Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Filippus en de kamerling. (Handelingen 8 : 35 — 40.) (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Filippus en de kamerling. (Handelingen 8 : 35 — 40.) (1ste Gedeelte.)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waar zal het arme hart, door menigen storm bewogen, rust vinden, ware rust ? Bij alle schepselen, bij al het zichtbare en aardsche zoekt men haar tevergeefs. De Heere God doet den menschen overvloedig wel, Hij overlaadt hen en geeft hun allerlei goeds, zoodat zij het wel ondervinden, dat zij den levenden God niet tevergeefs hebben gediend, dat de levende God niet tevergeefs wordt geëerd. Maar wij moeten van bier, en wij kunnen moeilijk gelooven, dat wij van hier moeten. De mensch trekt alles, wat op God en Zijne waarheid betrekking heeft, in zijnen kleinen gedachtenkring, in den kleinen kring zijner behoeften, om zich paleizen te bouwen en zich eene rust hierbeneden te verzekeren. Doch alle vleesch, al het zichtbare is niets dan spinrag, en al wordt het ook met dankzegging aan God genoten, wij weten toch bij ondervinding, dat dit gansche leven niets is dan ijdelheid. De zonde komt altjjd weder tusschenbeide, de Satan houdt nooit op; al geeft gij het menschelijk hart eene zee van uitwendig geluk, het is toch niet tevreden, maar zal steeds somberder worden. Gelukkig de mensch, die met dankzegging aan God geniet, al wat Hij hem voor het lichamelijk leven heeft geschonken, maar het zich wel bewust blijft, dat hij niet ophoudt te zondigen tegen de tweede tafel der Wet, ja, doch voornamelijk tegen de eerste tafel. Eén is er slechts, Die het arme hart voor altijd kan vervullen ! Eén slechts, Die ware, ongestoorde rust kan schenken, Eén slechts, Die het hart met vreugde kan vervullen, — Zijn Naam is Jesus: Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden. Toont ons ook het Woord, dat wij het met handen kunnen grijpen, dat, wie zich op God verlaat, ook in dit leven niet te schande wordt, — het Evangelie leert ons toch hoofdzakelijk, dat wij oen eeuwig, eeuwig leven in het geloof aan Jesus hebben, dat wij de vergeving onzer zonden hebben in Jesus' bloed, in het bloed des kruises. Eén is er, Die het arme, ledige hart wil vervullen. Die daarin Zijne tent wil opslaan, Die daarin woning wil maken naar Zijn woord: „Zoo iemand Mij liefheeft, Ik zal tot hem inkomen en woning bij hem maken" (Joh. 14: 23).
Wat hierbeneden genoten wordt, wordt dan in waarheid genoten, als het geschiedt in het element der vereeniging met den Bruidegom der ziel, als alleen Hij ons hoogste Goed, onze grootste Schat is. Wij vergeten voortdurend, dat wij, als nakomelingen van Adam, der verdoemenis zijn prijsgegeven, en dat naar het recht der Wet Gods voortdurend de vloek boven onze hoofden hangt. Wij vergeten, dat alleen in Jesus' almachtige genade voortdurend beschutting en bescherming is, aangezien wij verloren zijn. Maar de kennis van onze ellende en van hetgeen wjj zijn, die wij door de ondervinding opdoen, drijft ons tot Hem heen, om tegen onze zonde en schuld Hem te hebben tot onzen Verlosser. Wie niet weet, wat hem ontbreekt, maar wien het toch gaat, om het eeuwige, blijvende, waarachtige gevonden te hebben, — hij zoeke het toch niet hierbeneden, maar in het Woord van den levenden God, den eenigen Heiland. En als hij het zoo in dit Woord zoekt en alzoo God zoekt, dan zal God, zijn hoogste Goed, door hem gevonden worden en zal hij zijnen weg reizen met blijdschap.
Wij wenschen dit hier nader te overwegen, en wel naar aanleiding van de woorden, die wij vinden Hand. 8 : 35 —40.
