Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De hemelvaart van onzen Heere Jesus Christus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De hemelvaart van onzen Heere Jesus Christus.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben er behoefte aan, dat wij aan de waarheid van Jesus' hemelvaart herinnerd worden. Wij hebben er behoefte aan, dat wij in ons geloof aan dit hoogst gewichtig Geloofsartikel meer en meer bevestigd worden. Wij hebben er vóór alle dingen behoefte aan, dat wij bij aanvang of voortgang bevestigd worden in het geloof: ook voor mij voer Jesus ten hemel.
Wij beschouwen, ter bevestiging in dit geloof, tot ons wezenlijk nut en onzen waarachtigen troost vooreerst de geschiedenis der hemelvaart, zooveel ons de Evangelisten daarvan melden; vervolgens het nut, dat wij van de hemelvaart hebben; en staan ten slotte stil bij eenige hoogst gewichtige vragen.
De Apostel Paulus deelt ons mede, dat de Heere Jesus, nadat God Hem van de dooden had opgewekt, veertig dagen lang is verschenen aan degenen, die met Hem opgegaan waren van Galilea naar Jerusalem, welke Zijne getuigen waren bij het volk. Nogmaals spreekt de Apostel daarvan in zijnen eersten Brief aan de Corinthiërs, Hoofdstuk 15: 4: „En dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften; en dat Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven. Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het meerendeel nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen. Daarna is Hij gezien van Jakobus, daarna van al de Apostelen". Zoo bleef dus de Heere naar Zijne belofte nog veertig dagen hierbeneden, en overtuigde de Zijnen, die zoo bedroefd waren, omdat Hij hun door den dood was ontnomen, dat Hij leefde, dat Hij was opgestaan.
Op den veertigsten dag na Zijne opstanding voer de Heere ten hemel. De Evangelist Mattheüs deelt ons daarvan eigenlijk niets mede; doch als hij eindigt, Hoofdstuk 28 : 20, met de woorden van den Heere: „Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld", — dan moet men daaruit verstaan, dat de Heere ten hemel is gevaren, aangezien Hij wel persoonljjk, maar niet lichamelijk bij ons kan zijn.
De Evangelist Markus deelt ons in Vers 19 van het laatste Hoofdstuk het volgende mede: „De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had", — daar zegt hij echter niet, wat de Heere tot de Zijnen heeft gesproken Wat wij bij Markus vinden van het prediken en den Doop, dat heeft de Heere tot de vijf honderd broederen up den berg gezegd, dat heeft Hij herhaald, toen de elven, naar Vers 14, aan tafel zaten, en Hij hun hunne ongeloovigheid en hardigheid des harten verweet. Maar wat Hij eigenlijk met hen gesproken heeft, geeft Markus, die als soldaat met weinige woorden zegt, wat hij te zeggen heeft, niet aan. Hij zegt enkel: „Hij is opgenomen in den hemel".
Lukas, de Evangelist, deelt ons in Vers 50 van het laatste Hoofdstuk mede, dat de Heere Zijne discipelen buiten leidde tot aan Bethanië, en als medicijnmeester teekent hij nu de bijzondere omstandigheden aan: „Hij hief Zijne handen op en zegende hen. En het geschiedde, ais Hij hen zegende", — d. w. z. terwijl Hij hen zegende, — „dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel".
De laatste woorden en nadere bijzonderheden deelt ons Lukas mede in de Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk 1: 8 TV., waar wij lezen : „Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal, en gij zult Mijne getuigen zijn, zoo te Jerusalem, als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde. En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en eene wolk nam Hem weg van hunne oogen. En alzoo zij hunne oogen naar den hemel hielden, terwijl Hij heenvoer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleeding; welke ook zeiden: Gij Galileesche mannen! wat staat gjj en ziet op naar den hemel ? Deze Jesus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren".
Johannes, de Evangelist, deelt ons de hemelvaart des Heeren zelve niet mede, daarentegen wel de woorden, die de Heere aangaande Zijne hemelvaart sprak en die wij vinden Joh. 1 4 :2 en 3 : „In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen ; anderszins zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen, om u plaats te bereiden. En zoo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kome Ik weder, en zal u tot Mij nemen, opdat gjj ook zijn moogt, waar Ik ben". En Hoofdstuk 1 6 : 7 : „Doch Ik zeg u de waarheid: het is u nut, dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zoo zal Ik Hem tot u zenden".
