke gebeurtenissen hij vervolgens koning werd; voorts zijne zonden tegen den Heere met Bathseba en tegen Uria, zijne vlucht uit Jerusalem, de doorgedreven volkstelling, en hoe het zwaard in zijn huis woedde; verder zijne oorlogen en overwinningen en dat hij nooit eenen slag verloor; eindelijk, hoe hij met zijn leven, zijnen Salomo en zijn rijk aan deu rand des afgronds kwam, door de hel stond verslonden te worden, en door Bathseba, gelijk vroeger door Abigaïl, aan de strikken des duivels en des doods ontkwam.
Als wij de Psalmen opslaan, dan vinden wij in bijna eiken Psalm, dien David gemaakt heeft en der Kerk heeft nagelaten, hoe hij tegen alle menschelijke berekening in en tegen alle verwachting der farizeën van zijnen tijd, — tegenover wie hij het getuigenis Christi handhaafde, waarom hij door hen gehaat en als een voorwerp van afschuw werd beschouwd, — hoe zeer hij ook onderlag, toch telkens weêr bovenkwam. In de Psalmen vinden alle kinderen Gods hunne levenservaringen beschreven, en daar zegt een ieder van ons, die den Heere aanhangt: „Ik ben velen als een wonder geweest".
Menschen zien op menschen, en slechts zeer weinigen zien op Gods Woord. Degenen, die op Gods Woord zien en dat gelooven, gelooven het Woord, leven en doen naar dit Woord, getuigen van dit Woord, van Gods Wet en liefde, van de geuade Jesu Christi, en leven in de gemeenschap des Heiligen Geestes. Van dit Woord getuigende, zijn zij velen als een wonder, nml. voor andere kinderen Gods, maar ook voor de valsche broederen en voor degenen, die in de zonde en de wereld verstrikt zijn, zoodat zij moeten zeggen: „Ik kan het niet begrijpen! het schijnt toch, dat God met hem is". En om kort te gaan, zij z i j n inderdaad wonderen. Zij zijn het in allerlei schrikkelijke nooden en gevaren, waarmede zij door duivel en wereld overstelpt worden; zij zijn het in de menigvuldige verzoekingen, die zij te doorworstelen hebben, zij zijn het in den smeltkroes der ellende, waarin zij gekeurd worden, zij zijn het in den inwendigen nood der ziel, in den uitwendigen nood des lichaams, in zware krankheden, in hongersnood, pestilentie en naaktheid en onder het woeden van het zwaard; zij zijn het in zoo velerlei verlatenheid van de zijde der broederen, dikwijls ook van de zijde der wereld en vanwege God; zij zijn het in hunne worstelingen, in de wonderbare leidingen, die God met hen houdt; — zij zijn het van den tijd hunner bekeering af. Onder dat alles zijn zij menschen, die onderliggen, en nochtans overwinnaars. Zij sterven dagelijks, en leven nochtans; zijn in zichzelven verloren, en nochtans voor eeuwig behouden; goddeloos, en nochtans rechtvaardig; onheilig in zichzelven, en nochtans rein; blinden zijn zij, die nochtans in de duisternis licht hebben; zwakken, en nochtans machtigen: arm zijn zij, en nochtans rijk; treurig, en nochtans verblijd; niets ziende, en nochtans alles ziende; zij hebben niets, en nochtans alles; kunnen niets, en nochtans alles.
Wonderbaar heeft hen de Heer geslagen,
Wonderbaar met tegenheên bezocht, —
Wonderbaar heeft Hij hen ook gedragen,
Wonderbaar in nood hun heil gewrocht!
Hebben wij nu gezien, dat zij velen als een wonder zijn, gaan wij verder na, v a n w a a r het k o m t , dat zij het zijn.
„Doch Gij z i j t m i j n e sterke T o e v l u c h t ' ' , zoo lezen wij hier. Daarvan komt het, dat zij het zijn: daarin ligt de kracht verborgen! Wie denkt daaraan? dat zij enkel wonderen zijn, schrijven zij zichzelven niet toe, kunnen het ook niet, want zij zijn zichzelven als een wonder. Maar daarin ligt het heilgeheim: zij nemen, onder alles en tegen alles, in al hunne zwakheid hunne toevlucht tot den sterken God Jakobs. Dat doen zij steeds, als het met hen hopeloos staat en alles verloren is. „Wij zijn twijfelmoedig, doch niet mismoedig; — nedergeworpen, doch niet verdorven; altijd de dooding van den Heere Jesus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jesus in ons lichaam zou geopenbaard worden" (2 Cor. 4 : 8—10). Dat is hier de machtige tegenstelling. Het is het „nochtans" des geloofs. Wij zijn zoo gering in getal, zeggen de geloovigen, als eene kleine geitenkudde tegenover eene menigte, die den ganschen aardbodem bedekt. Zondaren zijn wij in onszelven, goddeloozen, onverstandigen en dwazen, en wij hebben wel verdiend, dat wij te schande worden. Nooit blijven wij onszelven gelijk, maar zijn nu eens zoo, dan weêr anders, en zouden dus van onszelven nimmer iets anders kunnen verwachten, dan dat de Heere ons eindelijk aan de vijanden onzer ziel overgaf O hoe „nauwelijks" worden wij behouden!