Filippus, van wien wij hier lezen, was een dergenen, die door de Gemeente des Heeren te Jerusalem tot diaken waren gekozen. De Heere had Zich van hem bediend, om het Evangelie te brengen in eene stad, die den Joden zeer vijandig gezind was, t. w. Samaria. De Samaritanen hadden Filippus hooren prediken van het Koninkrijk Gods en den Naam Jesus Christus, en zij hadden geloofd, beide mannen en vrouwen. Te Samaria bevond zich ook een zekere Simon, een toovenaar; deze bekeerde zich ook en geloofde ook, doch binnen in zijn hart woonde de gierigheid, en zoo bedroog hij Filippus, alsook de andere Apostelen. Dat moest Filippus krenken en, zooals het gewoonlijk gaat, als er zoo iets tusschenbeide komt, hem den moed doen verliezen. Nu ontfermt Zich de Heere in Zijne voorzienigheid over Filippus en zendt Zijnen engel tot hem, die tot hem zegt: „Sta op, en ga" — waarheen? naar eene andere groote stad? neen, -— „op den weg, die van Jerusalem afdaalt naar Gaza, welke woest is". Of hier bedoeld wordt, dat de stad, dan wel dat de weg woest was, dat is ons om bet even.
Was de stad verwoest, dan voorzeker was ook de weg woest.
Filippus moest dus eenen woesten weg inslaan Maar daar ontmoet men immers geenen mensch, daar groeit niets, daar kan men niets uitvoeren; zulk een weg schijnt geheel verkeerd en niet passend bij de heerlijke profetische belofte van Gods hulp en van de verheerlijking Zijner genade! Toch moest Filippus Jerusalem of Samaria verlaten en zich op weg begeven naar de Middellandsche Zee, naar het land der Filistijnen, waar niets dan schrik hem kon bevangen, waar niets dan duisternis en zonde was. — Zoo ging hij dan eenzaam en verlaten zijnen weg, hij, geroepen, om het Evangelie te verkondigen, hij kon daar, naar hij dacht, den ganschen dag zoek brengen en niets uitvoeren. Dat is nu eenmaal Gods weg zoo; altijd breekt Hij eerst af, en wie roemt, die roeme in den Heere alleen, omdat Hij zoo genadig is en aan Zijne hand leidt; als God echter genadig is, zal Hij steeds ons mooie licht uitblazen, al heeft het lang gebrand, opdat wij in de woestijn geraken, en in de woestjjn ondervinden, dat God toch met ons is op den weg. Het is niets bijzonders, iets te zijn, of te zijn geworden, ook niet: iets te hebben verkregen, maar d i t is iets bijzonders, dat een arm zondaar aan Gods hand wordt geleid, — hij weet zelf niet, hoe, — langs wegen, die hij niet kent, dikwijls tegen zijn verstand, zijne begeerte, zinnen en gedachten, maar toch langs wegen, die uitloopen op verheerlijking Gods, waarbij de mensch overschiet en de Heere het alleen heeft gedaan.
