Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De heerlijkheid van het Hoofd der Gemeente.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De heerlijkheid van het Hoofd der Gemeente.

(Efeze 1 : 20—23.)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En heeft Hem gezet tot Zijne Rechterhand in den hemel, verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; en heeft alle dingen aan Zijne voeten onderworpen, en heeft Hem der Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen; welke Zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen, Die alles in allen vervult."

In de hemelvaart van onzen dierbaren Heere en Heiland, van welke wij weêr gedachtenis hebben gevierd, hebben wij de zekerheid van onze gerechtigheid; ook weten wij, dat, sinds Hij ten hemel is gevaren, Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt ten oordeel. — Beschouwen wij thans de heerlijkheid van ons Hoofd in den hemel.
Dat Christus zit ter Rechterhand Gods, moet strekken tot onze vertroosting, opdat wij toch volharden in ons allerheiligst geloof. Yan deze verhooging en majesteit Christi gaat namelijk eene kracht uit voor de Gemeente Zoo lezen wij Ef. 1 : 1 7: „Opdat de God van onzen Heere Jesus C h r i s t u s ' . . . . ; wij hebben namelijk van onszelven geenen God. God wil van ons, die nu eenmaal van Ilem afgevallen zijn, niets weten. Maar onze Heere Jesus Christus neemt ons vleesch en bloed aan, om onze Middelaar te worden ; Hij heeft eenen God; de Apostel spreekt van „den God en Yader onzes Heeren Jesus Christus"; deze Zijn God erkent en handhaaft Hem, Hem alleen. Is Hij nu echter onze Heere, zijn wij Zijn duur gekocht eigendom, dan hebben wij Zijnen God ook tot onzen God. (Joh. 20 : 17.)
En al verliezen wij nu ook zoo te zeggen onzen God, dat is, al denken wij ook vanwege onze zonden, dat wij geenen God hebben, zoo mogen wij nochtans vasthouden aan den God onzes Heeren Jesus Christus; Hij heeft eenen God, en Deze is door Hem ook onze God. „De God onzes Heeren Jesus Christus, de Yader der heerlijkheid", dat is: uit Wien alleen alle heerlijkheid is, gelijk een zoon uit den vader, de heerlijkheid, die wij in Adam verloren hebben. Als in de Heilige Schrift gesproken wordt van heerlijkheid, dan is dat niet eene heerlijkheid, die ons begrip te boven gaat, neen, toen wij in Gods beeld geschapen waren, hadden wij deze heerlijkheid, maar wij hebben haar verloren en moeten haar wederhebben, en allen, die gelooven, krijgen haar ook weder. Dat behoort mede tot de wonderketen der zaligheid, waarvan wij lezen Rom. 8 : 30: „Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; eu die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt".
Deze heerlijkheid nu, die wij weder ontvangen, vloeit voort uit de liefde des Vaders; daarom heet Hij de Vader der heerlijkheid. — Derhalve: de God van onzen Heere Jesus Christus, de Vader der heerlijkheid, Die heeft onzen dierbaren Heere en Heiland gezet aan Zijne Rechterhand in den hemel.
Dit nu moet figuurlijk verstaan worden; want God is een Geest, en daar Hij een Geest is, heeft Hij geene rechterhand, zooals wij. Het wil echter zeggen : God heeft Hem gezet in de hoogste denkbare heerlijkheid en macht, in zulk eene heerlijkheid, die aan God gelijk is. Nu moeten wij er wederom aan denken, dat God den mensch heeft geschapen in Zijn beeld en naar Zijne gelijkenis. Deze heerlijkheid hebben wij verloren, maar wij moeten haar terughebben Nu ontvangt Christus haar voor ons, als onze Middelaar, Plaatsbekleeder en Borg; van Hem straalt de heerlijkheid op ons af en wij ontvangen de gelijkenis weder, die wij in Adam hebben verloren. Aan de Rechterhand Gods is dus onze Pleere en Heiland verhoogd, dat wil zeggen: in dezelfde koninklijke macht, waardigheid en heerlijkheid, waarin God Zelf gezeten is.