En Hoofdstuk 17 : 24: „Vader, Ik wil, dat, waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld ', — deze liefde zullen zij aanschouwen, daarom zullen zij eeuwig bij Mij leven.
Wat de Apostelen nog meer mededeelen aangaande de hemelvaart van Jesus Christus, overwegen wij, terwijl wij nagaan, welk nut wij van de hemelvaart onzes Heeren hebben. Wij doen dit aan de hand van Vraag en Antwoord 46 en 49 van den Heidelbergschen Catechismus.
Menig huisvader bezit iets, dat hem bijzonder lief is; menige huismoeder heeft ook zoo het een of ander in huis, dat bijzonder mooi of kostbaar is; menig kind bezit iels bijzonders, dat het gaarne ziet en waarmee het gaarne speelt.
Zoo hebben wij door Gods genade ook eenen schat ontvangen in onzen Catechismus; ja als eenen schat hebben wij dezen aan te merken, want de kostelijkste paarlen en de schoonste kleêren zijn niets in vergelijking daarmeê, en al wat tot ons eeuwig welzijn noodig is, is, als wij het in vrede wenschen te genieten, ongetwijfeld te vinden in onze leer.
De 46ste Vraag luidt: „ W a t v e r s t a a t g i j d a a r m e d e: o p g e v a r e n t e n h e m e l ? " En het Antwoord daarop luidt: „ D a t C h r i s t u s v o o r de o o g e n Z i j n e r j o n g e r e n van d e a a r d e ten h e m e l is o p g e h e v e n " , — dat dit dus werkelijk gebeurd is; — vervolgens: „dat H i j ons t en g o e d e d a a r is, t o t d a t H i j w e d e r k o m t , om te oord e e l e n " — te oordeelen! te oordeelen! — „de l e v e n d en en de do o d e n " , degenen, die in het graf liggen en wien toegeroepen zal worden: „Staat op, gij dooden, en komt ten oordeel!" — En de 498 t e Vraag: „ W a t n u t ons d e h e m e l - v a a r t v a n C h r i s t u s ? " — Antwoord: „Ten e e r s t e , d at H i j in den h e m e l voor h e t A a n g e z i c h t Z i j n s Vad e r s o n z e V o o r s p r e k e r is; t e n a n d e r e , d a t w i j ons v l e e s c h in d e n h e m e l t o t e e n z e k e r p a n d h e b b e n, d a t H i j , a l s h e t H o o f d , o n s , Z i j n e l i d m a t e n , ook t o t Z i c h zal n e m e n ; t e n d e r d e , d a t H i j ons Z i j n en G e e s t t o t e e n t e g e n p a n d z e n d t , d o o r W i e n s k r a c ht w i j z o e k e n , wat d a a r b o v e n is, w a a r C h r i s t u s is, z i t t e n d e t e r R e c h t e r h a n d G o d s , en n i e t w a t op de a a r d e is".
Dat is de leer en het nut van Christus' hemelvaart. Maar nu is ons noodig, dat wij dit heerlijk en troostrijk Artikel gelooven en voor waar en zeker te houden, — voor waarachtiger en zekerder dan alles, wat gezien wordt; ja dan alles, wat gezien wordt, want al ziet men ze ook nog voor een oogenblik, — de sterkste huizen, de grootste steden en rijken, de machtigste koningen, hoe dikwijls waren zij gisteren, en heden zijn zij niet meer! Maar dit is waar: Christus voer ten hemel.
Nu gaat het er om, dat wij, na ons eerst goed, op grond van het Woord, van de waarheid dezer leer overtuigd te hebben, deze ook van harte gelooven. Want wij moeten niet meenen, dat wij dit gelooven. Het geloof wordt niet bewezen met woorden, maar met werken; in het leven, in den waudel moet het openbaar worden, dat wij van harte gelooven: de Heere Jesus is voor mij ten hemel gevaren.