Filippus gaat dus langs dezen woesten weg; hij denkt en peinst: Wat moet ik toch op dezen weg doen? Hij is verdrietig, blijmoedig, droevig, hij bidt, hij weent, hjj juicht. En dezelfde engel Gods, die Filippus Samaria had doen verlaten en op dezen woesten weg had gebracht, die heeft ook in Ethiopië eenen man op den wagen gezet, een aanzienlijk en machtig man, den eersten kamerheer en minister van de koningin der Mooren. Deze man had de Schriften van Mozes en de Profeten ontvangen ; hij leest ze en ziet daaruit, hoe de God Israëls hemel en aarde heeft gemaakt, hij leest van het huis Gods, dat het een bedehuis zou zijn voor alle volken. Welaan, ik ga op reis en begeef mij daarheen, denkt hij. Hij komt te Jerusalem en aanbidt in het huis Gods, in het voorhof der Heidenen, hij brengt zijne offers en zijne geloften. Gedurende zijn verblijf in de stad hoort hij ook veel van eenen zekeren Jeaus, wat hem vreemd voorkomt; zooveel is intusschen zeker: vrede voor zijne ziel heeft hij te Jerusalem en in den tempel, bij zijne offers en gebeden, niet gevonden. Wat baten den mensch zijne schatten? Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade aan zijne zie! ? Geef mij schatten van goud en zilver, geef mij al de wenschen mijns harten, — als Gods Wet mij mijne ellende, mijnen jammerlijken staat, ontdekt, wat baat dan alles? Dan kan geene dochter haren vader, geen zoon zijne moeder, geene vrouw haren man, geene man zijne vrouw, geene bruid haren bruidegom, geen bruidegom zijne bruid ook maar eenigszins helpen of van nut zijn; ik moet H e m hebben, Dien ik n i e t heb, anders ben ik verloren. Zoo keert de kamerling dan terug, zooals hij gekomen is. Nu moet hij dus weder den langen weg afleggen door de woestijn, door Egypte, het land der duisternis, door het dorre zand heen, — en daarginds wachten mij de regeeringszaken, denkt hij, en ik heb H e m niet gevonden, Die mij alleen kan helpen, als ik eens het hoofd nederleg en den laatsten adem uitblaas! — God de Heere kent u en mij; Hij kent Filippus, Hij kent ook den kamerling; Hij ziet, wat er omgaat in het hart van den armen Evangelist; en ook al, wat er omgaat in het hart van den kamerling, gevoelt Hij mede.
Welaan, wat zal de mensch doen tegen de innerlijke onrust des harten, als hij geenen vrede heeft gevonden? wat zal hij beginnen, als hij zich zondig en schuldig voor God gevoelt, als hij naar het huis Gods is gegaan, eenen verren weg langs, als hij heeft geofferd en gebeden, en toch zich weder bezondigt?
O, wel u, kind, dat uw vader en uwe moeder u hebben nagelaten den besten schat, dat is Gods Woord! O, wel den staatsman, wien God in Zijne ontferming Zijn Woord doet toekomen en de genade schenkt, om in bange uren, in den donkeren nacht, naar dit Woord te grijpen. Eén ding nam hij vóór alles meê, de kamerling —: de koningin gaf hem wel vele kostbaarheden en achoone edelgesteenten meê, om die in ruil te geven voor hetgeen hij en zijn aanzienlijk gevolg op reis zou noodig hebben, doch de kamerling beschouwt al deze dingen als steenen, om de straat te plaveien; hij bezit eenen eenigen schat, dat is de Bijbel, het profetische Woord; dat is eene opgaande ster in den donkeren nacht. Daarmede houdt de man zich bezig, en het is God, Die hem dit in het harte geeft. Wel u, die ook dezen schat bezit; is het u bang om het hart, ga tot dit Woord! hier vindt gij altijd iets. — „Ach, ik ben te zondig! ik ben te zeer verdorven! het is toch niet voor mij! ik versta er toch niets van!" deze en dergelijke tegenwerpingen geeft de duivel voortdurend in en wil daarmee den mensch gaarne van zijn eeuwig geluk afhouden, en dat juist dan, als wij het meest behoefte hebben aan het Woord.
De kamerling leest en herleest, en de verhevene, heerlijke woorden grijpen hem aan; maar iets er van verstaan doet hij niet. Wat moest de man hebben? Hetzelfde, wat wij allen moeten hebben. Gelukkig hij, in wiens hart deze wensch leeft: „Geef mij Jesus, of ik sterf! Jesus alleen is het leven mijner ziel; zonder Hem is alles dood, geheel dood!" — Hij leest, hjj herleest, en hij verstaat niets. Wat moet de man dan hebben ? Jongeling, jongedochter! in mijne jeugd trof mij deze geschiedenis en het drie-en-vijftigste Hoofdstuk van Jesaia; het heeft mij bewaard in mijne jeugd en gedragen door den schrikkelijksten nood en het vreeselijkste lijden naar lichaam en ziel, dit drie-en-vijftigste Hoofdstuk, dat reeds menig verkeerd mensch in waarheid heeft omgekeerd.
