Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (3de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (3de Gedeelte.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zooals wij uit het 5dl: Yers zagen, zeide de Heere Jesus: „Ik ben Jesus, Dien gij vervolgt!" en Hij hield Saulus daarin voor Zijne almachtige liefde, genade en gerechtigheid, en zijne, nml. Saulus' ongerechtigheid, maar dat Hij hem nochtans genadig wilde zijn. Wij lezen in een ander Hoofdstuk, dat de Heere gezegd heeft: „Ik ben Jesus, de Nazarener". Wij vinden dat in Hoofdstuk 22, waar Paulus Vers 6 en 7, den Joden zijne bekeering verhalende, zegt: „Maar het geschiedde mij, als ik reisde", — namelijk naar Damaskus, om de discipelen van Jesus, die daar waren, gebonden naar Jerusalem te brengen, om gepijnigd te worden, — „en Damaskus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen. En ik viel ter aarde, en ik hoorde eene stem, tot mij zeggende: Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij ? En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jesus, de Nazarener, Welken gij vervolgt!" De Heere maakt Zich daar dus ook bekend met den verachten naam.
Het is den Joden tot op den huidigen dag nog eigen, om den Heere Jesus alzoo te vervloeken; als men hen in de engte gedreven en met Gods Woord overtuigd heeft, zoodat zij geeneu uitweg meer weten, dan vervloeken zij den Heere als den „Nazarener", of als den „Gehangene". De Heere openbaarde Zich dus aan Saulus met dezen smadelijken naam, waarmee de Jood Hem smaadt, opdat Saulus er des te meer over verslagen en verbrijzeld werd, dat ook hij zich dikwijls aan zulk een smaden had schuldig gemaakt, en nu eensklaps in zijn binnenste de heerlijkheid, Majesteit, macht en Godheid des Heeren gevoelt.
Het is verder zeer opmerkelijk, dat de Heere zeide: „Saul, Saul!" en niet maar eenmaal „Saul!" Hij doet evenals eene moeder, die haar kind van een dreigend gevaar wil redden, of het iets bijzonders wil zeggen; dan komt er als het ware een noodkreet of een geroep om ontferming van de lippen der moeder, en zij roept den naam van het kind tweemaal uit. Zoo geschiedde het ook bij Samuël, toen de Heere hem riep.
„ H e t is u h a r d , de v e r z e n e n t e g e n de p r i k k e ls t e s l a a n " , voegt de Heere er aan toe. Dat is hetzelfde, wat wij naar Psalm 32 zingen:
Wil toch niet stug gelijk een paard w e e r s t r e v e n , . ..
Paulus wordt dus vergeleken met een dier, dat voor den ploeg of in eenen molen loopt. Men gebruikte in het Oosten prikkels, om het dier aan te drijven, als het niet voort wilde, en de onhandige dieren sloegen dan met de achterpooten tegen die prikkels.
Daarmee pijnigden de dieren zich slechts te meer, de prikkel was hun te hard. De hier bedoelde prikkel nu is de eeuwige, machtige genade, de wonderbare goedgunstigheid Gods, de macht Zijner liefde, de lankmoedigheid van den Heere Jesus.
