Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

V. De Brief aan de Gemeente te Sardis. (Openb. 3:1—6) (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

V. De Brief aan de Gemeente te Sardis. (Openb. 3:1—6) (Slot.)

Verklaring van de Brieven aan de zeven Gemeenten in Azië.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vanwaar, dat de Heere, toen Hij deze woorden aan de Gemeente te Sardis schreef, nog niet als Rechter en Wreker over haar gekomen was? Vanwaar, dat Hij ook heden nog Zijnen toorn niet den vrjjen loop gelaten, maar het gericht nog uitgesteld heeft P Als antwoord daarop dient vooreerst, wat de Apostel zegt 2 Petr. 3 : 9: „De Heere is lankmoedig over ons, niet willende, dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen", — ook die en die nog, van wien men het niet zou denken Ten andere, dat er van ouds in eene stad, in een land, in eene Gemeente, die afgevallen was, enkele vromen of rechtvaardigen zijn geweest, om welker wil God gespaard en met Zijn oordeel gewacht heeft. Waren er slechts tien rechtvaardigen in Sodom geweest, de stad ware bewaard gebleven. Zoo had de Heere ook in de Gemeente te Sardis nog eenige weinigen, zooals Hij zegt Vers 4: „Doch g i j h e b t e e n i g e w e i n i g e n a m e n ook t e S a r d i s , die h u n n e k l e e d e r e n n i e t b e v l e k t hebb e n " . Hij zegt: „eenige weinige n a m e n " , omdat hunne namen zijn geschreven in het Boek des levens en de Heere de Zijnen kent bij n a m e „Eenige w e i n i g e " : ach! het zijn er doorgaans minder, dan men denkt. De Gemeente is in de wereld alreeds eene kleine kudde, en in de Gemeente is het weder een klein hoopje, dat getrouw blijft. Zoo zegt de Heere ook op eene andere plaats: „Velen zjjn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren"; en van den smallen weg, die ten leven voert, zegt Hij, dat weinigen dien vinden. Deze weinigen beschrijft dan de Heere als dezulken, „die hunne kleederen niet bevlekt hebben". „Hunne kleederen", nml. die de Heere hun gegeven heeft, waarmede Hij bekleedt, de kleederen des heils, den rok der gerechtigheid, den nieuwen mensch, dien zij in en met Christus hebben aangedaan, — deze kleederen hebben zij niet bevlekt.
Dat wil niet zeggen, dat zij geene zonden gedaan en alzoo zich niet bevlekt hebben; ach, zij weten van hunne zijde van niets dan van zonden, dagelijks nieuwe zonden, doch zij blijven daarmede bij den Heere, bij de reiniging in Zijn bloed, zij vergeten niet de reiniging van hunne vorige zonden.
De mensch bevlekt zijne kleederen daardoor, dat hij Gods gave en genade tot zijne eigen eer en het welbehagen des vleesches gebruikt. De meesten in de Gemeente te Sardis zagen zich niet gaarne verketterd door degenen, die hoog stonden aangeschreven, en toch de genade verlaten hadden, maar wilden hunnen goeden naam en de eer, dat zij rechte Christenen waren, bewaren; zoo liepen zij dan met hen mede en bevlekten hunne kleederen, de bedekking des heils, waarmede de Heere hen omgeven had, met allerlei onreine overleggingen en begeerten, — woorden en werken, die tegen de leere Christi waren, — terwijl zij zichzelven voor rein hielden en in farizeesche eigengerechtigheid tot den naaste zeiden: „Wijk van mij, want ik ben heiliger dan gij". Die weinigen echter, die de Heere Zich had overgehouden, konden niet mededoen in deze onwaarheid en huichelarij ; zij wisten van geene andere reinigmaking dan die des geloofs en van geene andere bedekking dan de genadige bedekking, waarmede de Heere onze zonden bedekt, ons toerekenende en schenkende de gerechtigheid van Christus, Zijne onschuld en volkomene heiligheid ; zij kenden geenen anderen roem dan in den Heere en in Zijne ontferming, en zoo waren zij barmhartig, gelijk hun barmhartigheid geschied was. Van dezen staat ook geschreven, Openb. 14 : 4 en 5 : „Dezen zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Het ook henengaat; dezen zijn gekocht uit de menschen tot eerstelingen Gode en het Lam.
