Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

I. De Brief aan de Gemeente te Efeze. (Openb. 2 : 1-7.) (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

I. De Brief aan de Gemeente te Efeze. (Openb. 2 : 1-7.) (1ste Gedeelte.)

Verklaring van de Brieven aan de zeven Gemeenten in Azië.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan de Gemeente te Efeze, die eene hoog begenadigde Gemeente was, is de eerste Brief geschreven. De Apostel Paulus had na zijn eerste, kort bezoek, waarbij hij Aquila en Priscilla aldaar had achtergelaten, zich later drie jaren in Efeze opgehouden. Zóó lang was hij in geene enkele andere stad. Van hieruit was de machtige stem des Evangelies door geheel Klein- Azië gehoord, zoodat de goden nederstortten en veler knieën zich bogen in den Naam van Jesus, in Welken alleen zaligheid en eeuwig leven is. Des te meer verhief zich dan ook de vijandschap en de tegenstand; door den zilversmid Demetrius werd een oproer verwekt, ten gevolge waarvan Paulus uit de stad moest wijken. Later, op zijne reis van Macedonië naar Jeruzalem, riep Paulus de ouderlingen der Gemeente van Efeze naar Milete, en met aangrijpende woorden hield hij het hun voor, hoe hjj onder hen had gearbeid, dienende den Heere met alle ootmoedigheid en vele tranen en verzoekingen, en dat hij hun had betuigd de bekeering tot God en het geloof in onzen Heere Jesus Christus Hij vermaande hen dan acht te hebben eerst op zichzelven en voorts op de geheele kudde, want er zouden zware wolven tot hen inkomen, die de kudde niet zouden sparen, en wel in hun midden zouden mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen achter zich af te trekken. Daarna nam bij afscheid van de diepbedroefde broederen en ging heen, hoewel wetende, dat hem banden en verdrukkingen wachtten. Weldra bevond hij zich in gevangenschap, eerst te Jeruzalem en te Caesarea, later te Rome, en van laatstgenoemde plaats uit schreef hij den ons welbekenden Brief aan de Efeziërs, welke aldus begint: „Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jesus Christus", en die eindigt met deze woorden: „De genade zij met al degenen, die den Heere Jesus Christus liefhebben in onverderfelijkheid. Amen".
En nu ontvangt deze Gemeente nog den Brief, dien wij Openb. 2 : 1 — 7 lezen. Wanneer liet toch heet: „ S c h r i jf a a n d e n e n g e l d e r G e m e e n t e v a n E f e z e " (Vs. 1), dan is daar rnet den engel of opziener de gansche Gemeente bedoeld, — de herder met de kudde, de kudde met den herder, — weshalve ook gezegd wordt in Vers 7: „ D i e o o r e n h e e f t, d i e h o o r e , w a t de G e e s t t o t de G e m e e n t e n z e g t ".
De Brief heft dan aldus aan: „Dit z e g t H i j , D i e de z e v e n s t e r r e n in Z i j n e R e c h t e r h a n d h o u d t , D ie i n h e t m i d d e n d e r z e v e n g o u d e n k a n d e l a r e n wand e l t " . Waar de Heere komt en spreekt, daar geeft Hij altoos eerst te kennen, Wie Hij is. Waar Hij bijv. ons Zijnen wil bekend maakt in Zijne heilige Tien Geboden, daar betuigt H i j : „Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis heb uitgeleid, — gij zult geene andere goden voor Mijn Aangezicht hebben", maar u alleen aan Mij, uwen algenoegzamen God en Heiland, houden. Overal openbaart Hij Zich als den Heere Jehovah, den getrouwen God des Verbonds. Die niet laat varen de werken Zijner handen, — Die alles in Zijne hand en macht heeft.