Wij moeten vooruit, God heeft ons ingespannen, en nu is dit de prikkel; doch de arme mensch komt daar voortdurend tegen op met een „ik moet toch iets doen! zal ik dan in 't geheel niets meer te beteekenen hebben? zal ik niets meer kunnen, niets vermogen? De mensch wil zijne zaligheid op zijn minst voor de helft op eigen doen gronden; hij is onrechtvaardig, dat weet hij wel, maar hij wil Gode toch gerechtigheid brengen. God is rechtvaardig en daarom vergeeft Hij om de gerechtigheid van Christus al onze zonden, en vrijwillig geeft Hij in genade Zijnen Heiligen Geest aan hen, die gelooven, opdat Hij hen leide en besture; en dewijl Hij weet, dat zij van goed en kwaad niets weten, maar zich daarmee slechts verderven, geeft Hij ons Christus, opdat Hij onze wijsheid zij, en wij in Hem gerechtigheid, heiligmaking en verlossing. Dat staat bij God vast, daarin staat Hij onwankelbaar als eene rots; de mensch, hij zij nog zoo heilig , richt niets bij Hem uit, hij stemt God niet te zijnen gunste; genade is bij Hem genade. Eigenlijk is zij geen prikkel, maar enkel goedertierenheid; doch de goedertierenheid Gods heeft voor ons iets zwaars en bitters. „Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan", met andere woorden : gij krijgt het niet klaar! Ik zal de zege wegdragen, als Ik Mijne genade wil verheerlijken; en gij zult van schaamte en schande uwen mond niet open durven doen, als Ik u alles zal hebben vergeven, wat gjj hebt gedaan. Zijn doen, altijd weer zijn doen handhaaft de mensch, — en de duivel blaast zijnen hoogmoed aan, om daarbij te blijven, — alleenlijk om in de zonde te volharden. Wij arme mensehen denken steeds : Zal het nu enkel en alleen genade zijn en geen werk meQr, dan kan men leven, zooals men wil, en de handen in den schoot leggen! Zulke lasteringen komen op in het hart van al degenen, wien God genadig is. Dat is dit „slaan" tegen de prikkels Maar daarvan begrijpt en verstaat hij niets, die niet in waarheid een arm dier is. Die echter waarlijk een arm dier is, die is uit God geboren en door God zoo omgezet, dat hij in waarheid den wil Gods weet, maar verder weet hij niets; daarom moet hij geleid worden, daarom heeten degenen, die zalig worden : menschen, die van dien weg zijn (zie Ys. 2). Dit is de weg, langs welken zij geleid worden aan des Heeren hand: dat zij Zijn Woord met onderwerping aanhooren en Hem, Die hen met de koorden Zijner liefde trekt, met lust en zonder zich te laten ophouden, volgen.
Om het doen ging het den Apostel; dat de wille Gods moet gedaan worden, stond bij hem vast; daarom vraagt hij: „Heere, wat w i l t G i j , dat i k doen z a l ? " Ziet, hieraan kent men het onderscheid tusschen den waren en den valschen godsdienst: alle valsclie leer heeft ten doel, dat de mensch bevrijd worde van de pijn der zonde en als het ware eenen aflaat in handen krijge; hoe meer geschreeuw men nu maakt van de vergeving der zonden en haar te koop draagt, des te meer toeloop zal men hebben; en zulke menschen kunnen te gelijk evengoed Roomsch als Gereformeerd zijn. Paulus lag voor Gods Wet en wilde zijn overeenkomstig Gods Wet. Daarom zegt hij ook, dat hij naar de Wet een Parizeer was. — Maar de Parizeen, dat waren immers huichelaars! Ja, ongetwijfeld waren het huichelaars, maar toch waren het de vroomste menschen van den toenmaligen tijd; zij leefden niet naar hunne lusten, zij ontnielden zich van vele dingen, om overeenkomstig Gods Wet te zijn. Daarom zegt Paulus ook van zichzelven: „Naar de Wet was ik onberispelijk". Het ging Paulus dus om de Wet Gods, om Gods wil te doen; maar daarbij vond hij in zichzelven slechts verkeerdheid en zoo deed hij dan al het mogelijke, om met goede werken deze verkeerdheid te overwinnen; en zoo gelukte het hem, dat hij, ten minste, als hij op zijn gevoel afging, onberispelijk was, en met een goed geweten kon zeggen, dat hij naar de Wet onberispelijk wandelde. Maar toch was er eene leemte in zijn binnenste, en hij vond bij dat alles geene rust, hij gevoelde de bestraffing in zijn hart; hij verzette zich daartegen en hield vast aan de goede werken, die hij deed, werd soms boos, gemelijk en verdrietig, maar bracht zijn geweten tot zwijgen met de gedachte: Nu, ik ben toch vroom, en al vind ik ook deze of die zonde nog in mij, ik ben toch in het Verbond Gods! Maar toch wilde de ware rust niet in zijn binnenste komen, en ten laatste dacht hij: Wat kan ik daaraan toch doen? — en hij kwam tot het besluit, om den Naam Jesus geheel en al uit te roeien.
