Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op het feest van Christus' opstanding uit de dooden. (Mattheüs 27 : 62—Hoofdstuk 28 : 3 en Lukas 24 : 13—31.) (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op het feest van Christus' opstanding uit de dooden. (Mattheüs 27 : 62—Hoofdstuk 28 : 3 en Lukas 24 : 13—31.) (Slot.)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Welzalig de mensch, — niet ongelukkig, zelfs niet in veel ongeluk en droefheid, — maar zalig, eeuwig zalig de mensch, die van harte mag zingen:
Hoewel de zonde mij bezwaart,
Zoo ben ik nochtans niet vervaard;
Ik weet, mijn God, zoo trouw als groot,
Verwon den dood,
Toen Hij Zijn' Zoon ten offer bood.
In Christus is mijn heil gewis,
Die voor mijn schuld gestorven is,
En opgestaan is uit het graf.
De helsche straf
Nam mij Zijn dierbaar zoenbloed af.
Bewaart deze woorden, bewaart ze in een dankbaar hart, leert ze uwen kinderen, brengt ze tot uwe kranken, houdt ze uwen stervenden voor. Eerst het Woord, en de Geest bij het Woord, zoo komt de troost in het hart, ook al was er te voren enkel nacht. Welk eene genade, dat wij, die weten, dat wij tot aan onzen laatsten ademtocht vol zonde zijn, toch zulk eenen troost hebben uit het Evangelie.
Laat ons thans verder zien, hoe de Heere Jesus Zich na Zijne opstanding aan Zijn volk heeft geopenbaard. Wij doen dit aan de hand van hetgeen wij lezen Lukas 24 : 13—31.
Eerst werpen wij eenen blik op de wereld, vervolgens gaan wij de zaal naast den tempel binnen, waar de discipelen en discipelinnen des Heeren te zamen zijn ; dan begeven wij ons op den weg naar Emmaus, waar, zooals wij hier lezen, de Heere den beiden discipelen de Schrift uitleide; daarna beschouwen wij Hem te midden der Zijnen.
Wat deed de wereld 's daags vóór de opstanding des Heeren ?
Zij was in grooten getale bijeenvergaderd te Jerusalem; daar waren koning Herodes, de overpriesters, schriftgeleerden en Farizeën, allen om naarstig het feest te vieren, te offeren, en zich te verlustigen in de werken hunner handen. Vernemen wij uit het Boek der Wijsheid, wat zulk eene wereld denkt, en waarvan zij onder elkander spreken. Alzoo lezen wij van hen (Hoofdst. 2):
„Want deze dingen niet recht overlegd hebbende, zeggen zij tot malkanderen: Ons leven is kort en moeilijk, en er is geene genezing tegen den dood des menschen, en niemand wordt gekend, die uit de hel wedergekeerd is. Want bijgeval zijn wij geboren, en na dezen zullen wij zijn, alsof wij niet geweest waren: want het snuiven in onze neusgaten is een rook, en de rede is eene vonk, voortkomende door de beweging onzes harten, welke uitgebluscht zijnde, zoo wordt het lichaam tot asch, en onze geest wordt verspreid gelijk de wijde lucht. En onze naam wordt vergeten mettertijd, en niemand zal aan onze werken gedenken; en ons leven gaat voorbij, gelijk de voetstappen van eene wolk, en wordt verstrooid gelijk een nevel, die van de stralen der zon nagejaagd en van hare hitte bezwaard wordt. Want onze tijd is eene schaduw, die voorbijgaat, en er is geen wederkeeren van onzen dood, want die is verzegeld, en niemand keert wederom. Komt