Filippus ziet den kostelijken wagen en den man daarop in al zijne pracht, rijkdom en heerlijkheid, — en toch is die man in zichzelven doodarm en heeft niets dan de bede: Mocht ik toch uit de verborgen bron een druppeltje scheppen voor den dorst mijner arme ziel! En een eenvoudig gekleed man gaat langs denzelfden weg en denkt: Wat moet ik hier op dezen weg ? ik ben wel niet zonder God, zonder Zijn bevel hier, maar wat moet ik hier toch doen? Heere God, dat geeft nu toch alles niets, laat mij maar sterven! Dat ik toch ten minste uit den schat en rijkdom der genade eenen mensch iets kon mededeelen! vond ik toch eeneu armen mensch, dien ik kon troosten, wiens gebogen hart ik kon oprichten! maar nu moet ik dezen woesten weg bewandelen. En de Geest des Heeren Heeren zweeft boven den een en boven den ander; de kleine hand aan den hemel wordt gezien. Span den wagen uwer ziel aan, want weldra, weldra zal het regenen; een milde regen van den genadigen en rechtvaardigen God zal nederdalen! (Vergel. 1 Kon. 18 : 44.)
„En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe en voeg u bij dezen wagen." Waarom zegt Hij niet: „Bij dezen man"? waarom zegt Hij: „Bij dezen wagen"? — Het was immers juist de wagen, die Filippus in het oog viel, de prachtige, gouden, koninklijke wagen! Hij, de eenvoudige man, die omging met de armen en geringen, hij moest zich bij dezen koninklijken wagen voegen, dien hij misschien in zijn hart verachtte en waarvan hij wellicht dacht: Daar zit ook geen kind Gods in, dat schittert te veel van goud! — „Voeg u bij dezen wagen", zegt de Geest. Zoo voegt Filippus zich dan bij dezen wagen. Het rijtuig gaat langzaam voort; de weg in de woestijn was zeker slecht, zoodat men niet zoo vlug kon rijden. Filippus voegt zich dus bij dezen wagen, maar houdt zich toeh een weinig op eenen afstand, en daar hoort hij en hoort, — zie, de man leest den Profeet Jesaia!
Nu vraagt Filippus aan den kamerling: „Yerstaat gij ook, hetgeen gij leest?" Gewichtige vraag! Filippus kende die plaats wel; hij kende dat drie-en-vijftigste Hoofdstuk, zooals de kinderen der Gemeente door Gods genade dat allen kennen; mochten zij het ook maar verstaan met toepassing op zichzelven! „Yerstaat gij ook, hetgeen gij leest?" vraagt Filippus. Schijnbaar eene zeer onbescheiden vraag, maar het Woord des Heeren is gemeen goed, en het behoort tot de gemeenschap der heiligen, om gewillig en bereid te zijn, zijne gaven met lust en liefde aan te wenden, opdat ook anderen voor Christus gewonnen worden. — En de man antwoordt in zijne oprechtheid: „Hoe zou ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderricht?"
„Verstaat gij ook, hetgeen gij leest?" — Een ieder onzer houde toch deze vraag in gedachtenis en legge zichzelven deze vraag voor, wanneer hij Gods Woord leest. Wel komt men soms met de vraag: Wat beteekent dat: „Den dooden is het Evangelie verkondigd"? Maar verstaat gij ook, hetgeen gij leest, als daar bijv. staat: „Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden", — verstaat gij dat ook? O, dan zijn wij allen, helaas, hoog geleerde menschen, vol valsche schaamte, en willen het niet weten, dat wij niets weten, lezen er zoo over heen, alsof het met ons op dat punt reeds lang in het reine was, en een iegelijk gaat weer tot het zijne, en het wordt niet herkauwd; vandaar ook zoo weinig vooruitgang in het geestelijk leven. Ieder woord Gods echter, ieder woord van het Evangelie, dat wij lezen, moest ons verootmoedigen, opdat wij opgericht worden. Met hoeveel blijdschap zouden wij dan onzen weg reizen!
