Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

II. De Brief aan de Gemeente te Smyrna. (Openb. 2:8—11.) (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

II. De Brief aan de Gemeente te Smyrna. (Openb. 2:8—11.) (Slot.)

Verklaring van de Brieven aan de zeven Gemeenten in Azië.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heere vertroost dus de Zijnen daarmeê, dat Hij wel weet en ziet al wat zij hebben te lijden en te doorworstelen. Zoo is Hij hun tot eene schuilplaats en verbergt hen in het licht van Zijn Goddelijk Aangezicht, waar zij geen leed van trotschen vreezen, in eene hut, waar zij het woelen, den twist der tong niet voelen. —
Intusschen, de Heere voorzegt Zijner Gemeente ook, dat, hoe zij aireede geleden heeft, haar lijden toch nog niet zal ophouden, — ja het zal van het eene lijden in het andere gaan.
Maar zoo zegt de Heere: „ V r e e s g e e n d e r d i n g e n , d ie g i j l i j d e n z u l t " (Vs. 10). Het lijden kan u niet gespaard worden. Zult gij uwe ziel redden, zult gij voor eeuwig zalig worden, dan gaat het hierbeneden door veel lijden heen, van buiten en van binnen.
„Wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het Koninkrijk Gods" (Hand. 14 : 22), zoo leerden de Apostelen eenmaal de Gemeenten, die er zich niet in vinden konden, dat het zulk eenen weg met haar ging. En de Apostel Petrus schrijft (1 Petr. 4 : 12 en 13): „Geliefden! houdt u niet vreemd over de hitte der verdrukking onder u, die geschiedt tot verzoeking, alsof u iets vreemds overkwame", — iets, dat niet uit Gods hand zou komen of in tegenspraak zou zijn met Zijn Woord, — „maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzoo verblijdt u, opdat gij ook in de openbaring Zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen". Dus „vrees niet", — het gaat juist zóó den rechten, den goeden weg. Zie op Mij, Die als de Leidsman uwer zaligheid denzelfden weg voor u ben gegaan, door lijden tot heerlijkheid, van het kruis in het Paradijs, — dus „vrees niet, want Ik ben met u! zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de Rechterhand Mijner gerechtigheid!" en wederom: Vreest niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls! Ik help u, spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls." (Jes. 41 : 10 en 14.)
„Ziet, de d u i v e l zal e e n i g e n v a n u l i e d e n in de g e v a n g e n i s w e r p e n . ' Dat nu is in de tijden der vervolging, zooals die toenmaals waren en sedert zoo dikwijls teruggekeerd zijn, menigmaal ook uiterlijk geschied; de duivel heeft echter nog andere gevangenissen, waarin hij iemand opsluiten kan en die hij zóó weet dicht te grendelen, dat men er niet uit kan en men met den 254 t e 0 Psalm moet schreeuwen :
'k Roep U aan in angst en smart;
Duizend nooden, duizend dooden
Kwellen mijn angstvallig hart.
Voer mij uit mijn' angst en nooden!
En in de geschiedenis van Job lezen wij ten laatste: „En de Heere wendde de gevangenis van Job" (Job 42 : 10), nml. die gevangenis, waarin de Satan hem geworpen had. Want de duivel beproeft het op allerlei wijze, nu eens door list en vleierij en dan weêr met geweld, als een brullende en verscheurende leeuw, om de geloovigen tot afval te bewegen, dat zij het geloof prijsgeven, den Heere verloochenen, Gods Woord laten varen en doen, wat Job door zijne huisvrouw werd geraden, toen zij tot hem zeide: „Houdt gij nog vast aan uwe oprechtigheid? zegen God en sterf". — Daar is het dan goed, dat wij toch weten, met wien wij te doen hebben, wie al dat lijden over ons verwekt.
Ja, het komt van God, niets geschiedt zonder Zijnen gcnadigen wil, en Hij laat den Zijnen alles ten goede medewerken ; evenwel, de duivel loert op u en brengt allerlei ellende en nood over u, om u de kostelijke parel uit de hand te rukken; de duivel wil, dat gjj moede wordt en de hoop op God prijsgeeft. Daarom lezen wij hier veder: „ o p d a t g i j v e r z o c h t w o r d t " , en zoo sprak de Heere tot Zijne discipelen: Ziet, de Satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften als de tarwe '.