Dat onze Heere Jesus Christus in den hemel is als onze Voorspreker, toonen wij aan uit Kom 8 : 34: „Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is, ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter Rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt." En 1 Joh. 2 : 2 1 : „Mijne kinderkens! ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet zondigt", d. i.: de goede leer verlaat en tegen den broeder toornt, — „en indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, Jesus Christus, den Rechtvaardige"; Hij weet, wat maaksel wij zijn, Hij kan medelijden met ons hebben, omdat Hij in alle dingen is verzocht geweest als wij, doch zonder zonde. En Ilebr. 7 : 25 en 26: „Waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft, om voor hen te bidden. Want zoodanig een Hoogepriester betaamde ons, heilig", zoodat de wet Hem niet kan verwerpen, „onnoozel, onbesmet", zoodat de wet Zijn offer niet kan verwerpen, zoodat wereld en duivel Hem niet zullen bevlekken; — „afgescheiden van de zondaren", van de huichelaars en al degenen, die niet weten, wat ellende is, — „en hooger dan de hemelen geworden." En Hebr. 9 : 24: „Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware", — namelijk van den waren tabernakel, — „maar in den hemel zeiven, om nu te verschijnen voor het Aangezicht van God voor ons."
Opdat wij nu wel verstaan en begrijpen, wat deze voorbidding beteekent, moeten wij wel bedenken, dat de Heere Jesus met al de majesteit van Zijn Middelaarsambt op den troon zit aan de Rechterhand des Vaders, en dat het Zijn eeuwig vaste, allerhoogste wil is, dat nu allen, die de Vader Hem heeft gegeven, uit den dood, uit het verderf en de macht der zonde en des duivels bevrijd worden, nadat Hij hen verlost heeft, en dat zij, door zonde en dood heen, en over den dood heen, voor het eeuwige leven bewaard, IIem aanschouwen in Zijne heerlijkheid. En zoo in den hemel gezeten in de majesteit van Zijn Middelaarsambt en als Borg des Nieuwen Verbonds, en zoo Zjjnen Middelaarswil openbarende, heeft de Vader een welbehagen in dezen wil, zoodat de Vader hetzelfde wil als de Zoon. wanneer Deze zegt: Ik wil niet, dat deze in het verderf nederdale, Ik heb eene verzoening voor hem gevonden. Wat de Zoon liefheeft, dat heeft de Vader lief, en wat de Vader heeft liefgehad met eene eeuwige liefde, dat heeft de Zoon lief.
Christus voer niet voor Zichzelven ten hemel, — Hij deed alles tot eer van God, Die Hem had gezonden, om Zijnen wil op aarde te doen. Het is waar, toen Hjj ten hemel voer, geschiedde dit ook tot Zijne eigene eer en verheerlijking, nadat Hij den wil des Vaders gedaan en het werk op aarde voleindigd had, waartoe de Vader Hem had gezonden. En toch, en toch, — Hij voer niet voor Zichzelven ten hemel, maar als de Mensch Jesus Christus, Die gezegd had: „Ik vaar op tot Mijnen Vader en uwen Vader, tot Mijnen God en uwen God!" Is de God en Vader van onzen Heere Jesus Christus onze God, onze Vader, dan zijn wij vleesch van Zijn vleesch en been van Zijn been, dan zijn wij Zijne broederen, en ons vleesch is in Zijn vleesch, — één vleesch, één Geest in den hemel. — Dat is zeker en gewis; zoo heeft Hij ons reeds bij Zich willen hebben, opdat wij hiervan verzekerd zijn: de dood kan ons niet te niet maken noch verslinden. Vleesch en bloed dragen wij met ons om, doch ons vleesch en bloed heeft Hij aangenomen, en is daarmede opgevaren ten hemel Zoo hebben wij dan ons vleesch in den hemel tot een zeker pand, dat wij door Hem, Die het Hoofd is, Dat zonder Zijne leden niet kan leven, niet zalig noch gelukkig kan zijn, — dat wij door Hem, Die het Hoofd is, ook in den hemel worden opgenomen, om bij Hem, bij den Heere Jesus te zijn. En bovendien schenkt Hij ons dit, dat wij in dit aardsche leven, terwijl wij op aarde zijn, hiervan verzekerd zijn, dat al onze zekerheid is in den hemel, aan de Rechterhand des Vaders. Maar deze zekerheid en gewisheid wil de Heere Jesus den Zijnen ook geven in hun eigen hart, opdat zij in hunnen geest dit getuigenis ontvangen: Hij en ik zijn één, geen dood kan ons scheiden, er is geen stofje tusschen ons, want Hij is mijne zonde en ik ben Zijne gerechtigheid.