Die de zeven sterren in Zijne Rechterhand houdt." Indien Hij de opzieners niet in Zijne Rechterhand hield, zouden zij — gelijk wij lezen in den Brief van Judas — dwalende sterren worden, denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt. Hij houdt hen vast naar Zijn woord: „Niemand zal hen uit Mijne hand r u k k e n ' ; — zij, die krachteloos zijn, worden in Zijne kracht bewaard tot de zaligheid. Heeft Hij hen echter in Zijne hand, dan hebben zij den Heere niet in hunne hand, om met Hem te doen, wat zij willen; zij staan daar niet in hunne eigene macht, — veeleer heeft de Heere macht, hen ook weg te werpen, wanneer Hij wil, en hunnen glans te doen verduisteren.
Hij is de Heere, „Die in het midden der zeven gouden kandelaren", d. i. Zijner Gemeenten, „wandelt". Gelijk onder de bedeeling der schaduwen de zeven lampen van den gouden kandelaar voortdurend door de priesters van zuivere olijfolie moesten voorzien worden, opdat zij steeds een helder licht mochten verspreiden, zoo zorgt de Heiland voor Zijne duurgekochte Gemeente, dat zij voortdurend het licht hebbe van Zijn Woord en Geest. Dag en nacht is Zijn oog open over haar, om haar te voorzien van alles, wat zij noodig heeft.
Immers heeft Hij gezegd: „Waar twee of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van h e n " , en: „Ziet, I k ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld".
Hij wandelt in het midden der Zijnen als een herder onder zijne schapen, als een vader onder zijne kinderen, naar Zijne belofte : „Ik zal onder hen wonen en in hun midden wandelen; I k wil hun God zijn, en zij zullen Mijn volk zyn". Waar I I i j echter te midden van Zijne Gemeenten wandelt, Hij, Wiens oogen zijn als vlammen vuurs, daar weet en ziet Hij ook alles, daar kan ook niemand zich voor Hem verbergen of Hem iets diets maken. Hij is niet verre van haar, in den hemel, neen, Hij, Die in den hemel is, wandelt in haar midden. O, dat wij het bedenken: De Heere komt allerwegen in Zijne Gemeente, IIij ziet al wat daarin geschiedt, Hij merkt alle bewegingen op en aanschouwt alle roerselen, ook die van het verborgene hart.
Het zijn „gouden kandelaren", — zoo bestaan zij dan niet zonder het goud des geloofs; — de Heere heeft deze kandelaren aangestoken en hun het licht gegeven, opdat zij als lichten staan en lichten te midden van de wereld, die duisternis is, gelijk IIij ook gesproken h e e f t : „Gij zij t het licht der wereld. Laat dan uw licht schijnen onder de menschen, opdat zij uwe goede werken zien mogen en uwen Vader, Die in de hemelen is, v e r h e e r l i j k e n " ; en de Apostel P a u l u s schrijft aan de Gemeente van Efeze: „Eertijds waart gij duisternis, maar nu zijt gij een licht in den Heere. Wandelt als kinderen des lichts".
Wat zal echter de Heere doen, wanneer Zijn Woord niet gehoord, Zijn raad versmaad, op Zijne vermaning geene acht geslagen wordt? wanneer de Gemeenten wandelen, als ware de Heere niet in haar midden? Wij zullen het vernemen. Maar deze eerste woorden moesten den opziener der Gemeente en de Gemeente zelve reeds verwakkeren, om met allen ernst te hooren, wat de Heere met zulk eenen hoogen en heiligen ernst tot hen sprak, en toch te gelijk met zulk eene teedere liefde, waarin Hij Zich doet kennen als haren getrouwen Hoogepriester en Koning. Hij begint ook niet terstond te bestraffen, veeleer prijst Hij aan de Gemeente het goede, dat Hij toch Zelf in haar gewerkt heeft. Hij zegt: „ I k w e e t u w e w e r k en e n u w e n a r b e i d e n u w e l i j d z a a m h e i d " . Zoo schrijft ook de Apostel Paulus in zijnen eersten Brief aan de Thessalonicensen (Hoofdst. 