Over dit zitten ter Rechterhand Gods heeft men langen tijd strijd gevoerd Sommigen zeggen : Gods Rechterhand is overal, Christus zit lichamelijk aan de Rechterhand Gods, dus moet ook Zj|n lichaam overal zijn. Of: de Rechterhand Gods is overal, Christus is met Zijne menschheid aan de Rechterhand Gods, zoo is dus ook Zijne menschheid alomtegenwoordig. Men redeneerde aldus, ten einde daarop eene leer te bouwen en te verbreiden, die eene deur openlaat voor de Roomsche Kerk, namelijk, dat Christus' lichaam en bloed in het Heilig Avondmaal werkelijk in, met en onder het brood en den wjjn is. — Nu staat hier echter uitdrukkelijk, dat de Heere Jesus gezet is aan de Rech. terhand Gods, — waar? overal? op aarde? — Neen, in den hemel, dat is: daarboven in de hoogste hemelen, daar zit Jesus.
Zoo men mocht redeneeren, zooals straks werd aangegeven, dan zou ik ook mogen zeggen: hier in het Bergsche is de rivier de Wupper overal; Elberfeld ligt aan die rivier, dus is Elberfeld overal; maar dan zou toch ieder zeggen: Neen, Elberfeld ligt op eene bepaalde plaats aan de Wupper. Zoo is ook Christus op eene bepaalde plaats. „Hij is door alle hemelen doorgegaan", zegt Paulus in den Brief aan de Hebreen.
Nu moet ik echter in de eerste plaats weten, welk nut wij daarvan hebben. Jozef, de zoon van Jakob, is een beeld van onzen dierbaren Heere en Heiland Jesus Christus. Een broeder der overige elf broeders, heeft hij hetzelfde vleesch en bloed: z i jn vleesch is h u n vleesch, en z i j n bloed hun bloed. Eens droomde hij, dat hij het hoofd, de redder zijner familie zou worden, doch zijne broeders werden daarover nijdig, en zij verrieden en verkochten hem. Zoo komt hij dan, na eerst in de put te zijn geworpen, als slaaf in Egypte. Daar is God met hem, zoodat Potifar hem stelde over alles wat hij had en zelf zich met niets meer bemoeide. Toen zat hij als het ware ook aan de rechterhand zijns heeren, was meester in het huis, en wat hij wilde, moest geschieden. Doch nogmaals kwam er lijden over hem ; God was echter met hem en wederom kwam hjj uit den kuil, werd tot den koning gebracht en werd de eerste na hem in rang. Hij handelde en deed in het land naar eigen goedvinden, had te beschikken over al het koren, en wie in het gansche land koren wilde hebben, ging naar Jozef, vroeg hem, en kreeg het ook. Zoo was hij door Faraü gezet over alle macht en heerschappij in het gansche land; niemand zou tot Faraü gaan, maar alleen tot Jozef. Hij zat dus, om zoo te zeggen, aan de rechterhand des konings, — waartoe? — Om allen brood te geven, om allen in het leven te behouden. Al wat dus in het huis woonde, had het goed, wat in Egypte woonde, of uit den vreemde kwam, had het goed onder Jozefs bestuur; want Jozef had de macht ontvangen, om goed te doen, om brood uit te deelen, om in het léven te behouden Alzoo nu heeft de Vader alle macht den Zoon overgegeven, heeft Hem alle heerlijkheid overgegeven. — Als den eeuwigen Zoon? Neen! hier stooten wij op eene verborgenheid: de eeuwige Zoon is te gelijk eeuwig God met den Yader; wij hebben ons echter te houden aan Gods openbaring, en dan wordt het eeuwige Woord vleesch, neemt ons vleesch en bloed aan; dan is Christus waarachtig God en waarachtig Mensch in één Persoon, God voor ons, Mensch in onze plaats: „Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven". God is Hij, opdat, hetgeen Hij gedaan en geleden heeft, eene eeuwige waardij zou hebben; Mensch, om te lijden en te sterven in de natuur, die gezondigd heeft en daarom ook de straf moet dragen. Toen nu Christus Zich zette aan de Rechterhand Gods, werd Hij verhoogd als het Woord, verhoogd als God, niet t o t God. Hij heeft Zich namelijk in de dagen Zijns vleesches niet van deze heerlijkheid willen bedienen, maar heeft haar bedekt en Zichzelven vernederd Wie heeft erkend, dat Hij iets had uit te staan met den Zoon des allerhoogsten Vaders, dat Hij de God en Ileere uit den hemel was, en om onzentwille leed ? — Ik zeg: niemand! Zoo moest Hij dan als Zoon verheerlijkt worden (Rom. 1 : 4 ) ; maar niet alleen als Zone Gods, maar de gansche Persoon, daar Hij onze natuur had aangenomen God moet Zijn verloren Kind wederhebben, Zijn verloren Kind moet Zijne heerlijkheid wederhebben, moet weder aan Hem gelijk worden.