De kamerling antwoordt: „Hoe zou ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderricht?" Een verstandig man was hij: hij sprak uit, wat hij gevoelde; hij wilde zeggen: Dat spreekt vanzelf, dat ik dat uit mijzelven niet kan verstaan! — Laat ons dat vasthouden, dat wij uit onszelven Gods Woord niet kunnen verstaan. Daartoe hebben wij onderricht noodig, en wel hem, die aan dit onderricht de voorkeur geeft boven eenen langen wandeltocht, opdat hij eens moge wandelen onder de engelen Gods; want wat vandaag niet verstaan wordt, dat wordt dengene, die in oprechtheid naar God zoekt en vraagt, morgen of overmorgen in het leven duidelijk. — Wel had de kamerling aan het hof zijner koningin vele geleerden, maar met al hunne wijsheid konden zij hem niet uitleggen, wat Jesaia hier zegt; want geen van hen wist iets van hetgeen een arm zondaar, een verloren mensch behoeft, allen zochten uitwendige, zichtbare pracht en heerlijkheid; zij scheidden ziel en lichaam van elkaar, en droomden van eene volmaking der ziel langs zoo- en zooveel trappen. Doch dat is niets voor een arm zondaar; ben ik een arm zondaar, dan moet ik dezen troost hebben, dat ik met lichaam en ziel, — ja, met het lichaam, waarin niets goeds is, en met de ziel, waarin ook niets goeds is, met mijne zondige en van God afgevallene ziel, — dat ik alzóó mijns getrouwen Zaligmakers, Jesus- Christus, eigen ben, en dat ik dezen Heiland bezit, dat moet mijn troost zijn!
De kamerling noodigt Filippus uit, om bij hem op den wagen te komen en hem de Schrift uit te leggen. Nu las da kamerling van Jesus — hij wist echter niet, dat hij van Jesus las — : „Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid, en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, alzoo doet Hij Zjjnen mond niet open. In Zijne vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal Zijn geslacht verhalen? want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen". Nu dacht de kamerling : Of — öf! — de Profeet, dat zie ik wel, is door zijn volk miskend en uitgeworpen, — nu spreekt hij öf van zichzelven, zooals ik het ook door de Joodsche rabbi's en geleerden heb hooren uitleggen, doch dit wil mjj nog niet recht duidelijk worden; of wel hij spreekt van eenen ander! Maar van wien> dan? — Had hij dan niet gelezen van den Messias? Voorzeker, overal in de Profeten. Wij kunnen den kamerling niet voor zoo dom houden, dat hij niet de profetische woorden van den Messias zou gekend hebben, doch deze Messias zweefde in de sfeer der synagoge, der geleerdheid; het was een Messiasder gedachten, maar geen lichamelijke, levende Heiland.
„En F i l i p p u s deed z i j n e n mond o p e n , en beginn e n d e van d i e z e l v e S c h r i f t , v e r k o n d i g d e hem J e s u s . " Op dit woord moeten wij letten. Er staat niet: hij verkondigde het Evangelie van het Koninkrijk der hemelen, of: hij verkondigde het Evangelie van Christus, of: het Evangelie Gods, of wel bloot: het Evangelie, — maar : hij verkondigde hem Jesus. De tekst zelf is niet woordelijk, zooals wij die in Jesaia 53 lezen, want de Ethiopiër las niet de IIebreeuwscher maar hij las de Grieksche vertaling der Zeventigen, die op verscheidene plaatsen van de Hebreeuwsche afwijkt. Dit „hij verkondigde hem Jesus" wijst niet zoozeer op Zijne vrijwillige gehoorzaamheid, die Hij den Vader bracht, maar hoofdzakelijk hierop: „In Zijne vernedering is Zijn oordeel weggenomen".