1 : 2 3 ) : „Wij danken God altijd over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden ; zonder ophouden gedenkende het werk uws geloofs en den arbeid der liefde en de verdraagzaamheid der hoop op onzen Heere Jesus Christus, voor onzen God en Vader". Het geloof is immers niet iets, dat bloot in de gedachten zou zweven of in het gevoel zijn bestaan zou hebben; het geloof is een nieuw leven, dat niet stilstaat, maar werkt. Gelooven is: Gods geboden bewaren te midden van eene wereld, die van God, van Gods Woord en gebod niets weten wil; gelooven is: doen, wat God bevolen heeft, trots vleesch en bloed en alle influisteringen des Boozen. Dat het geloof de werken heeft, in de werken zich openbaart, dat toont de Apostel Jakobus aan in zijnen Brief met het voorbeeld van Abraham, die op des Heeren bevel heenging, om zijnen eenigen zoon te offeren; als ook met dat van Rachab, de hoer, die de verspieders opnam en verbergde met gevaar van haar leven. Wie de werken doet, die waarlijk uit God gedaan zijn, die heeft alles tegen zich en zal overwinnen alleen in het geloof, in het geloof, dat God grooter is dan de wereld, Zijn Woord machtiger, dan wat alle menschen zeggen, en dat de heerlijkheid van den Heere Jesus Christus aan het kruis heerlijker is dan alle glans van het zichtbare. — Zoo prijst dus de Heere in de Efeziërs hunne „werken": dat zij in het geloof de wereld en het zichtbare hebben prijsgegeven en het Woord Gods verkozen; verder ook hunnen „arbeid", den arbeid der liefde, die de heiligen dient, die den naaste zoekt t e helpen, te genezen, te redden en het verlorene weder te brengen ; voorts hunne „lijdzaamheid", de verdraagzaamheid der hoop, waarin men blijft onder het kruis, dit dagelijks op zich neemt en op den Heere blijft wachten, op Zijne getrouwe t o e z e g g i n g : „Ziet! Ik kom h a a s t e l i j k ! " — Deze d r i e : werk, arbeid en lijdzaamheid, voegt de Apostel Paulus ook samen in zijnen Brief aan de Hebreën, waar hij zegt (Hoofdst. 6:10—12): „God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en den arbeid der liefde, die gij aan Zijnen Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient; m a a r " — zoo vermaant hij verder, — „wij begeeren, dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop tot het einde toe, opdat gij niet t r a a g wordt, maar navolgers zijt dergenen, die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven", gelijk hij ook schrijft Hoofdstuk 1 0 : 3 6 : „Gij hebt lijdzaamheid van noode, opdat gij, den wil van God gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen".
Waar dus de werken zijn des geloofs, waar de arbeid is der getrouwe, zichzelve verloochenende liefde, waar de lijdzaamheid is der hoop op den Heere, — de Heere weet het, Hij slaat zulks gade. Of dan ook onze werken veroordeeld worden door de wereld en zelfs door onze vrienden, of onze arbeid dan ook met ondank vergolden wordt en verloren schijnt te zijn en onze lijdzaamheid vergeefsch, — al ziet geen mensch naar ons om, de Heere ziet en kent ons, Hij ziet in ons hart, Hij ziet onzen strijd, Hij, Die te midden der zeven gouden kandelaren wandelt.
I I i j weet ook, zooals het hier verder heet, „ d a t g i j de k w a d e n n i e t k u n t d r a g e n " , d. w. z. hen, die, terwijl zij den Naam van Christus noemen, eenen goddeloozen wandel leiden of eene valsche leer drijven of aanhangen. Inzonderheid worden dezulken bedoeld, waarop de Apostel Paulus Timotheüs (1 Tim. 1 : 20 en 2 Tim. 1 : 1 5 ) wijst, die eenen tijd lang opziener der Gemeente te Efeze was, — nml. de zoodanigen, die, een goed geweten verstooten hebbende, van het geloof schipbreuk geleden hebben, zooals Hymenéüs en Filetus en Alexander, die in hunne valsche wijsheid alles wilden vergeestelijken en beweerden, dat de opstanding aireede geschied was, dat er dus geene opstanding der dooden meer zou plaats hebben.
