Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

XI. Blinde leidslieden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

XI. Blinde leidslieden

Eene levenstaak.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De ijver en vlijt, die de Keulsche senator Rinck betoonde, gelijk wij zagen, om de ketterij tegen te gaan, bleek nog verder.
Zelfs beloofde hij : Mijn geheele leven zal ik, met al mijne kinderen en nakomelingen, nauwkeurig op deze zaak letten, en noch door mij noch door mijne nazaten zal eenige vergelding gevraagd worden voor den arbeid, de moeite en het geld, dat ik vele jaren heb besteed. Te gelijk echter bewijzen de brieven, dat, al vroeg Rinck niet, hij toch wel iets verwachtte.
Volgens zijne meening was het volkomen wettig, dat „opstandelingen of verraders" tegen of van den koning van Engeland overeenkomstig de privilegiën niet in Duitschland zouden geduld worden. Veel minder nog ketters, „die onrust verwekten onder de Christenen van heel Engeland". Hierom meende dan ook Rinck, dat Roy, Tyndale e. a. behoorden te worden gevat en uitgeleverd, wegens „de Luthersche ketterij, die moet uitgevaagd en uitgeroeid worden, om het Christelijk geloof te bevestigen, dat Engeland zoozeer behoeft". Kwam er bevel in dien geest tot hem, dan zou hij, zoo schreef Rinck, „het uitvoeren tot eer van den almachtigen God, Uw Genade (Wolsey) en heel het rijk van Engeland". Hij zou dat doen „als een Christen, met alle naarstigheid, kracht en zorg". — Voorwaar, hier werd het woord des Heeren vervuld: „ De ure komt, dat een iegelijk, die u zal dooden, zal meenen Gode eenen dienst te doen".
In afwachting van wat besloten zou worden omtrent de ketters en verleiders zelf zat Rinck niet stil. Hij zocht, gelijk hem gelast was, „met Gods hulp, zooveel hij kon, en moeite noch kosten ontziende", naar kettersche boeken.
Voorzien van eene machtiging van den paus en den keizer en van ettelijke stukken, die keizer Maximiliaan en diens opvolger keizer Karei V, die toen regeerde, hem gegeven hadden, toog Rinck naar de jaarmarkt te Frankfort.
Zijn eerste werk was, den drukker Johann Schott (ofSchoet) te nopen eenen eed af te leggen voor de consuls, rechters en senatoren te Frankfort, om te bekennen hoeveel van die verderfelijke boeken hij in het Engelsch, Duitsch, Fransch of in andere talen had gedrukt. Schott verklaarde toen, voor Roy en Tyndale een paar boeken in liet Engelsch gedrukt te hebben, hetgeen wat den laatste betreft onjuist was. Daar echter dat drukken niet was betaald, (Tyndale had met die zaak niets uitstaande), kocht Rinck bijna al die boeken op, liet ze naar Keulen brengen en den kardinaal vragen, wat er meê te doen.
Deed de Keulsche senator alzoo zijn best, al was het juist niet voor het beste, ook van andere zijde ontving men in Engeland waarschuwingen, dat er pogingen werden gedaan, om het verboden Boek, Gods Woord, onder het volk te brengen.
Die waarschuwingen zijn karakteristiek en ze hebben niet alleen historisch belang, maar doen ook den geest des tijds duidelijk kennen, gelijk ze ons in staat stellen tot een juist oordeel.
De blindheid was bij velen zóó groot, dat zij het licht voor duisternis, de duisternis voor licht hielden. Het Woord Gods aan het volk te geven, was blijkbaar in de oogen van vele hooge geestelijken eene onvergeeflijke misdaad. Wel moest do afwijking van Gods geboden groot zijn, dat men niet alleen het Woord ongebruikt liet, maar bij de meesten het blijkbaar vast stond, dat het zonde was, de Schrift voor allen te openen. Wel waren zulke lieden, al heetten ze leiders des volks, verduisterd in hunne overleggingen!
In het jaar 1525 reisde de aalmoezenier van koning Hendrik Y i n , Edward Lee, die later aartsbisschop van York werd, naar Spanje. Hij nam zijnen weg door Frankrijk en schreef in December des jaars 1525 uit Bordeaux eenen brief aan den koning, in welk schrijven hij o. a. dit tot zijnen vorst zegt: „Ik heb als zeker vernomen, dat een Engelscbman, uw onderdaan, op verzoek (?) en voorbeeld van Luther, bij wien hij zich bevindt, het Nieuwe Testament in 't Engelsch vertaalt en de gedrukte exemplaren binnen weinige dagen in Engeland zal brengen".
En nu vervolgt de schrijver:
„Ik behoef Uwe Genade niet te waarschuwen, wat b e s m e t - t i n g en gevaar hieruit zal voortspruiten, als het niet weerstaan wordt. Want (de lezer lette op wat nu volgt) a l l e d w a a l - l e e r i n g e n v a n L u t h e r z i j n l o u t e r op w o o r d e n der S c h r i f t g e g r o n d . Maar", voegt de geestelijke er omzichtig bij en tevens vleiend voor zijnen koninklijken meester, „die Schriftwoorden zijn dan niet goed opgevat of verstaan, zooals Uwe Genade op verschillende plaatsen in Uw koninklijk boek heeft aangetoond". (Men herinnert zich, dat de theologiseerende Hendrik VIII een boek tegen Luther had geschreven.)
De aalmoezenier des konings is echter nog openhartiger in zijne bekentenissen. Hij zegt tot zijnen vorst:
„Al onze voorvaders, bestuurders der Kerken van Engeland, hebben met allen ijver het uitgeven van Engelsche Bijbels verboden en verhinderd" (hathe with all diligence forbed and exchued publication of Englishe bibles).
„En nu, Sire", zoo gaat deze geestelijke leider des konings,—• wel een blinde leidsman der blinden! — voort, „daar God Uwe Genade met Christelijken moed heeft begiftigd t e g e n d e ze F i l i s t i j n e n , om hen te overwinnen, zoo twijfel ik niet, of Hij zal Uwe Genade bekrachtigen, om dit voort te zetten en te voleinden, d. i. hen zoo te vertreden, dat zij nu niet meer hun hoofd zullen opheffen, zooals zij thans beproeven te doen door middel van Bijbels in het Engelsch. Zij w e t e n wel, h o e v e e l k w a a d z u l k e b o e k e n in v o r i g e t i j d e n in U w r i j k g e b r a c h t h e b b e n ."
„Dusver", zoo zegt Edward Lee verder, „is, Gode zij dank, Uw rijk vrij gebleven van de besmetting der sekte van Luther, in zoo verre, dat, schoon wellicht eenigen in het geheim inwendig bevlekt zijn, zij het toch uit vrees voor Uwe koninklijke Majesteit, die voor Gods zaak het zwaard heeft getrokken, niet openlijk durven bekennen (althowg anye peradventur bee secretlic blotted within, they dar not openlie avowe). Daarom kan ik er niet aan twijfelen, of Uwe hoogedele Genade zal krachtig handhaven, wat gij zoo edel hebt begonnen (so noblie begonne)."
Het slot van den brief, dien deze „allernederigste priester, onderdaan en aalmoezenier" aan koning Hendrik uit „Burdeaulx" schrijft, is merkwaardig, omdat het toont, hoe ook in Frankrijk de storm reeds was opgestoken. Hij schrijft:
„Het Fransche rijk heeft min of meer met deze sekte te doen gekregen, in dier voege, dat zij zich heeft geopenbaard onder de geleerden van Parijs, van welke ettelijke in de gevangenis zijn, anderen zijn gevloden, eenige ingedaagd. Ook isde bisschop van Meulx (Meudon) over deze zaak ter verantwoording geroepen, wijl hij toeliet, dat de valsche denkbeelden van Luther in zijn gebied gepredikt werden. Ook Faber, een man tot hiertoe bekend als bijzonder zuiver in het geloof en zeer geleerd, wordt onder hen genoemd, doch sommigen schrijven dit aan boos opzet toe, wat ik wel geloof. Het Parlement van Parijs heeft handen vol werks gehad, om deze sekte te onderdrukken."
Voorzeker, weinig kon Lee vermoeden, hoe al in datzelfde Frankrijk de man geboren en reeds een jongeling was, die „deze sekte", spijt alle parlementen en koningen, nog wel verder zou verspreiden en haar door Gods bestel tot een steun en kracht zou worden. Calvijn, te Noyon in Picardië (Frankrijk) geboren, was toen zestien jaar oud.
Lee intusschen kon niet nalaten, eer hij zijnen brief sloot, nog eens op zijn onderwerp terug te komen.
„En toch," zegt hij, „is, Gode zij dank, Uw edel koninkrijk nog onbesmet. Daarom, opdat geen gevaar mocht ontstaan, als deze boeken heimelijk zouden binnengebracht worden, achtte ik het mijn plicht, Uwe Genade daarvoor te waarschuwen. Ik overwoog, dat het Uwe hooge eer betreft en den welstand en de zuiverheid van het Christelijk geloof in Uw rijk; d e z e nu k u n n e n n i e t v a n l a n g e n d u u r z i j n , a l s d e z e boek e n er in k o m e n . " — Ten slotte wordt aan den koning de hulp des Heiligen Geestes steeds meer toegewenscht.
Is het wonder, als „geestelijken" zoo spraken en de vorsten alzoo tegen het Evangelie opriepen, dat er vervolging uitbrak en nood en dood elk dreigde, die het met Christus en Zijn Woord alleen dorst houden?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

XI. Blinde leidslieden

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's