Zoo zendt Hij dan Zijnen Geest neder tot een tegenpand; dat is een wisselen van de ringen. De Bruidegom heeft ons vleesch aan Zijne doorboorde hand, aan Zijnen vinger, dat is Zijn ring; de Bruidegom geeft Zijner Bruid als tegenpand,—en dat is haar ring, — Zijnen Geest, gelijk Hij gezegd heeft: Als Ik niet heenga, komt de Trooster niet tot u. Nu heeft de Heere in Zijn vleesch de zekerheid : Ik krijg de Mijnen bij Mij in den hemel. Nu Hij in den hemel is, is Hij daarboven als een getrouw Pleitbezorger en Voorspreker voor de Zijnen. Maar hierbeneden is het geene zaak van aanschouwen, maar van geloof. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint of overwonnen heeft. Het is eene zaak van geloof, dat men gelooft en blijft gelooven : Ik ben een lid van dit zegevierend Hoofd, ik kom bij Hem Dezen Geest zendt Hij als belofte van den Vader; want nadat Hij met de majesteit van Zijn Middelaarsambt in den hemel is verschenen, is de Geest, de Heilige, tien dagen, later nedergedaald op alle vleesch De Heere Jesus heeft Hem gezonden. Hjj zendt Hem uit kracht van Zijne heerlijkheid als Middelaar dag aan dag allerwegen, waar in waarheid zulken zijn, die zichzelven niet in het leven kunnen houden, maar moeten sterven vanwege hunnen grooten dood. Zijnen Geest zendt Hij en ontsteekt het geloof; Hij zet buiten de stad des verderfs, die tenonder moet gaan, Hij rukt ons uit de macht der zonde, uit de duisternis en blindheid, uit den vreeselijken eeuwigen dood, en maakt ons levend, zet ons op den weg, den smallen weg, die voert naar de stad hierboven.
Wanneer men door de woestijn reist, moet men naar zekere sterren zoeken, om te weten, in welke richting men moet trekken.
Zoo moet op den weg door de woestijn dezes levens ook ge- ! zocht en gevonden worden, wat boven is: Christus moet gezocht worden, want anders raakt men van den weg af en komt op bijwegen, die naar de hel voeren. Niet wat op aarde is, moet gezocht worden. Op aarde zijn de leden, die in het lichaam van Christus reeds aan het kruis gedood zijn; deze leden mogen niet gezocht worden, anders mist men den weg. Maar gezocht moet worden, wat boven is, waar Christus is, opdat men daar kome.
Hoe kan ik er zeker van zijn, dat ik op den weg ben, dat ik daarop zal blijven, dat ik daarbij zal volharden, dat ik Hem eens in waarheid zal aanschouwen in gerechtigheid, Hem, mijnen God, Heiland en Verlosser? Hoe kan ik daar zeker van zijn?
O, Hij zendt neder in het vermoeide, verslagene hart, in het hart, dat vraagt naar den Heere en Zijne sterkte, dat worstelt met zonde en dood, — Zijnen Heiligen Geest, opdat Die ons bij de hand vatte, ons leide door diepe wateren en door het vuur, door alle gevaren en beken Belials heen, opdat toch in het eind de ziel gered zij, — een wonder van de almacht der genade Gods.
Ziedaar de leer en het nut van het geloof aan het heerlijke Artikel van Christus' hemelvaart. Overwegen wij ten slotte nog eenige hoogst gewichtige vragen.
W a a r z i j t g i j , hoewel gij op aarde zijt? Eene gewichtige vraag, waaraan, helaas, geen mensch denkt met toepassing op zichzelven. Waar zijt gij? waar bevindt gij u ? Hier in de stad? bij uw werk? in uw beroep? — dat is de vraag niet!