dan, en laat ons de tegenwoordige goederen genieten, en hetgeen wij bezitten metterhaast gebruiken, gelijk in de jeugd. Laat ons ons opvullen met kostelijken wijn en zalf; en de welriekende bloeme ga ons niet voorbij. Laat ons ons kronen met rozeknoppen, eerdat zij verwelken. Niemand van ons zij zonder deel te hebben aan onze vermetelheid; laat ons overal merkteekenen der weelde laten, want dit is ons deel en dit is ons lot. Laat ons den armen rechtvaardige overweldigen; en laat ons de weduwen niet verschoonen, noch de grijze veeljarige haren des ouden ontzien. Maar onze sterkte zij eene wet der gerechtigheid, want hetgeen zwak is, wordt onnuttig bevonden. En laat ons op den rechtvaardige loeren, want hij is ons nadeelig, en stelt zich tegen onze werken, en verwijt ons de zonden, begaan tegen de Wet, en beruchtigt ons vanwege de zonden onzer dwaling. Hij wendt voor, dat hij kennis Gods heeft, en noemt zichzelven een kind des Heeren. Hij is ons geworden tot eene wederlegging onzer gedachten. Hij is ons bezwaarlijk ook zelfs, om aan te zien, want zijn leven is den anderen ongelijk, en zijne paden gansch andere. Wij worden van hem geacht voor valsch zilver, en hij houdt zich af van onze wegen, als van onreinigheden; hij prijst zalig het einde der rechtvaardigen, en pocht, dat God zijn Vader is. Laat ons zien, of zijne woorden waarachtig zijn, en laat ons verzoeken, wat uitkomst hij hebben zal. Want indien de rechtvaardige een zoon Gods is, zoo zal Hij hem te hulp komen en zal hem verlossen uit de hand dergenen, die hem tegenstaan. Laat ons hem met smaad en pijniging onderzoeken, opdat wij zijne bescheidenheid mogen weten en zijne verdraagzaamheid beproeven. Laat ons hem tot eenen schandelijken dood verwijzen, want er zal op hem opzicht genomen worden, gelijk hij zegt".
Zoo doet de wereld. Zoo toen, zoo van ouds her, zoö nog heden, al draagt zij ook een godsdienstig kleed. In het Sanhedrin ontstond eene hevige ontroering, toen plotseling het bericht kwam, dat de Heere was opgestaan, en men had do grootste moeite, om de soldaten er toe te brengen, niet alleen te zwijgen, maar ook de leugen te verbreiden, die men hun had geleerd; daarop werd hun veel geld gegeven, en alles werd weèr stil. Volgens de wereld komt de Heere niet weder, en Zijne woorden zijn geene waarheid, zij hebben niets te betcekenen.
Gaan wij nu de zaal binnen, waar des Heeren discipelen bij elkander zitten en treuren. Ach, zij hebben het allen schandelijk laten liggen. Zij hebben hunnen Heiland in Zijn lijden alleen gelaten, en zijn allen gevlucht. Daar zit ook Petrus in zak en asch, want hij heeft zijnen Heere verloochend. Hij had gezegd: „Ik wil met U in de .gevangenis en in den dood gaan", — maar wat is daarvan gekomen! „Ach, ach", klagen zij, „nu is onze lieve Meester weg! hadden wij Zijne woorden toch meer ter harte genomen! hadden wij Hem toch meer geloofd! Voorzeker, het is een oordeel over ons, dat God Hem van ons heeft weggenomen! met onze zonden hebben wij het verdiend! Hoe liefelijk vloeide de leer van Zijne lippen, maar wij dachten aan niets! en nu is Hij weg en komt niet weder!
