Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

III. De Brief aan de Gemeente te Pergamus. (Openb. 2 : 12—17) (1ste gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

III. De Brief aan de Gemeente te Pergamus. (Openb. 2 : 12—17) (1ste gedeelte.)

Verklaring van de Brieven aan de zeven Gemeenten in Azië.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De zeven Brieven hebben alle denzelfden gedachtengang: eerst noemt de Heere Zichzelven; dan spreekt Hij uit, wat Hij roemt; daarna, wat Hij berispt; vervolgens komt er eene ernstige vermaning, en ten slotte eene belofte voor degenen, die getrouw blijven en alzoo overwinnen.
De Heere noemt Zich hier (Vs. 12): „ D i e h e t t w e e s n i j - d e n d s c h e r p z w a a r d h e e f t " , zooals Hem Johannes ook gezien heeft naar Hoofdstuk 1 : 16, waar wij lezen : „Uit Zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard". Dit scherpe tweesnijdende zwaard is het Woord Gods. Zóó noemt ook de Apostel Paulus het Woord, als hij de Gemeente der Efeziërs vermaant, aan te nemen de geheele wapenrusting Gods, en dan schrijft (HoofdBt. 6 : 1 7 ) : „Neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord!" En aan de Hebreen schrijft hij (HoofdBt. 4 : 12 en 13): „Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en overleggingen des harten En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen Desgenen, met Welken wij te doen hebben". — Uit deze woorden zien wij, waarom dit zwaard genoemd wordt een „tweesnijdend scherp zwaard", want het dringt door alles heen, niets is er tegen bestand. Een gewoon zwaard snijdt slechts aan ééne zijde, maar een tweesnijdend zwaard dringt door, dringt in het hart van des Konings vijanden, en snijdt naar links en rechts. Hoe ook het hart zich aan het Woord onttrekken en zich er tegen dekken en wapenen wil, — waar de Heere komt met Zijn Woord, daar legt Hij ook het verborgenste des menschen open.
David gaat daarheen, een jaar lang, in zijne ongerechtigheid, en toch, hij ijvert voor gerechtigheid, waar het geldt eenen ander te straffen; doch het zwaard des Heeren, het woord : „Gij zijt die man!" werpt hem neder, — en de machtige koning ligt in het stof en jammert: „Ik heb gezondigd tegen den Heere!"
Eene Samaritaansche vrouw komt tot de put, om water te scheppen; de Heere begint een gesprek met haar, doch met steeds nieuwe vonden en uitvluchten onttrekt zij zich aan het Woord des Heeren, totdat de Heere tot haar zegt: „Ga heen, roep uwen man en kom hier!" Zij antwoordt: „Ik heb geenen man", en de Heere wederom : „Gij hebt terecht gezegd : Ik heb geenen man; want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd". Zoo sneed dat tweesnijdende zwaard en ontdekte haar hare gruwelijke zonde tegen het zevende, zoo niet ook al hare zonden tegen het zesde gebod.
Ons gansche gedrag, ons gansche zijn, al wat in ons omgaat, wat in ons hart en gemoed zich beweegt, al datgene, waarmede wij ons voor God zouden willen handhaven, — dat alles zegt het Woord ons op den man af, zoodat wij het niet kunnen tegenspreken en wederstaan; en al willen wij er niet voor vallen, al willen wij niet in het openbaar der waarheid de eere geven, inwendig gevoelen wij ons toch veroordeeld.