En in hunnen mond is geen bedrog gevonden, want zij zijn onberispelijk voor den troon van God". Al moeten zij dan ook eenzaam hunnen weg gaan, door velen veracht en gesmaad, al is niemand met hen, eu al haalt men de schouders over hen op, zij wandelen evenwel in zalige gemeenschap, want, zoo zegt de Heere: „ Z i j z u l l e n met M i j w a n d e l e n " ; dus mot Hem, den onzichtbaren Koning der eere, zullen zij wandelen en Die weet hen onderweg wel te troosten en te verkwikken en menig liefelijk woord tot hen te spreken, zooals Hij het alleen kan; „de Heere is eene Zon en Schild; do Heere zal genade en eere geven, Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. Heere der heirscharen! welgelukzalig is de mensch, die op U vertrouwt". „Die Hij geroepen heeft, die heeft Hij gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt". Welk eene eere, dat de Heere der heerlijkheid Zich niet schaamt, Zich hunnen God te noemen, en dat zij met Hem wandelen mogen, en wel „in w i t t e kleed e r e n " . Dat zijn de kleederen der overwinning, in welke ook de engelen op den morgen der opstanding bij het leègc graf aan de vrouwen verschenen. Gelijk de Heere, met Wien zij wandelen, op den dag Zijner glorierijke opstanding uit dood en graf is verrezen, zoo komen zij in het geloof aan Hem ook voortdurend uit eiken dood weder te voorschijn. „Altijd de dooding van den Heere Jesus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jesus in ons lichaam zou geopenbaard worden" (2 Cor. 4 : 10). Zoo wandelen zij met den Heere, „door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders en nochtans waarachtigen; als onbekenden, en nochtans bekend ; als stervende, en ziet, wij leven; als getuchtigd, en niet gedood; als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende" (2 Cor. 6:8—10). Zij worden gescholden en zij zegenen; zij worden vervolgd, en zij verdragen; zij worden gelasterd, en zij bidden ; zij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel (1 Cor. 4: 12 en 13), en nochtans, de Heere brengt hen met hun getuigenis zoo voor aller oogen tot eere, dat allen, die hen gesmaad en miskend hebben, of van verre stonden en dachten: „Dat is een zonderling, dat hij niet mededoet", zullen moeten belijden: „Gewisselijk, de Heere is met u ! " „Zij zullen met Mij wandelen in witte kleederen, overm i t s zij het w a a r d i g z i j n " , zegt de Heere. Zij zijn het waardig, dat de Heere Zich alzoo hunner ontfermt en hen tot eere brengt; niet, alsof zij voor God eenige verdienste zouden hebben, van welken aard ook; doch wie komt waardig tot den disch des Heeren, wie is der hemelsclie spijze en drank waardig, zoo niet hij, die honger heeft? Zoo zeide ook de Heere tot Zijne discipelen, toen Hij hen uitzond, om het Evangelie te prediken, Matth. 10 : 11 —13: „En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt, wie daarin waardig is. — En als gij in het huis gaat, zoo groet hetzelve. En indien dat huis waardig is, zoo kome uw vrede over hetzelve". Nu, wie is dan het Evangelie waardig, zoo niet degene, die in zijnen nood een verlangen heeft naar de goede boodschap, die hem den vrede brengt met God in de genoegdoening van Christus? Dat is echter geene verdienste. David was het waard, dat, nadat hij zich bij den Heere had gehouden en deswege zoolang geleden had, de Heere hem verhoogde op den troon. Jeremia was het waard, dat hij uit den kuil gehaald werd; en de Moorman, die hem er uittrok, was hij het niet waard, dat hij behouden werd van de algemeene slachting en slavernij ? En die rechtvaardigen, tot welke de Heere op den dag des oordeels zeggen zal: „Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij gespijsd; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven", — wat zij aan één van Zijne geringsten gedaan hebben, dat hebben zij Hem gedaan, — zij zijn het waard, dat de Heere tot hen zegt: „Gaat in en beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van voor de grondlegging der wereld!" hoewel zij van geenen roem weten, maar juist daarom zal de Heere hen eeren, hen, welker de wereld niet waardig was, en Zijn oordeel zal gelden.