Maar hoe is dat mogelijk? Adam, en wij in hem, zijn zoo ver van God afgeraakt, hoe komen wij er dan toe, om weder de Goddelijke natuur deelachtig te worden, zoodat wij in God en tot God opgenomen worden, zoodat dus het verlorene beeld weder hersteld wordt? Dat kan alleen geschieden door eenen Middelaar, door Jesus Christus. Hij heeft in onze natuur betaald voor onze onmetelijke schuld en gruwelijke zonde, en nadat Hij dit gedaan heeft, moet de menschelijke natuur in don hemel in de heerlijkheid Gods. Dat wil God; dat is Zijn eeuwige wil, Zijn eeuwig raadsbesluit ter zaligheid. Heett Christus Zich gezet aan de Rechterhand Gods, is Christus verhoogd in macht, dan hebben wij in Christus de hoogste heerlijkheid Gods weder.
Zoo zitten dan de geloovigen aan de Rechterhand Gods des Vaders? Neen, dat zullen en kunnen zij niet. Daar is Christus, hun Middelaar. — Maar ik hoor, dat zij daar toch ook zijn! — Ja, door Christus, in Christus; maar zóó, als wij daarvan in de Openbaring lezen, Hoofdstuk 3 : 21 : „Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijnen troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijnen Vader in Zijnen troon '. Wij hebben ons dat zoo voor te stellen: God de Vader troont in den hemel, en aan Zijne Rechterhand Christus. Niet slechts met Zijne Goddelijke, maar ook met Zijne menschelijke natuur zit Christus in den hemel aan de Rechterhand des Vaders; Hij zit daar met het lichaam, waarin Hij geboren werd, aan het kruis hing, in het graf lag, opgewekt werd en ten hemel voer; met hetzelfde, maar verheerlijkte lichaam zit Christus nu op Zijnen troon aan de Rechterhand Gods; en aan de Rechterhand Christi, op denzelf den Koninklijken troon, den troon Christi, zit — wie? Ja, vraag dat aan uzelven! Hebt gjj ervaren, dat gij verloren waart, en hebt gij in uwe verlorenheid genade gevonden door Jesus Christus in de oogen Gods, hebt gij het Lam gevonden, Dat de zonde der wereld wegneemt, hebt gij op dat Lam uwe zonde geworpen, zijt gij alzoo in geloof vereenigd met den Heere Jesus, — welnu, wie zit dan aan Zijne Rechterhand?
„De koningin staat aan Uwe Rechterhand, in het fijnste goud van Ofir" (Ps. 45 : 10). En nu: „Die overwint, Ik zal hem geven, met Mij te zitten in Mijnen troon, gelijk alB Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijnen Vader in Zijnen troon."