Alle gerechtigheid der Farizeën wordt door het zwaard des Woords als ongerechtigheid en huichelarij blootgelegd; het snijdt weg allen valschen grond, alle steunselen, die de mensch in zijne hand wil houden, het werpt overhoop al wat de mensch zichzelven heeft gebouwd en waarin hij zich voor God meent te kunnen verschuilen. Dat wij ons toch geene verkeerde voorstellingen maken van onzen Heere en Koning Jesus. Voorzeker, Hij is een liefderijke, genadige Heiland, doch gelijk Hij lief derijk en genadig is, zoo is Hij ook waarachtig, zoo is Hij ook rechtvaardig en heilig. Zijn Woord is zoeter dan honig en honigzeem, doch het is ook een scherp zwaard. Zal toch de mensch tot het ware leven gebracht worden, dan moet hij eerst gedood worden; zal hij genezen worden, dan moet hij te voren door en door gewond zijn, opdat niets in hem blijve, waardoor hij zichzelven zou kunnen helpen of in het leven houden. Iletinwendige des menschen is op het nauwst verbonden aan den ouden stam, aan Adam; opdat wij van dezen stam afkomen, daartoe moet dit tweesnijdende scherpe zwaard komen en snijden, doorsnijden en afsnijden allen waan van eigengerechtigheid, van allo leven in eigen hand, opdat wij waarlijk in Christus gevonden zijn en in Hem ons leven hebben. En is het eene weldaad van den arts, als hij insnijdt en de wonde openlegt, opdat hij die geneze, — al doet het ook pijn, — eene veel grootere weldaad is het, als het zwaard van onzen Heere Jesus Christus indringt in het hart van den afgodendienaar, overspeler, dief, gierigaard of lasteraar, en zóó snijdt, dat de wonde door geene pleisters of zalfjes van menschelijke kunst meer kan genezen worden, maar men er eeuwig aan moet bloeden en verbloeden, indien niet de genade, de almachtige genade van Hem, Die het zwaard in Zijne hand heeft, zelve ook weder de wonde geneest en den doode leven schenkt. Trouwens, dit "Woord snijdt niet, om te dooden en in den dood te laten liggen, maar om te dooden en levend te maken.
Dit zwaard werpt eenen Saulus, die een ij veraar meende te zijn voor God en godsdienst, neder, als van den hemel hem toegeroepen wordt: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij ?" — doch hij ervaart ook, dat het Jesus is, Die hem verscheen, — Jesus, de Zaligmaker van hetgeen verloren is. Hij, de Heere en Koning Zijner Gemeente, houdt dit zwaard in Zijne hand, — en het gaat uit Zijnen mond. O, dat wij zulks niet vergeten! Het Woord, ons gepredikt, is niet het woord eens menschen, ook al is het, dat menschen het brengen; menschen zijn ook niet in staat, dit Woord in eigen macht vast te houden, — de Heere houdt het vast en legt het in hun hart en in hunnen mond. Ja, Zijne getuigen zouden dikwerf moedeloos worden en versagen, zouden ook wel willen ophouden, dit Woord te prediken, dit zwaard te hanteeren, omdat het schijnt, dat toch alles vergeefsch is, en zij niets uitrichten, — zooals Jeremia eens zeide (Hoofdst. 20 : 9) : „Ik zal Zijner niet gedenken en niet meer in Zijnen Naam spreken"; de Heere echter legt het zwaard weder in hunne hand, Hij laat hun geene rust, zij moeten het Woord toch weder verkondigen, gelijk dan ook Jeremia toenmaals zeide : „Maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen; en ik bemoeide mij, om te verdragen, maar kon niet". Zullen wij dan moedeloos worden, zullen wij den strijd opgeven en de vlucht nemen, zullen wij terugdeinzen, denkende: Het Woord brengt toch niets teweeg, liet oefent toch geene macht uit, daar toch zoo velen er zich tegen verzetten, zoo veel ook in onszelven er zich tegen verheft P Voorzeker, indien de Heere niet het tweesnijdend zwaard in Zijne hand houdt!
De opziener der Gemeente te Pergamus en vele leden dier Gemeente schijnen in gevaar geweest te zijn, om, moede van schijnbaar vergeefschen strijd, voor den vijand te wijken, te verslappen in het getuigenis der waarheid Gods, tegen de leugen of valsche leer, tegen alle valsche vroomheid, eigengerechtigheid en ongerechtigheid. Daarom komt de Heere, en als Hij zegt, dat Hij het scherpe, tweesnijdende zwaard heeft, dat het dus Z i j n zwaard, Z i j n Woord, Z i j n wapen is, dan verwekt Hij nieuwen moed en sterkt de trouw, die begon te wankelen; terwijl Hij te gelijk waarschuwt allen, die Zijn Woord verachten, denkende: Nu ja, wat zou dat Woord!?