Maar hoe hebben wjj dit te verstaan: „Dat gij de kwaden niet kunt d r a g e n " ? De Apostel Paulus schrijft immers op eene andere plaats (2 Tim. 2 : 2 4 en 25) aan Timotheüs: „Een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te leeren en die de kwaden kan verdragen". Er is een onderscheid tussehen dragen en dragen. Wat onzen eigen persoon betreft, leert Gods Geest de Zijnen, om de kwaden te dragen, trots al hunne boosheid en verkeerdheid en zoo met hen om te gaan, dat wij hen door liefde zoeken te overwinnen, „met zachtmoedigheid onderwijzende degenen, die tegenstaan, of God hun te eeniger tijd bekeering gave tot erkentenis der waarheid, en zij wederom ontwaken mochten en verlost worden uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijnen wil". Doch de Heere leert ons niet het kwade goed te heeten en het goede kwaad, — de duisternis tot licht te stellen en het licht tot duisternis. (Jes. 5 : 20.)
In dien zin prijst de Heere het in de Gemeente van Efeze, dat zij de kwaden, die de Gemeente verstoorden, niet kon dragen en dulden, „en" — zoo lezen wij hier verder — „dat g i j b e p r o e f d h e b t d e g e n e n , d i e u i t g e v e n , d a t zij a p o s t e l e n z i j n , en z i j z i j n liet n i e t , en h e b t h en l e u g e n a a r s b e v o n d e n " . Er waren toch toenmaals velen, die zich voordeden als apostelen, als gezanten des Heeren onder veel vertoon van nederigheid en godzaligheid en hemelschgezindheid; dezen verwierven eenen grooten aanhang en trokken velen af van de eenvoudigheid, die in Christus is, tot eenen anderen Jesus, eenen anderen geest, een ander evangelie. Doch de Gemeente te Efeze had dezen niet willen hooren.
Dat prijst de Heere in haar, — gelijk Hij ook Vers 6 nog eenmaal zegt: „ M a a r d i t h e b t g i j , d a t g i j de w e r k e n der N i c o l a ï e t e n h a a t , w e l k e I k ook h a a t " . „Nicolaïeten" beteekent in onze taal zooveel als volksoverwinnaars, — dus volksleiders. Het waren derhalve menschen, die door hunne kunst, door hunne gaven, door hunne welsprekendheid de harten der menschen innamen en betooverden, — de menigte medesleepten en daarbij zichzelven zochten, en niet den Heere. Zulks haat de opperste Herder, Die niet een Rijk heeft van deze wereld en Die niet gekomen is, om gediend te worden, maar om te dienen en Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. De Heere haat het, als men door allerlei kunstgrepen, ten koste van de waarheid Gods, de menigte des volks weet te bedwingen, zich bij de menigte gehoor weet te verschaffen, om alzoo zelf op het kussen te komen, zelf geëerd en gevierd te worden, al wendt men dan ook de beste bedoelingen voor en eenen schijn van ijver voor de eere Gods. Ook de Gemeente der Efeziërs haatte dus de werken dezer Nicolaïeten. Dat is goed in des Heeren oog; — ja Hij roemt haar Vers 3 aldus: „ G ij h e b t v e r d r a g e n en h e b t g e d u l d , en g i j h e b t om M i j n s N a a m s wil g e a r b e i d " , opdat Mijn Jesus-Naam verheerlijkt zij, „en z i j t n i e t m o e d e g e w o r d e n " . De Heere doet dus der Gemeente geen ongelijk, — Hij werpt liaar niet weg, waar Hij haar bestraffen moet, — Hij doet niet gelijk wij menschen gewoonlijk doen; wanneer wij toch bij eenen ander ook maar eene geringe fout bemerken, zeggen wij alras: Hij deugt heelemaal niet, ik wil niets van hem weten. De Heere daarentegen roemt, wat Hij aan de Gemeente roemen kan, — zoekt alzoo aan Zijn woord ingang te verschaffen in de harten — aan het woord der bestraffing, vermaning en waarschuwing, als aan een woord van reddende liefde en trouw.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

I. De Brief aan de Gemeente te Efeze. (Openb. 2 : 1-7.) (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's