Zal Gods goud niet als goud uit den smeltkroes komen, of zal de duivel gelijk hebben, wanneer bij zegt: „Al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven!" ? Zal de duivel gelijk hebben, wanneer hij dat van ons zegt? Wij moeten weten, met wien wij te doen hebben, en waarop de vijand uit is. Daarom zegt de Heere: De duivel doet het; gelijk ook de Apostel Paulus aan de Efeziërs schrijft (Hoofdst. 6: 11 en 12): „Doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels. Want wij hebben den ! strijd niet tegen vleeseh en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht". Want als men den vijand kent en zijne bedoeling, dan wordt men getroost en blijmoediger tot den tegenstand.
„En g i j z u l t eene v e r d r u k k i n g h e b b e n van t i en d a g e n . " Het getal tien beduidt eene overvloedige, volle maat, waarvan bijv. sprake is, als Jakob van Laban klaagt, Gen. 31:7: „Hij heeft bedrieglijk met mij gehandeld en heeft mijnen loon tien malen veranderd", of als de Heere klaagt van de mannen Israëls, Num. 14: 22: „Zij hebben Mij nu tienmaal verzocht en zijn Mijner stem niet gehoorzaam geweest", of als Job klaagt van zijne vrienden, Hoofdstuk 19: „Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan!" Eene overvloedige, volle maat van verdrukking zullen zij dus hebben, en toch, het is slechts eene korte verdrukking van tien dagen, niet van tien jaren, want al duurt zij ook vele jaren en ons gansche leven door, wat is dat alles tegenover de eeuwigheid, en welk een genot, te weten, dat de maat van God is bepaald, dat de duivel niet verder kan gaan, dan de Heere wil, zooals het ook heet in den 31sten Psalm :
In Uwe hand zijn mijne tijden,
'k Verlaat mij in mijn leed
Op U alleen, Die weet
De maat en 't einde van mijn lijden;
Red mij van die, verbolgen,
Ter dood toe mij vervolgen.
Dat voorzegt de Heere dus Zijner Gemeente, — zij zal die verdrukking hebben, — dat voorzegt Hij ook ons hier en het gansche Woord door, opdat wij daaraan geenen aanstoot nemen en ons niet ergeren, wanneer hot eenmaal komt, wat de Heere gezegd heeft.
Op de aankondiging van de verdrukking volgt de vermaning: „ Z i j t g e t r o u w tot den dood, en I k zal u geven de k r o o n des l e v e n s " . Moet de soldaat soldaat zijn alleen bij de parade, of niet veeleer juist dan, wanneer het op een vechten gaat? Mag hij daar wijken en de vlag verlaten, of moet hij niet veeleer zijnen koning getrouw zijn tot in den dood ? Onze Koning nu is de Heere Jesus Christus, Hij wijst den Zijnen hunnen post aan, den een hier, den ander daar; en daar behoeven wij niet juist aan iets bijzonders te denken: Hij heeft ons op onze plaats, op onzen post gezet als man, als vrouw, als vader of moeder, in onze zaak of ons bedrijf, in onzen arbeid of bij onze kinderen, in de huishouding; endaar gaat het voor ons daarom, dat wij strijden den goeden strijd, dat wij getrouw zijn, dat wij niet in onderhandeling treden met den vijand, veeleer ons volstrekt niet met hem inlaten ! Is deze Koning Jesus het niet waard, dat wij Hem getrouw dienen, dat wij Zijn Woord bewaren en op Hem hopen? Al schijnt het dan ook door het onmogelijke heen te gaan, al zijn wij vol zorg en nood, dat ons alles ontbreken en alles ontvallen zal, dat wij niet verkrijgen zullen, wat wij noodig hebben voor dit leven, dat wij onze klanten zullen verliezen, geen werk vinden en broodsgebrek hebben, aan onze vrouw en kinderen niet zullen kunnen geven, wat zij behoeven, —of ook alle dingen tegen ons schijnen te zijn, — (verdrukking en armoede komt over ons en wij worden gelasterd van degenen, die zeggen dat zij Joden zijn, en zijn het niet, en de duivel werpt ons in de gevangenis en sluit die toe, zoodat geen gebed, geen zucht naar Boven kan komen, en wij liggen besloten als in een graf), — „zijt getrouw", zegt de Heere, geef Mijn Woord er niet aan, houd u aan het „nochtans" des gelooft, geef de liefde er niet aan, hoe zij ook miskend wordt, — „tot in den dood", — d. w. z. niet slechts toi in den lichamelijken dood, maar tot den schijnbaren ondergang toe, zoodat u alles ontvalt en gij om des Woords wil in de navolging van Christus niets dan smaad en schande hebt, zoodat gij alle eigene kroning door uzelven en door menschen verloren hebt en gij uit al het zichtbare uitgezet zijt, de wereld u voor altoos heeft prijsgegeven, uitgesloten en verworpen. Zie, daar komt uit de hand des Heeren, Die eenmaal eene doornenkroon droeg, voor u eene kroon, de kroon des levens, waarvan Jakobus spreekt, als hij zegt (Hoofdst 1 :12): „Zalig is de man, die verzoeking verdraagt: want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben", — de kroon des levens, des eeuwigen levens, de eeuwige zaligheid! Als de Heere die wil geven, wie zal het Hem beletten ?