Ach wij ongelukkigen! En nu zijn wij zeiven ook allen des doods en verkeeren in het grootste gevaar!" — Daar klopt iemand aan de geslotene deur; de andere Maria en Salome komen binnen, zij vallen dengenen, die haar opendeden, in de armen, omhelzen in het bijzonder de moeder van Jesus, en juichen en jubelen: „De Heere is opgestaan ! Hij is waarlijk opgestaan !" — „Dat is onmogelijk!" zeggen de anderen, „hebt gij Hem dan gezien?" — »Wij zagen eenen engel, en dat en dat heeft hij tot ons gezegd; hij zeide: Wat zoekt gij den Levende bij de dooden? Hij is hier niet, Hij is opgestaan! ziet de plaats, waar zij Hem gelegd hadden!" — „Zoo, gij hebt dus eenen engel gezien?" — „Ja, wij zijn bij het graf geweest, en hebben het graf ledig gevonden Het is zeker, dat de Heere is opgestaan". — „Och wat", zegt er een, „zeker hebben de Joden zich willen wreken en het lijk des Heeren door de soldaten laten wegsleepen!" Een ander: „Als Hij gestolen is, dan is het wel opmerkelijk, dat de doeken zoo netjes opgevouwen en bij elkander gelegd gevonden zijn ! Misschien echter heeft Jozef van Arimathea, vreezende voor de wraak der Joden, Hem in stilte laten wegbrengen!" — „Maar", zeggen anderen daarop, „zou hij dan alle doeken van het lichaam afgedaan en weggelegd hebben? dan zouden toch zeker de doeken mede weggenomen zijn!" — »Ach, spreek mij toch niet van de doeken, die hebben zeker de soldaten daar neergelegd, later zullen zij wel komen, om ze te halen en onder elkaar te verdeelen!" — „Maar, lieve broeders, laat zulke gedachten toch varen! het is gewisselijk waar, wat de engel gezegd heeft. De Heere is opgestaan!" — „Hebt gij dan den Heere Zeiven gezien?" — „Ja, wij hebben ook Hem gezien!" — »Hoe dan?" — „Toen wij onderweg waren, ontmoette Hij ons en zeide tot ons: Vreest niet; gaat henen, boodschapt Mijnen broederen, dat zij heengaan naar Galilea, en aldaar zullen zij Mij zien". — „Hebt gij Hem dus werkelijk zeiven gezien? Maar hoe hebben wij het nu? wij zijn toch de Apostelen, zou Hij nu niet in (ie allereerste plaats aan ons verschenen zijn? Hoe komt hot, dat Hij eerst aan de vrouwen verschijnt, en niet aan ons, die toch geroepen zijn, om het Evangelie onder de menschen te verkondigen?" — Thomas vraagt ook: „Maar, lieve zusters, hebt gij wel goed toegezien, of Hij het werkelijk was? Wat hebt gij gedaan?" — »Wij hebben Zijne voeten gekust!" — „Hebt gij toen ook de litteekenen in Zijne voeten gezien?" — „Neen, daarop hebben wij niet gelet!" — »Nu, ziet gij wel, daarnaar had gij in de eerste plaats moeten zien!" —
Daar komt Maria Magdalena binnen —: „De Heere is opgestaan ! de Heere leeft, en wij met Hem!" — „Ja, ja, wjj zullen met Hem leven in eeuwigheid! Hebt gij ook eenen engel gezien?" — „Ja, twee mannen heb ik gezien!" — „Ook in blinkend witte kleederen F — »Dat kan ik niet zoggen, daarop heb ik niet goed gelet; want ik was te bedroefd, mijne oogen waren vol tranen; maar ik geloof toch wel, dat het engelen waren!" — „Daar kan ik niet wjjs uit worden!" zegt Thomas, de andere spreken van éénen engel, en deze spreekt van twee mannen, maar Hemzelven heeft zjj toch niet gezien! Neen, dan moet ik wat meer zien! Ik kan niet langer bij u blijven, ik moet wat anders hebben, anders houd ik alles voor sprookjes! ik moet mijnen vinger steken in de teekenen der nagelon, en mijne hand in de wonde in Zijne zijde, anders wil ik het niet gelooven!" — „Maar, lijve Thomas, blijf nog even!"—„Neen, ik kan het niet langer uithouden! ik ga heen!" — Ook Petrus was weggegaan, en waarheen? Het laat zich wel aannemen, dat hij gegaan was naar den hof, waar hij had geslapen, waar hij niet mot den Heere had gewaakt, waar hij met het zwaard er op in had geslagen. Daar lag hij nu, daar weende en snikte hij. — „Wat heb ik gedaan! is er nog genade, is er nog vergeving voor mij ? voor eenen zondaar, als ik hen ?" En daar verschijnt hem de Heere Jesus en zegt tot hem: Dag, broeder!" — „Wat hoor ik ? broeder?" — „Dag, broeder! wol hun, die in Mijne wegen wandelen."—Wonderbare Heere!