Wat was dan eigenlijk zijne zonde? De zonde van het kind, tot hetwelk de moeder zegt: „Laat dat staan, dat kunt gij niet doen, i k zal het doen!" doch het kind zet zijnen wil door, het wil het toch doen, en doet het ook en zegt: Kijk, ik kan het toch wel! — en bederft nu op eens alles. Wat was Paulus' zonde? Dit, dat, terwijl de Ileere God Zijnen prikkel gebruikte, hij boos werd tegen God. Zoo gaat het ons allen, als wij bestraft worden, dan ontsteken wij in duivelsche vijandschap. Wij allen kunnen dat wel weten. Wij willen, dat onze goede werken voor God en de Gemeente zullen gelden, en God moet ons daarvoor dank zeggen; wij zeggen hierop wel duizendmaal „neen", maar zoo ligt het toch in het hart God wil niet, dat wij lichten aansteken, waar Hij de zon laat schijnen. Alle geveinsdheid haat Hij, alles gaat natuurlijk toe bij Hem; Hij wil alleen alles zijn, van de wieg tot aan het graf, en door het graf heen in de eeuwige heerlijkheid. Het staat vast: als de mensch sterft, is hij niet in staat zijne ziel ook maar eene handbreed omhoog te blazen.
Wie brengt haar nu in den hemel? er moet toch geloof zijn, om door al de duivelen, die heerschappij voeren in de lucht, heen te komen! wie onderhoudt nu in de ziel het geloof, zoo God het niet doet? Ja, maar doet dan de mensch niets, en moet hij er niets bij doen ? Ja, bij zal God liefhebben boven alles en zijnen naaste als zichzelven. Maar daartoe komt het niet bij hem ; er is geen mensch, die iets goeds doet, zonder er bij te zondigen; in uw heiligste doen zult gij, zoo gij oprecht zjjt, zonde en "gruwelijkheid voelen. God zal al de Zijnen leiden aan Zijne hand, zoo dat zij in waarheid wandelen in alle goede werken; Hij heeft die voorbereid en heeft de Zijnen daarin geschapen in Christus Jesus ; toen zij nog niet geboren waren, heeft God de Vader in den hemel een paleis gebouwd en achter dit paleis eenen schoonen tuin aangelegd met prachtige lanen, waarin de Zijnen zullen wandelen. God is van het begin tot het einde Dezelfde, Hij is de Alpha en de Omega.
Zoo hoorde Paulus dan nu wel, wat hij deed, namelijk dat hij met handen en voeten zijn best deed, om de zaligheid van zich af te houden. De Ileere zegt hem dus: Dat is het, wat gij met al uwe vroomheid doet, gij houdt uwe zaligheid met handen en voeten van u af; dat zal u echter hard vallen, met andere woorden: dat zal u onmogelijk zijn, zoover brengt gij het niet!
Doch Paulus vraagt: „Heere, wat moet ik doen? helpt dan al mijn doen niets? helpt dan alles, wat ik tot hiertoe deed, niets? wat moet ik dan doen?" Hij ligt verbroken en verslagen ter aarde, sidderend en bevend, en nu vraagt hij niet trotsch en stout: „Welnu, helpt dan alles niets, spreek dan maar, en ik zal het doen!" — neen, zijn doen is hem uit de handen geslagen en nu vraagt hij ootmoedig den Heere: Wat moet ik doen?
Daarop antwoordt de Heere: „ S t a op, en g a i n de s t a d, en u z a l a l d a a r g e z e g d w o r d e n , wat gij doen m o e t ".