Christus is dus niet verhoogd voor Zichzelven, — Hij zat in den hemel in eeuwige heerlijkheid vóór de grondlegging der wereld, — maar Christus is verhoogd, omdat Hij de liefde des Vaders verheerlijkt heeft, omdat Hij gestorven is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking; daarom is Hij verhoogd aan de Rechterhand des Vaders, tot de macht Gods, om te beschikken over dood, zonde, duivel, leven en genade, over al de goederen des Vaders; Hij is gezeten in de heerlijkheid Gods, om die te leggen op allen, die, door den duivel te schande gemaakt, tot Iiem komen, zoo naakt als zij zijn, en allen, die de Vader Hem gegeven heeft, heeft Hij den Vader wedergebracht. Dit is echter eene zaak van geloof en niet van aanschouwen. Het is, zooals Paulus zegt in Vers 6 van het volgende Hojfdstuk: „Hij heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jesus". In vereeniging met Hem zijn wij dus in de hoogste hemelen gezet. Gods Woord zegt het, derhalve is het waar.
Nu zijn wij echter hier op aarde, dat moeten wij niet vergeten.
Wij kunnen er geen gebruik van maken, dat wij in den hemel gezet zijn, omdat wij hier leven. De Heilige Geest maakt er echter wel gebruik van, Hij houdt het vast; maar ik zeg, zooals wij leven en wandelen, naar onze ervaring, zijn wij menscheu, schuldige menschen, het geweten klaagt ons aan, en allerlei machten zijn tegen ons. Ja, dat is een zwaar stuk : zonde te hebben en aan de genade vast te houden! Wanneer men zonde heeft, zonde ziet en gevoelt en toch aan de genade moet vasthouden, genade moet prediken, dan komt de gansche wereld daartegen op. Maar wat baat mij zeep en water? Het vuile voorwerp moet er in, anders kan het niet schoon worden. Zonde te hebben", en dan de genade los te laten, wat baat mij dat? zoo kom ik niet van de zonde af! Ik moet eenen bevrijder hebben, wanneer ik gebonden ben, eenen helper, als ik in nood verkeer! Hebt gij 2011de, ziet gij zonde, gevoelt gij zonde, — laat de genade los en zie, of niet de duivel u van de eene zonde in de andere stort! Of — óf! Maar de mensch wil zichzelven reinigen, wil zichzelven verbeteren, en dan zal God hem genadig zijn. Intusschen, als men zijn eigen heiland is, dan heeft men Jesus slechts half, niet geheel, en dan moet Hij dank hebben, alleen omdat Hij nog volbrengt, wat de mensch niet geheel tot stand heeft kunuen brengen ! Zonde hebben, den dood in de leden gevoelen, en dan de genade vasthouden, — daar komt alle macht der wereld, des vleesches en des duivels tegen op. Ik spreek niet van menschen, die aan de genade willen vasthouden, om in hunne onreinheid te blijven, — bij hen vindt de genade geene aanvechting, maar waar de Wet gehandhaafd wordt, waar het den mensch om reiniging te doen is, daar is aanvechting, daar komt alles er tegen op.
Dat is een stuk, dat velen niet hebben ervaren; daarbij gaat het echter op leven en dood. Dat is een Evangelie, waar naar de mensch niet grijpt, dan wanneer hij gansch en al verloren is; anders denkt hij steeds eerst aan het reinigen, aan het verbeteren, denkt: Eerst moet er een verbroken hart, eerst moet er waarachtige bekeering zijn; zoo arglistig is het hart, en de duivel is slim en denkt: Laat Jesus loopen, dan houd ik den menseh in de zonde! want de genade is het eenige middel, om den mensch te verlossen en te heiligen. —
En nu is Christus gezet in den hemel, „verre boven a l le o v e r h e i d , en m a c h t , en k r a c h t , en h e e r s c h a p p i j, en a l l e n n a a m , die g e n a a m d w o r d t " . — Wat zijn dat voor overheden, machten, krachten en heerschappijen? Wil dat soms zeggen, dat Jesus hooger gezeten is dan de koning van Pruisen, de keizer van Oostenrijk en andere grooten en machtigen der wereld? Neen! Wel troont Hij ook verre boven al deze overheden, machten, krachten en heerschappijen, en toont dit, als zij de waarheid Christi willen aanranden en tegen Hem opstaan. Zoo bijv. toen keurvorst Frederik voor den Rijksdag den Catechismus verdedigde en tegenover den geweldigen en machtigen keizer Maximiliaan stond, die hem eenen Calvinist schold, — hoewel hij nooit een boek van Calvijn had gelezen, — en zeide, dat hij zijn boek met de Gereformeerde ketterijen zou herroepen. Doch Frederik stond pal met zijnen zoon, die met den Bijbel onder den arm achter hem aankwam, en getuigde met kracht van Christus, Die gezeten is ter Rechterhand des Vaders, zoodat alle vorsten verslagen werden en een hunner moest bekennen : Gij, Frederik, zijt vromer dan wij allen. Ja, zoo is Christus hoog boven alle overheid, kracht, macht en heerschappij gezeten. Wil de wereldlijke macht Christus ter zijde stellen, dan heeft Hij in zijnen pink meer macht dan zij allen. Men voege daarbij alle macht van pausen, kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, en wat macht de duivel meer heeft, — hoog boven hen allen troont Christus en laat Zijne waarheid waarheid blijven.