Dezelfde, Die Hij op Thabor was, Dezelfde, zooals Hij Petrus aanzag in de zaal van Kajafas ! En Hij verwijt hem niets! Hij spreekt geen woord over zijne schandelijke verloochening, over al zijne zonden, geen enkel woord, maar Hij reikt den gevallene vriendelijk de hand. — En ten hoogste verblijd koert Petrus lot de zijnen terug, om te verhalen, dat hij den Heere had gezien, en wat Deze tot hem had gezegd. — Maria Magdalena vertelt nu op hare beurt: „Ja, ook ik heb den Heere gezien, en Hij heeft tot mij gezegd: Ga heen en zeg mijnen broederen: Ik vaar op tot Mijnen Vader, en tot uwenen Vader, tot Mijnen God, en tot uwen God '. — „Maar, Maria Magdalena, dat is voorzeker niet juist, dat kan Hij niet gezegd hebben!" — „Wel zeker, dat heeft Hij gezegd!" — „Maar Hij heeft toch ook gezegd: Waar twee of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen, — hoe kan Hij dan zeggen, dat Hij opvaart? dat kan toch niet juist zijn? Gjj hebt den Heere niet gezien!" — Maar nu komt Petrus terug, en vertelt, dat de Heere hem verschenen is. I)e vrouw van Herodes' rentmeester, Johanna, komt binnen met hare dienaressen en de overige discipelinnen, en zij bevestigen het: „De Heere is waarlijk opgestaan! wij vonden het graf ledig, en twee engelen zeiden tot ons: Wat zoekt gij den Levende bij de dooden ? Hij is hier niet, maar Ilij is opgestaan; gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was, zeggende: De Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan! En wij gedachten aan Zijne woorden. Alles is immers juist naar de Schrift!"
Er waren er onder de jongeren ook twee, die het niet kon-> den uithouden in Jerusalem, de stad, waar hun Meester gekruisigd was. Het was er bun te benauwd, de gansche macht der hel drukte op hen; en zoo gingen zij dan de stad uit naar Emmaus. Onderweg spraken zij met elkander van al deze gebeurtenissen, en zooals het dan gaat: wat de eene niet weet, om allen moed te ontnemen, dat weet de andere. Er is bij hen geene gedachte aan opstanding, geene gedachte aan Gods hand en raad, aan den levenden God, aan den hemel, den zaligen hemel, aan de vergeving der zonden, — neen, zij spreken met elkander alleen over het zwaar en onherstelbaar verlies, dat zij hadden geleden — : „Onze dierbare Heere is niet meer bij ons! onze eenige steun en houvast is weg! Hoe was al wat aan IIem was wijsheid en liefde en goedertierenheid; ja hoe liefderijk was Hij, al sloeg Hij ons ook met ernstige woorden als het ware ter aarde! — Daar komt een man achter ons aan, — ach, kan men dan ook nooit alleen blijven ? Ons kan toch niemand troosten! Menschentroost is ijdel!" Maar de Man haalt hen in en vraagt hun: „Waarover spreekt gij daar met elkander?" — Wel, dat is toch, om uit zijn vel te springen!
Een fatsoenlijk man, die toch wat meer lijkt dan een boer, kan nog vragen, waarover wij spreken! „ Z i j t g i j a l l e en e e n v r e e m d e l i n g te J e r u s a l e m , en weet n i e t de d i n g e n , d i e d e z e d a g e n d a a r i n g e s c h i e d z i j n ? " — „ W e l k e ? " O, Die alzoo vroeg: „ W a t r e d e n e n z i j n d i t ?" en: „Welke?" was, toen Hij met de beide mannen sprak, reeds lang boven alles verheven! Hij leefde immers! zoo was dan alle leed achter den rug, alle smart, het gansche kruis, het gedood worden, alles was achter den rug, en Hij'kon dus wel vragen: „Welke ?" —
Maar den beiden mannen werden de oogen gehouden, dat zij niet zagen, en daarom antwoordden zij: »Wel, de d i n g en a a n g a a n d e J e s u s v a n N a z a r e t h , hoe onze overpiesters, van wie wij waarlijk geheel iets anders hadden verwacht, want wij hielden hen voor Godvreezende, heilige manueu, dezen vromen Man hebben ter dood veroordeeld! En nu had Hij nog gezegd, dat Hij op den derden dag zou opstaan, maar daar is niets van gebeurd, — h e t is nu de d e r d e d a g , en het is nu avond, doch Hij is niet opgestaan!" —Was Hij dan niet opgestaan ? Ja, maar zij hadden Hem niet gezien, en omdat zij Hem niet hadden gezien, daarom was Hij niet opgestaan! Maar zij zouden den Heere ook nu nog niet herkennen.