Wat is het anders, dan des Heeren wonderbare lankmoedigheid en geduld met ons en Zijne vrije genade, dat wij steeds weêr opgericht worden! Wij hadden het wel met onze zonden verdiend, dat de wensch der vijanden vervuld werd: „Zij zijn gevallen en zullen niet weder opstaan". Hoe velen zijn wij een aanstoot en ergernis, deels door onze verkeerdheden, deels door onze nochtans waarachtige getuigenissen van de ware waarheid! Wat kunnen wij zeiven voor ons verwachten en wat allen, die op ons zien, vriend en vijand, dan dat wij omkomen in den nood en er nooit weder uit opkomen; maar nochtans komen wij telkens weêr boven, hoe zeer wij ook onderliggen en onderlagen. Vanwaar dit? „Gij zijt het", zegt het met dank vervulde gemoed, „wij zijn het niet". Vanwaar komt het, dat wij tegen alle verwachting der menschen in uit onzen kerker zijn gehaald ? vanwaar, dat ons leven niet afgesneden is van de aarde? vanwaar, dat wij niet wegens onze zonden door God in de hel zijn geworpen? dat wij niet levend opgeslokt zijn? Vanwaar komt het, dat wij onder alle verdrukking, waar onze kracht uitgeput was, nochtans staande gebleven zijn, dat wij in den schrikkelijken nood vertrouwen mochten en den moed niet opgaven? Vanwaar kwam het, dat, was ook de moed gezonken, wij nochtans moed grepen? Vanwaar, dat wij ongedeerd en koninklijk uitgevoerd werden en uitgevoerd worden?
„Gij zijt het, o mijn God!" zegt de geloovige, „Gij waart en zijt mijne Toevlucht, Gij, Die woord en trouwe houdt, Gij, Wiens Naam „Jehovah", de Heere, is, — gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid! Gij, mijne hoop, mijn vertrouwen en mijn Redder! O, tot U vluchtte ik, als ik het niet meer kon uithouden en zeide: Mijn God, help mij, ik kan niet meer! Onder Uwe vleugelen verborg ik mij zoo in alle benauwdheid en tegen al mijne vervolgers, die mij te machtig waren. Gij waart en zijt mij, wat de vrijsteden den doodslagers waren, wat hun de hoornen des altaars waren! en hoe krachtig, hoe .machtig hebt Gij U aan mij betoond, o mijn God! hoe hebt Gij mij den weg gebaand, een pad, eenen koninklijken weg bereid door allen tegenstand heen, waar ik in het geheel geenen weg meer wist! Geweldig was het stooten des vijands, doch toen ik tot U de toevlucht nam, kon hij mij niet overwinnen, want Gij betoondet U, mij ten goede, in eiken nood, angst en benauwdheid onvervvinneljjk." — Nu, God is een Belooner dergenen, die Hem zoeken, Hij is hun een waarachtige Helper in den nood. Zou den God der gansche aarde iets te wonderlijk zijn? „Die Mij eeren", zegt Hij, „zal Ik eeren." Zoo helpt Hij de ellendigen heerlijk en leidt Zijne heiligen wonderlijk, zoodat zij te midden van de wereld als enkel wonderen staan, Gode tot lof. Zoo verdoemen zij, terwijl zij tot den Heere de toevlucht nemen, alle instrument, dat tegen hen bereid wordt, en staan voortdurend, zjj, de weezen en weduwen Gods, zij, de armen, ellendigen, hulpeloozen en in zichzelven ganschelijk zwakken, als louter wonderen voor velen, tot prijs van de trouw, de macht, de genade en de waarheid Gods des Heeren.
Wie onder Gods vleugelen verberging beeft genomen, die laat wereld en duivel woeden, die laat iedereen het zijne voor den dag brengen, en zegt tot den Heere: „Mijne Toevlucht en mijn Burg, mijn God, op Wien ik hoop, G i j zijt het!" en waar hij zoo in het verborgen voor God geweend en met Hem geworsteld heeft, daar ontvangt hij kracht, hoe moede hij ook moge zijn, en moeten hem de gevreesde Ezau's allengs met alles, wat God hem rijkelijk en koninklijk heeft gegeven, in vrede zijnen weg laten reizen, en tegen wil en dank het uitspreken: „Gij zijt een gezalfde Gods, voor mij een wonder!"
Wel hem, die het bedenkt en ter harte neemt en de verborgenheid der godzaligheid verkozen heeft! Hoe heerlijk wordt zij openbaar en komt aan het licht, zelfs waar de vijanden rechters zijn, terwijl daarentegen al degenen, die geloof geschonken hebben aan het zichtbare, met schande en smaad ondergaan.
6 October 1861.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 januari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Psalm 71: 7.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 januari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's