Maar achter al deze overheden, kracht, macht en heerschappij, die het geloof tegenstaan, schuilt de duivel en strijdt tegen Gods macht en de heerlijkheid Christi. Dat kunnen wij zien uit Col. 2: 15: „En de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar ten toon gesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd". Dat waren de overpriesters der wet, Pilatus, Herodes, die Hem in den weg stonden; dezen echter niet alleen, — ook over den duivel met al zijne medehelpers heeft Hij getriomfeerJ, hen te schande gemaakt en te niet gedaan hebbende.
Wanneer er nu zonde is en aan de genade moet vastgehouden worden, dan weet de duivel wel: daar zit een koning of eene koningin. Geef mij drie kinderen Gods, wien het in waarheid om Goi te doen is, en zij hebben in hun gebed meer kracht, macht en heerschappij te weerstaan dan alle diplomaten te zamen. Waar nu zonde is en aan de genade moet vastgehouden worden, daar stormt de gansche hel er op los, opdat de ziel toch maar niet de eeuwige verzoening aangrijpe, zich niet houde aan het offer Christi, aan het Lam Gods, Dat de zonda der wereld wegneemt. En wanneer wij daarvan getuigenis zullen geven in de wereld, dan hebben wij ook te strijden met alle zichtbare en onzichtbare machten, dan hebben wij te doen met allerlei heerschappij en kracht en namen, — en er zijn van die verhevene namen, die wat vermogen en waarvoor duizend papen zich buigen en den Heere Jesus verloochenen, want die moeten voor hun doorkomen zorgen, — en wilt gij nu belijden, dat gij een Galileër zijt, dat gij Jesus van Nazareth toebehoort? dat d a t waar is, wat toch de gansche wereld verkettert en veroordeelt? „Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd?" (zie Joh. 7 : 48—52) — hebben wij niet de heiligsten en allerheiligsten in ons midden? en die beweren en leeren toch zóó, — en wilt gij nu komen en zeggen, dat het eene vuile wasch is, die met zeep gewasschen moet worden? waar toch alle verstandige waschvrouwen anders doen, wilt gij daar in uwe eenvoudigheid komen en brengen het in orde? — Och, Christus is gezeten boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij en allen naam, die genaamd wordt. De Naam Jesus is boven alles (Filipp. 2 : 9 ) . — Zoo staat de zaak; gezien wordt het niet, wie echter gelooft, die heeft het.
De verhevenste namen zullen vergaan en te schande worden, zij zullen verdwijnen voor de belijdenis van dezen Naam, dat Zijn Naam Jesus is en dat Hij Zich ontfermt over eenen armen discipel.