Wat wilde Hij dan met hen ? De Heere Jesus had eens gezegd: „Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal Ik hem opbouwen". Dat verstond het volk toen niet, en de discipelen ook niet, maar Johannes bekent in zijn Evangelie, dat zij het later in de Schrift vonden, en toen geloofden zij dan eerst de Schrift en de rede, die Jesus had gehouden. Daarom zegt de Heere ook hier tot de discipelen: „O on v e r s t and i g e n en t r a g e n van h a r t , om te g e l o o v e n al h e t g e e n de P r o f e t e n g e s p r o k e n h e b b e n ! Moest de C h r i s t u s niet deze d i n g e n l i j d e n , en a l z o o in Z i j n e h e e r l i j k h e i d i n g a a n ? " — Weet gij nu, wanneer wij dwazen zijn ? Wij weten, dat er een God is, wij weten, dat er eene opstanding, dat er leven uit den dood is.
Maar waarom doen wij toch zoo vaak, alsof er geen God ware; Die doodt en levend maakt, en alles weder terechtbrengt?
Ach, wij kunnen slechts vasthouden aan de dingen van dit leven, wij laten ons terneerdrukken, en ach, hoe traag van hart is de mensch, om door te dringen tot de diepe bron der Schrift, en te gelooven, wat geschreven staat! Ik heb u vroeger wel eens verhaald, dat ik als knaap o zoo gaarne dit Evangelie hoorde, en dikwijls daarbij gedacht heb: Ach, had ik daar toch bij kunnen zijn, om te hooren, hoe de Heere dezen beiden discipelen Mozes en de Profeten uitlegde! Nu, ik heb het ook van Hem verkregen. Ik was niet bestemd voor de studie in de theologie, maar toch wilde ik studeeren om door te dringen tot de diepe bron en water te scheppen^ en ik heb het gevonden, zonder wegwijzer, in grooten nood, toen ik dorstte naar het water uit de fontein des levens! — En nog iets: wat zijn wij zonder Jesus? Eén moeten wij by ons hebben, dat Hij ons in Zijne hand houde. Dat is de onzichtbare Heiland. Met Hem gaat het door het leven, met Hem welgemoed ook in den dood. Weet ik, wat mijnen Jesus wedervaren is, zoowel leven als dood, dan weet ik: Dat is ook mijn deel! En weet ik, dat Jesus overgegaan is in de heerlijkheid, dan weet ik: Ook ik ga eenmaal over in de eeuwige heerlijkheid, hetzij ik er nu iets van zie, of niet.
De Heere mag wel gevraagd hebben : Wat dunkt u van Hem, Die verlost van de oude slang ? Zal Hij, Die door de slang in de verzenen wordt gebeten, haar niet den kop vermorzelen?
Zal niet Hij, Die door Abraham naar Moria werd gebracht, om aldaar geslacht te worden, van het altaar wederkomen als een Opgestane uit de dooden ? Is niet hij, die door den nijd zijner broederen werd verkocht en in de gevangenis kwam, later een vorst geworden, die over het gansche rijk regeerde ? Hebt gij dan niet het Lam, dat geslacht werd, altijd weder in de vlammen ten hemel zien varen? Ziet gij niet in de Boeken van Mozes altijd weder slachten een onschuldig Lam ? Drinkt dan God het bloed van schapen of ossen ? of moest dit alles niet geschieden, opdat de zonde des volks weggenomen en de toorn Gods gedragen werd?