„In Zijne, vernedering ', dat is: in het oordeel Zijner verdoemenis, toen Hij als Borg in onze plaats voor Gods Rechterstoel stond, in Gethsémané en op Golgotha, toen Hij den toorn Gods tegen de zonde, waaronder wij eeuwig hadden moeten verzinken, aan Zijne menschheid droeg, toen Hij dus, hangende aan het kruis, in de uiterste benauwdheid der hel geraakte, om onzentwil, toen Hij als de zondaar, als de grootste der zondaren, Die alle zonden van het gansche menschelijk geslacht op Zich had genomen, voor Gods gericht stond. En wat had nu de Heere gedaan in deze vernedering, toen Hij voor ons voor Gods gericht stond, toen Hij in de benedenste deelen der hel ver beneden alle verdoemden lag? Hij zeide: „ M i j n God, M i j n God!" Hij was begonnen met te zeggen: „Vader", en Zijn laatste woord aan het kruis, na Zijn „het is volbracht", was wederom: „Vader!" Hij hield Zich aan Gods getuigenis, aan Gods wil; Hjj noemde Zijnen Vader nochtans Vader, al had Deze Hem ook van Zich gestooten in de benedenste deelen der hel. Dat deed Hij, Jesus, uit eeuwige liefde en ontferming, voor ons; Hij droeg den toorn Gods, waaronder wij eeuwig hadden moeten verzinken, Hij bleef gelooven en gehoorzamen; Hij vervulde al de gerechtigheid, die de Wet van ons eischt; Hij toonde Zijne machtige, wondervolle broederliefde, om te behouden allen, die de Vader Hem gegeven had, en zoo ia dan Zijn Naam „Jesus". Alzóó heeft Filippus zijnen mond opengedaan en den kamerling deze blijde boodschap verkondigd, hem van Jesus gepredikt, van zulk eenen Zaligmaker.
Houdt deze geschiedenis in gedachtenis, opdat gij in dit leven, op uwen weg, op uw pad het Woord des Heeren beschouwt als uwen grootsten schat, en gij bedenkt, hoe arm, ellendig, jammerlijk, blind en naakt wij zijn, hoe afhankelijk wij zijn van de genade, en dat niets, niets hierbeneden de arme ziel gelukkig kan maken vóór de eeuwigheid; opdat gij dus in alle Ijjden en verdriet toegaat tot Gods Woord, tot het profetisch "Woord, en gij daar vindt, wat uwe arme ziel noodig heeft voor de eeuwigheid. God geve, dat velen uwer komen tot de belijdenis: Hoe kan ik dit verstaan, zoo mij niet iemand onderricht? Maar wie onderricht, hetzij de dienaar des Evangelies, hetzij een profeet of eene profetes uit de Gemeente, hetzij een kind, — vóór alles is echter de Geest des Heeren noodig, — wie onderricht, die onderrichte, zeg ik, met liefde en trouw alzoo, dat wij er toe gebracht worden, om te belijden, dat wij in onszelven genadeloos zijn, dat wij uit onszelven geen oogenblik kunnen bestaan tegen onzen doodvijand, den duivel, die omgaat als een brieschende leeuw, zoekende, wien hij zou mogen verslinden, die in de loopbaan den mensch allerlei voor de voeten werpt, opdat hij zijnen loop niet voleindige. — Dat u daarom nooit een onderricht verdriete, dat u leert, dat het met ons gansch en al eene bedorven en verloren zaak is, dat wij in waarheid voor God en Zijne heilige Wet vleesch zijn, stroo bij het vuur, opdat de kennis van onze ellende ons in waarheid bekommerd en in waarheid getroost moge maken. — Het kan dan niet uitblijven, of wij vinden, al verstaan wij ook niets "van de Schrift, al schijnt ons het Woord duister, het kan niet uitblijven, of wij vinden dan datgene, waaraan wij de meeste behoefte hebben: Jesus.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 mei 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Filippus en de kamerling. (Handelingen 8 : 35 — 40.) (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 mei 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's