„ D i e ooren heeft, die hoore, wat de G e e s t tot de G e m e e n t e n zegt." Is nog bij al den strijd hierbeneden, bij al uwen nood en ellende, bij al de teleurstellingen, die gij ondervindt, zoodat gij denkt: Het wordt mij te veel, ik kan het niet meer uithouden, — is daar nog een oor om te hooren, een hart om op te merken, zoo hoor, wat de Geest u op den weg medegeeft, op uwen pelgrimsweg, ia uwen kamp en strijd tot uwe bewaring, — wat Hij u in het oor en het hart fluistert: „Die o v e r w i n t , zal van den t w e e d e n dood n i e t b e s c h a d i g d w o r d e n " . „En dit is de overwinning", — schrijft de Apostel Johannes, — „die de wereld overwint, nml. ons geloof." Wie dus blijft in het geloof, wie het vertrouwen niet wegwerpt, maar steeds weder opnieuw tot het kruis van Christus henenvliedt en in Zijn Woord blijft, — „die zal van deu tweeden dood niet beschadigd worden". Den eersten dood zijt gij gestorven in Adam; in Christus Jesus is de opstanding en het leven. In het geloof in Hem zijt gij des eeuwigen levens deelachtig geworden. Geeft gjj Christus, Zijn Woord er aan, zoo sterft gij den tweeden dood, — en hoe velen storteu zich in dezen tweeden dood, zij vallen af, omdat de hitte der verdrukking hun te erg wordt, zij hebben, gelijk Demas, de wereld weder lief gekregen, — „tweemaal verstorvene boomen" zijn zij geworden, gelijk de Apostel Judas (Ys. 12) van hen schrijft, — en het einde is de poel, die met vuur en zwavel brandt, hetwelk is de tweede dood.
Deze woorden: „Zijt getrouw tot in den dood", en: „Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd worden", zijn voor allen, die het leven nog in eigen hand vinden, voor allen, die nog iets tot hunne zaligheid meenen te kunnen bijdragen, en alzoo onder de wet zijo, een gebod, dat zij nimmer zullen volbrengen. Hoe ver zij ook mogen gekomen zijn in hunne heiligmaking, — zij zullen aan dit gebod te schande worden.
Hun geloof zal bezwijken, wanneer het er op aankomt, en hunne werken zijn niet vol bevonden voor God. A l l e e n dat g e l o o f , dat uit God is, houdt stand; — en wie uit God geboren is, overwint de wereld Die kan niet verloren gaan, want hij i s verloren ; maar juist alzoo blijft hem niets over dan de Naam van Jesus, van Hem, Die de Eerste en de Laatste is, Die dood geweest is en Hij is levend geworden. Aan dezen Naam klemt hij zich vast, in dezen Naam ziet hij zich behouden.
Leidt de Heere ons dan in de woestijn, legt Hij ons Zijn kruis op en verbreekt Hij onze steunsels, doet Hij ons telken dage opnieuw ervaren, hoe groot onze zonde en ellende is, hoe grondeloos ons verderf is, hoe schrikkelijk onze groote dood is, — Hij wil ons daarmede tot Zich trekken, tot Zijnen Jesus- Naam, als in de eenige vesting, die door geenen vijand overweldigd wordt; en het is voor ons een woord der genade, des levens en des heils, dat wij ons aan dezen Naam mogen houden tegen zonde en wereld en duivel, ook tegen ons eigen beangstigd en versagend hart; — zoo overwinnen wij, en de tweede dood zal ons niet beschadigen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

II. De Brief aan de Gemeente te Smyrna. (Openb. 2:8—11.) (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's