Wanneer Jesus eens komt, zal het voor de geheele wereld openbaar worden, dat Hij aan de Rechterhand Gods gezeten is en dat voor Zijnen Naam alle namen in het stof zinken. — Joab was een machtig man en Abjathar hoog in aanzien, en toen nu David oud en zwak was en niets meer kon uitrichten, namen zij Adonia en wilden hem op den troon des koninkrijks zetten. Zoo smeedden zij dan eene zamenzwering, zonder dat David er iets van wist Joab was wel honderdmaal zoo sterk als David, maar David moest nu eenmaal dezen hond, dezen Judas, dulden, nu hij geweldig veel vermocht en eenen grooten naam had, wel niet bij God, maar toch hier op aarde Joab en Abjathar maakten dus Adonia koning. Daar komt de arme, arme Bathseba, die anders niet veel te zeggen had, en die alle heiligen in het aangezicht sloegen, tot David en zegt: „Mijn heer koning! Hebt gij niet uwe dienstmaagd gezworen bij den Heere uwen God: "Voorzeker, Salomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij zal op mijnen troon zitten ? En nu, zie, Adonia is koning; en nu, mijn heer koning ! gij weet het niet"; — maar alle kracht en macht en heerschappij is met hem en juicht hem toe En koning David verheft zich en spreekt; „Ik heb gezworen, en het zal mij niet berouwen, Salomo — de vredevorst — zal koning zijn ! Hij zal zitten op mijnen troon en alle vijanden zullen aan zijne voeten gelegd worden". En Nathan wordt geroepen en eenige anderen, die getrouw zijn; Salomo wordt tot koning gezalfd en het gansche land trilt van vreugde, omdat Salomo koning geworden was. Adonia hoort het vreugdegejuich en het geluid der bazuin, en daarbij komt een bode en zegt: „Salomo zit op den koninklijken troon!" Hij zegt niet maar: „Hij is op weg daarheen!" of: „David is van zins, heeft het plan opgevat, om hem er op te zetten", maar hij roept: „Salomo z i t er reeds op!" Nu moeten zich dan ook alle overheden, heerschappijen, machten en krachten naar huis spoeden, en Beëlzebul, de overste der duivelen, pakt zich ook weg; want hoog boven alle overheden en machten des doods, boven alle Joabs cn Abjathars en Adonia's zit Christus Jesus, en het arme onderdrukte volk verheugt zich van harte, dat Salomo, de zoon van Uria's vrouw, dat Jedidjah (d. i.: de Heere heeft hem lief) koning geworden en gezalfd is, en op den troon des koninkrijks zit. Zoo zat dus verre boven alle macht, kracht, heerschappij en overheid, naar het bevel en de eedzwering Davida, de vredevorst Salomo. Dat heeft de Heere alzoo doen voorbeelden. En het wordt verkondigd, — alle duivelen zullen het hooren, zoodat zij verschrikt worden en wegvluchten, — het wordt verkondigd, niet maar: het plan bestaat, maar: Hij zit reeds op Zijnen koninklijken troon, en alle vijanden heeft God de Vader onder Zijne voeten gelegd. Het recht van den overwinnaar is, dat hij den voet zet op den hals des vijands, op leeuwen en draken, en allen, die zich tegen hem gesteld hebben. En God de Vader heeft Hem gesteld tot een Hoofd der Gemeente over alles. Dus ver boven alles heeft de Gemeente Hem tot Hoofd. Het hoofd is het schoonste en edelste der leden; het hoofd regeert het gansche lichaam. Zoo is Christus het geestelijk Hoofd Zijner Gemeente. Waar het Hoofd is, daar zijn ook de leden, en waar de leden zijn, daar is ook het Hoofd, en daar beide één lichaam vormen, kan het den leden aan niets ontbreken. — Zulk een Hoofd is onze Heere Jesus Christus, en wat ons tegenstaat, neemt Hij weg, en vervult met Zijn Woord Zijne Gemeente Waar is de volheid van Christus? In Zijne Gemeente. Hij vervult voortdurend alles, jong en oud, alles wat ledig tot Hem komt.
Wel ons, wanneer het ons daarom te doen is, dat Salomo Koning blijft!
16 Mei 1858.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 mei 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De heerlijkheid van het Hoofd der Gemeente.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 mei 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's