Hebt gij u tot den Heere gewend, is het u om den Heere te doen, om Zijne genade, Zijne ontferming, om den hemel, om 's Heeren Aangezicht in gerechtigheid te aanschouwen? — dan zijt gij niet meer in uwe zonden, niet meer in uwen dood, dau zijt gij voor eeuwig van de hel verlost, dan zijt gij in den hemel. — Dat betuigt de Apostel Paulus, zeggende: „Hij heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel, in Christus Jesus" (Ef. 2 : 6 ) ; en: „Onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jesus Christus" (Filipp. 3 : 20). — Daarentegen, — (onderzoek uzelven nauw!) — leeft gij in de wereld, zoo leeft gij in de wereld en bevindt gij u, terwijl gij hier op aarde wandelt, in de hel, in het verderf, in de macht des duivels!
W a t doet g i j ? — Ja, er is eene Wet, eene heilige Wet.
Het is zoo gemakkelijk, er op los te zondigen, maar daarboven, bij God, is het heilige ernst. Men denkt wel, terwijl men het Evangelie hoort, dat God niet hoort en er niet op let, als men Hem lastert, als men _ zijnen eigen zin en wil wil doorzetten. Maar er is eene Wet, en het is daarboven, bjj God, hooge ernst om te zorgen, dat deze Wet haar recht krijgt.
Of ook in onzen tijd deze Wet wordt verzaakt, God zal bezoeken en bezoekt iedere ongerechtigheid naar de letter! — Wat doet gij ? Heeft de vloek en donder van Sinaï u in waarheid met schrik vervuld? Leeft de gedachte: „Ach, wat zal ik zondaar doen?" in uw binnenste, neemt die uwe gansche ziel in? Hoor, wat de Heere .Tesus in den hemel doet: Hij bidt voor u! Hoe worstelt menige moeder voor het arme kind, dat Gods Woord niet wil hooren en verstaan! Worden de gebeden der ouders verhoord? Ja, hoe vaak, hoe vaak worden zij verhoord! Maar den Heere Jesus verhoort de Vader altoos, Hij verhoort Ilem op grond van Zijn eeuwiggeld offer. Bedenk dat; en als dan de wet, die in uwe leden is, u gevangenneemt onder de wet der zonde en des doods, zoo zeg den gevangenbewaarders: Al houdt gij mij vast, gij houdt mij toch niet!
En als het licht u ganschelijk wordt uitgebluseht en het tot u heet: Gij zijt verloren, vervloekt vanwege uwe zonden ! —zoo weet: boven zit er Een aan 's Vaders Rechterhand, Die liefheeft, Die eeuwig liefheeft, trots alle verderf, Die liefheeft met eene eeuwige macht, op grond van een eeuwig recht, dat Hij Zelf heeft aangebracht. — Maar over u, goddelooze, die u niet tot God wendt, regent het ten laatste strikken en vuur en zwavel! En toch, en toch, — jongeling, jongedochter, gij zegt wellicht in uw hart: Ik wil niets van God weten, — hoe ver brijzeld, hoe verslagen zult gij worden, als Hij, Die in den hemel voor u bidt, u grijpt met Zijne liefde!
W a a r gaat gij henen? Wij sterven, de een voor, de ander na, — sterft gij dan niet? Gij hebt stervenden voor oogen, gij hebt zieken voor oogen, wegterenden, — en gij ? gij laat u door wereld en duivel gevangen houden, — sterft gij dan niet?
O eeuwigheid, gij donderwoord!
O zwaard, dat ons de ziel doorboort!
O aanvang zonder einde!
Als gij niet waarlijk hierbeneden zijt begonnen, eenen verzoenden God en genadigen Heiland te zoeken en met Hem te leven, — waar zult gij dan blijven? U moet voorgehouden worden: de zegen en de vloek, het leven en de dood. Het is niet genoeg, dat men het met het verstand begrijpt, het hart, het hart moet branden! Kies tusschen het eeuwig wee en het eeuwig wel! En wordt het u heet, wordt de hel u heet in het hart —, komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt!" zegt de Heere Jesus. Zeg tot Hem: „Heere, indien Gij wilt, Gij kunt Mij reinigen!" Hij is bereid, om genadig te zijn en zonde weg te nemen; geene schuld staat Hem in den weg, de schrikkelijkste zonden staan Hem niet in den weg; Hij heeft die alle aan Zijn lichaam willen dragen aan het hout, en kan en wil gaarne de zonde achter Zijnen rug werpen, in de diepte der zee. — Maar nog eens : waar gaat gij heen? Zijt gij des Heeren? —dan geen nood! Gelukkig kind, wiens leuze is : Ik moet naar den hemel! — Waar blijft gij? Christus voer op ten hemel; Hij heeft de poorten des hemels ontsloten, Hij heeft in het huis des Vaders u eene woning bereid, eene vrije, eeuwig vrije woning, ruim genoeg, om er in omringd te zijn van de goedertierenheid des Heeren, van de macht Zijner genade. — Wie zal u houden op den weg naar Kanaan? wie zal u door de woestijn heenleiden?