De Heere zegt dan, evenals in de andere Brieven, vooreerst, wat Hem in de Gemeente behaagt, wat Hij in haar wil prijzen, opdat dan ook het Woord der berisping en vermaning te eerder bij haar ingang vinde. „Ik w e e t U w e w e r k e n " (Vs. 13),— dat zijn ook hier de werken des geloofs. „De Heere schouwt uit den hemel, en ziet alle menschenkinderen. Hij ziet uit van Zijne vaste woonplaats op alle inwoners der aarde. Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hunne werken" (Ps. 33: 13 —15). Daarom sprak ook de ziener Hanani tot koning Asa (2 Kron. 1 6 : 9 ) : „Want den Heere aangaande, Zijne oogen doorloopen de gansche aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem". Zoo ziet Hij dan wel de werken, het doen der Zijnen, Hij ziet het, als zij niet mededoen met de wereld, als zij het kruis op zich nemen en zichzelven verloochenen; het is Hem niet onbekend, als iemand in stilte, in zijne binnenkamer met God worstelt en zich houdt aan Zijn Woord en gebod.
Hij weet ook, „waar g i j woont",d. w. z welke kwade buren wij hebben, met welke moeilijkheden en nooden wij omringd zijn; Hij kent al onze omstandigheden, onzen ganschen toestand, waarin wij ons bevinden en waaruit wij zoozeer verlangen verlost te worden. Wjj denken, dat alles veel beter zou worden, wanneer wij maar eens van die plaats of uit die omstandigheden, uit die omgeving weg waren; letten wij er daarom op, wat de Heere zegt: „Ik weet, waar gij woont", en hoe het daar rondom u uitziet.
De geloovigen te Pergamus woonden, „waar de t r o on d e s S a t a n s is". De Heere zegt niet, dat zij in den troon des Satans zaten, maar wel, dat zij woonden, waar de Satan zijnen troon had. Evenals in Efeze met Diana, zoo werd in Pergamus afgoderij gepleegd vooral met Aesculapius, den god der geneeskunde; in deze laatste stad werd de beroemde arts Galenus geboren, terwijl kunsten en wetenschappen er over 't algemeen bloeiden. Ook was er een hooggerechtshof, voor hetwelk de Christenen gebracht en veroordeeld werden. Pergamus was dus een zetel van wereldschen godsdienst, wereldsche rechtspleging, kunst en wetenschap. De Heere echter noemt het, zonder naar het oordeel der wereld te vragen, eenen zetel of troon des Satans. Want als de wetenschap en kunst zich in den dienst des Satans stelt, dan worden de geloovigen daardoor slechts te meer aangevochten en bestreden.
Doch juist daar, waar de troon des Satans is, waar de geloovigen schijnbaar geheel aan zijne list en zijn geweld zijn blootgesteldj waar het is, alsof de Satan, de vijand en tegenpartijder, alles heeft ingenomen, zoodat hem niets meer kan wederstaan, daar heeft nochtans ook de Heere Zijnen troon, onzichtbaar wel is waar, doch Hij ziet en weet toch al onzen angst en nood, ziet het ook, als het ons er om gaat, ons aan Zijn Woord te houden, schoon alles tegen ons is, en Hij spreekt het door Zijnen Geest ook in ons harte: Ik weet uwe werken, Ik weet ook wel, waar gij woont. Erger nu dan de geloovigen vau Pergamus zullen wij het toch wel niet hebben.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 maart 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

III. De Brief aan de Gemeente te Pergamus. (Openb. 2 : 12—17) (1ste gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 maart 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's