Waarom zeide Hij niet terstond: „Dat en dat is Mijn wil"?— De Heere heeft den gansehen hemel voor hem, maar nu wil de Heere niet tot hem zeggen: „Ik heb voor u den ganschen hemel in Mijn hart en in Mijne hand, en ben gekomen, om u dien te brengen!" — daarvoor is Hij een veel te groot Koning; als Hij met Zijne weldaad komt, wil Hij het niet eens weten, dat mogen anderen vertellen ! Wat was dan des Heeren wil ? — Anauias spreekt dien uit Hand. 22 : 14 vv.: „De God onzer •vaderen heeft u te voren verordend, om Zijnen wil te kennen, want gjj zult Hem getuige zijn bij alle menschen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt"; en: „Sta op, en laat u doopen en uwe zonden afwassehen, aanroepende den Naam des Heeren".
Wat was dus Zijn v/il? — Saul, zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, want de zevende dag is de Sabbat des Heeren, dan zult gij geen werk doen! heden is het de Sabbat, heden zult gij ingaan in Mijne rust! Dezen wil zult gij erkennen: Jesus, de Rechtvaardige, heeft alles aan het kruis volbracht.
Er is niets meer uit te maken,
Niets, o mensch, rest hier te doen!
Hem beveel al uwe zaken,
Die uw zonde werd ten zoen;
Ja, laat vrij uw handen rusten,
Wil u in Zijn werk verlusten.
Dezen wil zult gij erkennen! ja ook naar Psalm 40: „Brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt!" — Heere, mijn God! groot zijn Uwe wonderen, dat Gij al onze zonden wegneemt; Uwe gedachten, die Gij ons ten goede blijkt te hebben; toen wij dachten in de hel te verzinken, zijt Gij gekomen met gedachten van eeuwigen vrede en vergeving van zonden! „Ik zal ze verkondigen", — hoewel zij niet te tellen zijn; zij zijn menigvuldiger dan het zand aan den oever der zee! „Gjj hebt geenen lust, gehad aan slachtoffer en spijsoffer", maar — ja, waar is de mensch, die zou kunnen hooren naar hetgeen hem gezegd wordt? er is geen kind, geen dienstknecht en geene dienstmaagd in huis, die zou hooren; alles wil doen, alles wil werken, maar hooren is den mensch onmogelijk! — maar „Gij hebt Mij de ooren doorboord ', — opdat Ik zou hooren ; — dat is den mensch niet eigen. — Gij hebt Mjj de ooren geopend. „Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uwe Wet is in het midden Mijns ingewands. Ik boodschap de gerechtigheid", — die Gij verheerlijkt bij de goddeloozen, doordien Gij den goddelooze rechtvaardig en heilig verklaart, — „in de groote Gemeente"; en of er duizenden komen en daartegen spreken, ja daartegen woeden, zooals eens Saulus deed, — „Ik bedwing Mijne lippen niet", — Ik laat Mij den mond niet stoppen. (Ys. 6 —10.) — De Heere wilde dus, dat Saulus als een goddelooze bedekt zou zijn met Zijne gerechtigheid Hij, die onberispelijk was naar de Wet, doch voor den Heere Jesus juist zoo het alleronreinst, hij zou geheiligd worden met de heiligmaking des Heeren Jesus; hij, die zich met handen en voeten tegen zijne verlossing had verzet, zou gevoelen, hoe hij op zichzelven gebonden was, en alleen door de verlossing van onzen Heere Jesus vrij kon worden. Zoo wilde de Heere dus Zichzelven aan Paulus schenken, en Hij had Zich aan hem geschonken met al Zijne heilsgoederen en den ganschen hemel.
Doch dat wilde de Heere Jesus Paulus niet Zelf zeggen; dat is zoo Zijne gewoonte. — En verder, wat hoog staat, dat werpt Hij ter aarde; wat Hij ter aarde geworpen heeft, dat heft Hij op. De Heere kon het niet zien, dat Paulus langer op de aarde bleef liggen, daarom zeide Hij tot hem: „Sta op".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (3de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's