Als wij lezen, dat het vergeefsch is, dat de Heidenen woeden en de volken ijdelheid bedenken, want dat Hij, Die in den hemel woont, zal lachen, — moest dan niet uw Messias lijden, moest het dan niet gebeuren, dat het volk, dat Pilatus en Herodes tegen Hem woedden, en alles in het werk stelden, om Zijn juk van hunnen hals te werpen? moest dan niet langs dien weg het woord waarheid worden: „Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid"? en: „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd; eisoh van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uwe bezitting" ? Welnu, dan kan Hij immers niet dood blijven! Hij moet weder opstaan, niettegenstaande al het woeden der Heidenen, want later heet het immers: „Kust den Zoon!" Is dat niet Dezelfde, van Wien ook in den achtsten Psalm gezegd wordt: „Gij hebt Hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt Hem met eer en heerlijkheid gekroond; Gij doet Hem heersehen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder Zijne voeten gezet"? Moest Hij dan niet lijden en weder opstaan, opdat waarheid zou worden het woord: „Gij hebt alles onder Zijne voeten gelegd"? Staat het niet geschreven, wat Hjj geroepen heeft: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten"? Welnu, dan moest Hij immers sterven? En van Hem, Die alzoo geroepen heeft, Die geroepen heeft: „Red Mijne ziel van het zwaard! verlos Mij uit des leeuwen muil!" lezen wij kort daarna: „Ik zal Uwen Naam Mijnen broederen vertellen; in het midden der Gemeente zal Ik U prijzen". Sterven moest Hij dus, indien vervuld zou worden: „Zij hebben Mijne handen en Mijne voeten doorgraven"; maar in heerlijkheid zal Hij weder opstaan, om te verkondigen Gods waarheid, Gods ontferming, Gods trouw, de vergeving der zonden in Zijn bloed! De hoogepriester ging in het heilige der heiligen, — moest hij daar niet met bloed voor God verschijnen? maar als hij met eenen zegen er weer uit kwam als uit een graf, was het niet eene opstanding uit de dooden?
Maar laat ons ophouden. Gij kunt u voorstellen, hoe het den discipelen te moede was bij zulk eene vertroosting, bij zulk eetie versterking. Zij konden niet anders dan zeggen: „ B l i jf met ons, w a n t h e t is b i j d e n a v o n d , en de d a g is g e d a a l d " . En Hij laat Zich verbidden, Hij zit met hen aan en breekt het brood. Maar aan het breken des broods herkennen zij Hem. Aan het breken des broods kennen wij Hem. Zoodra nu de discipelen hebben gezien, dat Hij is opgestaan, en leeft, — weg is Hij weder! — En nu de beide discipelen ? Die gaan terstond naar Jerusalem, om het aan de anderen te verhalen; maar als zij de zaal binnenkomen, worden zij begroet met het gejuich: „De H e e r e is w a a r l i jk o p g e s t a a n , en is van S i m o n g e z i e n ! " Intusschen zijn er toch nog eenigen, die twijfelen. Zij staan en kunnen het niet gelooven, omdat zij het zeiven niet hebben gezien. Ach, het is zoo moeilijk, verlossing te gelooven, als men slechts dood en graf ziet! Daar komt op eens, op het onverwachtst, terwijl de deuren gesloten waren, de Heere, en treedt midden onder de Zijnen met Zijnen gewonen groet: „Vrede zij uliedenT' Dau zegt Hij tot hen de heerlijke woorden : „Alzoo is het geschreven en alzoo moest de Christus lijden en van de dooden opstaan ten derden dage. Maar Ik weet, er zijn nog enkelen onder u, die Mij voor eene bloote verschijning houden! komt hier, overtuigt u goed! hier ziet gij Mijne handen en Mijne voeten!" Zoo komt dan de een na den ander en geeft, de dierbare wonden in de handen ziende, den Heere eenen innigen, hartelijken kus. Maar ook nu nog zijn er eenigen, die het niet kunnen gelooven. Daarom zegt onze dierbare Heiland: „Kinderkens, hebt gij hier iets om te eten ?" —
„Ja, daar is een stuk van eenen gebraden visch, en van honigraten." En de Heere eet met hen, geeft hun Zijnen vrede, en dit zijn Zijne laatste woorden tot hen, die wij Luk 29 : 4i vv. lezen: „Dit zijn de woorden, die Ik tot u sprak, als Ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden, wat van Mij geschreven is in de Wet van Mozes, en de Profeten, en Psalmen". Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden, en zeide tot hen: „Alzoo is er geschreven, en alzoo moest de Christus lijden, en van de dooden opstaan ten derden dage; en in Zijnen Naam gepredikt worden" — wat? — bekeering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jerusalem. En gij zijt getuigen van deze dingen!"
Paschen (13 en 14 April) 1873.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Op het feest van Christus' opstanding uit de dooden. (Mattheüs 27 : 62—Hoofdstuk 28 : 3 en Lukas 24 : 13—31.) (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's