,, D i e o v e r w i n t " , zoo gaat de Heere voort in Yers 5, „ d ie z a l b e k l e e d worden mot w i t t e k l e e d er e n . " En wie overwint? Hij, die het woord ter harte neemt en ontwaakten gedenkt, hoe hij het ontvangen en gehoord heeft, en zich bekeert van de bevlekking zijner kleederen, zoodat hij wederkeert tot de genade, die hij verlaten had, zijne zonde belijdende, h i j zal, lioe hij hier ook nederzit in zak en asch, met witte kleederen bekleed worden, met de kleederen des heils, der gerechtigheid en der overwinning. De Heere zal aan hem doen, wat Hij deed aan den hoogepriester Josua, toen Hij tot hem sprak: „Zie, Ik heb uwe ongerechtigheid van u weggenomen, en Ik zal u wisselkleederen aandoen". — „En I k zal z i j n en n a am g e e n s z i n s u i t d o e n u i t het Boek des l e v e n s ", ofschoon hij zoo bevreesd is, dat de Heere zijnen naam zal uitdoen ; want hij buigt zich onder de bestraffing van 's Heeren Woord : „Gij zijt dood", hij bekent het van harte, dat hij verdiend heeft, dat de Heere hem wegdoet van voor Zijn Aangezicht, ach, hij kan nauwelijks gelooven, dat de Heere hem nog wil aannemen; doch de Heere zegt: „Ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het Boek des levens", Ik zal geenszins voortgaan met te verklaren, dat hij dood is; — deze Mijn zoon was dood, en hij is weder levend geworden, als hij Mijne genade weder als genade erkende en het beleed: „Ik ben niet meer waardig Uw kind genaamd te worden".
Maar, vraagt er iemand, hoe kan de Heere zoo spreken? wordt dan ooit iemands naam uit het Boek des levens, waarin de namen staan van hen, die ten eeuwigen leven verordineerd zijn, uitgedelgd ? — Wat de Heere hier zegt, is geheel overeenkomstig den nood en de behoefte der oprechten. Hoe velen zien wij toch voor en na, van wie wij dachten, dat zij de eersten waren in het Rijk Gods, dat hunne namen zeer zeker stonden in het Boek des levens, — maar zij zijn afgeweken, afgevallen, hunne namen zijn uitgewischt; daarover geraken de oprechten dan in nood en zuchten: „Als het met dezen zoo is gegaan, hoe zal het dan nog met mij gaan?" en dan is het antwoord des Heeren: Houd u aan Mijne genade alleen, en Ik zal uwen naam geenszins uitdoen uit het Boek des levens. En de Heere voegt er hier nog aan toe: „Ik zal z i j n e n naam", den naam van hem, die zich tot Mij bekeerd en zich Mijner niet geschaamd heeft onder dit overspelig en zondig geslacht, „ b e l i j d e n voor M i j n e n Vader en voor Z i j n e e n g e l e n". Hebben wij onzen naam hier prijsgegeven en ons gehouden aan den Naam van Jesus van Nazareth, van Christus, den Gekruisigde, zoo zal Hij onzen naam uitspreken voor Zijnen vader en voor de engelen en zal de eeuwige heerlijkheid ons deel zijn.
„ D i e ooren h e e f t , die hoore", — de Heere zegt niet, wat I k zeg, maar — „wat de Geest z e g t . " Hier kan men zich niet verontschuldigen met te zeggen, dat men het niet heeft verstaan, want wat het Woord getuigt, dat spreekt de Geest in aller harten en betuigt, dat des Heeren Woord d e waarheid is. Daarom hoore een iegelijk onzer, wat de Geest ook tot ons zegt, opdat het ons ten leven zij, en niet ten doode.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 mei 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

V. De Brief aan de Gemeente te Sardis. (Openb. 3:1—6) (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 mei 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's