Dat zal de Geest doen, de Heilige. Dien zendt immers de Heere Jesus neder van boven, opdat Hij getuige met onzen geest, om te roepen: „Abba, Vader!" Doet Hij dat niet?" Hoe komt dan een kind Gods door de vreeselijke aanvechtingen heen? als wereld, duivel en zonde, ja alles het af wil houden van den rechten, waren en goeden weg en het gebod des Heeren, hoe komt het, dat het dan toch midden op het rechte pad blijft? — Dat doet de Heilige Geest.
W a t z o e k t g i j ? Wel hun, die, nadat de wereld met haro pracht en heerlijkheid hen het spoor bijster had gemaakt, nu beginnen in te zien, dat al die ijdelheid toch niets beteekent, en voortaan hopen op den Ontfermer. De Geest, de Heilige, Die brengt het dwalende schaap terecht, Hij leidt het op het rechte pad. — En nu, gij, die zoekt, wat zoekt gij ? O, God de Heere verrast den mensch, Zijne genade is geweldig in het zoeken van wat Hem niet zocht, maar heel iets anders! Want gij. menschenkind kunt slechts zoeken, wat zichtbaar is, wat des vleesches is, en wat u ten verderve voert; maar de Heere kan zoeken uw heil, uw geluk, het tijdelijk en eeuwig geluk. O,, wonderlijk en heerlijk heerscht Zijne genade, om op te zoeken hen, die Hem niet gezocht hebben, maar van zichzelven moeten belijden: Ik heb heel iets anders gezocht! —- Wat doet gij in uwen nacht, in den donkeren nacht, als het geestelijk leven sterft, als gij des doods zijt, en van het tegenpand, den Heiligen Geest, niets gewaarwordt ? — Waar is Christus ? Daarboven ! Zie op naar den hemel, en tel de sterren, zooals de- Heere ook Abraham eens gebood. — „Is het waar? is Christus daarboven?" — Ja, dat is waar, gewisselijk waar; dat zegt het Woord. — „Is het waar, is Christus daarboven?" — Ja, dat is waar, de ondervinding leert het: Hij hoort het gebed en bekleedt de Zijnen met allerlei heil. Is het waar, dat Christus daarboven is? Ja, zegt het hart met eene levende hoop, al wordt ook niets gezien. — Het hoofd omhoog, en daarheen gezien, waar Christus is! Hierbeneden is het niet, hierbeneden is in het geheel geene uitkomst, geen troost; maar als het hoofd omhooggeheven wordt daarheen, waar Christus is, dan moet er troost nedervloeien, dan moet er regen komen op het droge.
Zijn er nog meer daarboven dan de Heere Jesus? O, daar zijn al de engelen, en al de heiligen, klein en groot, groot en klein.
Daar zitten ook de lieve kindertjes op de gouden troontjes en hebben hunne gouden boekjes in de hand en zingen liefelijke psalmen op gouden citers, — de kindertjes, waarover de moeder weent, omdat God hen van hare borst wegnam. Daarboven zijn — dat is zeker, — allen, die in den Heere Jesus ontslapen zijn. Dat alles zegt mij de hemelvaart van Jesus Christus.
En nu is het nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, maar dit weten wij, die Zijne glorierijke toekomst met vreugde te gemoet zien en Zijne verschijning liefhebben —: wij zullen Hem zien, gelijk Hij is
Hemelvaartsdag (17 Mei) 1860.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De hemelvaart van onzen Heere Jesus Christus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's