Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leerrede over Johannes 17 : 17. 1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leerrede over Johannes 17 : 17. 1)

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Heilig hen in Uwe waarheid; Uw Woord is de waarheid."

Wij menschen zijn geschapen tot eer en ter verheerlijking Gods. Daarom stelde de Heere God den eersten mensch, Adam, ten dage als Hij hem schiep, in Zijn beeld, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid. De mensch was Gode geheiligd in waarheid naar geest, ziel en lichaam; hij behoorde alleen en geheel Gode. Dat verdroot echter Satan, en het was door zijne verleiding, dat de mensch, in ongehoorzaamheid aan het gebod Gods, zijnen stand verliet, en zoo het beeld Gods verloor, niet meer rechtvaardig, niet meer Gode geheiligd was. Eene prooi was hij geworden des Satans, der zonde en des doods, en gewis was hij dat gebleven tot in eeuwigheid, indien niet de genade tusschen beiden was gekomen.
Van genade wist Adam echter niets en kon dat ook niet weten. Toen hij de stem des Heeren hoorde in den hof: „Adam, waar zijt gij?" de stem der opzoekende liefde, verstond hij daarvan op dat oogenblik niets, want hij zeide: „Ik hoorde Uwe stem in den hof, en ik vreesde, want ik ben naakt".
Adam dacht niet anders, dan dat God de Heere kwam, om hem te dooden. Maar gansch anders was des Heeren bedoeling.
Wel zou Hij gericht houden, gericht in recht en in gerechtigheid, doch tevens een gericht in genade over den gevallen mensch. De weg, om wederom Gode geheiligd te zijn, zou hem worden ontsloten door het geloof in het Zaad der vrouw, door het geloof in Hem, Die der helsche slang den kop zou vermorzelen. In Adams plaats werd dat Zaad gesteld, de Christus des Heeren, Diens eenige geliefde Schootzoon, opdat Hij den raad der zaligheid van verlorenen zou uitvoeren. Dezen had God de Vader Zich geheiligd, van alle eeuwigheid is Hij gezalfd geweest, in den raad des eeuwigen vredes voorverordineerd.
Nu was het de tijd, dat Hij IIem, den Eerstgeborene, in de wereld zou inbrengen in de belofte; op Zijnen tijd zou Hij ook komen in de gestalte des zondigen vleesches; Hij, de Zone Gods, zou aannemen de menschelijke natuur uit het vleesch en bloed der maagd Maria; Hij, de Zone Gods, zou ook wordeii zoou van Maria, zoon van Adam, en wel, opdat Hij in onze natuur, in de zwakheid des vleesches, der Wet voldoening zou brengen door volkomene gehoorzaamheid en door Zijne zelfofferande ons met God zou verzoenen en tot Hem wederbrengen. Op deze heiliging wijst de Heere Jesus de tegensprekende Joden, als Hij zegt: „Indien de Wet die „goden" genoemd heeft, tot welke het Woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden, zegt gijlieden tot Mij, Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God, omdat Ik gezegd heb : Ik ben Gods Zoon?" (Joh. 10 : 35.) En van Hem zegt de Apostel, dat Hij, „hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden. En geheiligd zijnde", het werk voleindigd hebbende, waartoe de Vader Hem in de wereld gezonden had, „is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden". (Ilebr. 5 : 8 en 9.) —
Die heiliging of dat Gode geheiligd-zijn was dus niet voor Hemzelven, maar kwam ten goede van de Zijnen, die de Vader Hem gegeven heeft. Daarom zegt Hij tot Zijnen Vader in liet gebed, dat wij opgeteekend vinden in het 17J e Hoofdstuk van het Evangelie van Johannes: „En Ik heilig Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid". (Vs. 19.)
Degenen, die Hij nu in waarheid geheiligd heeft en heiligt, legt Hij, de eenige Hoogepriester en Voorspreker, vóór Zijn heengaan van hier aan het hart Zijns Yaders, opdat zij in de ure der duisternis, in den nacht, die over hen komen zal, niet bezwijken in die heiliging, maar volstandig blijven ten einde toe.
Dat doet Hij in de woorden, welke wij in deze ure nader met elkander wenschen te overwegen. Gij vindt ze opgeteekend in het Evangelie van Johannes, Hoofdstuk 1 7 : 17: „ H e i l i g hen in Uwe w a a r h e i d ; Uw W o o r d is de w a a r h e i d " . Deze bede van onzen Heere Jesus betrachtende, letten wij op de waarachtige heiliging.
__________
Toen de Heere Jesus te midden van Zijn getrouw elftal discipelen het gebed, waarin ook deze woorden voorkomen, tot Zijnen Vader opzond, stond Hij gereed, in gehoorzaamheid aan 's Yaders welbehagen, Zijne laatste lijdensure in te gaan. Hij was van harte gewillig en bereid, om te sterven voor Zijn volk. „Den drinkbeker, welken de Yader Mij gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?" zoo hooren wij Hem spreken in den hof, toen één Zijner discipelen meende, Hem nog door zijn zwaard te kunnen verlossen. De slag van dien discipel was echter een misslag, omdat die inging tegen het raadsbesluit Gods tot onze verlossing, waarnaar onze Heere Jesus Christus Gode geheiligd was tot eene volkomene gehoorzaamheid, welke niet eindigen kon dan in Zijnen dood aan het schandhout des kruises, opdat Hij den Zijnen eene volkomene verlossing en den zegen zou hebben aangebracht.
Dat was wel ware heiliging. Immers daarin bestaat de ware heiliging, dat wij afgezonderd zijn, om geheel en al Hem toe te behooren, Die ons Zich geheiligd heeft. In die heiliging heeft de Heere Jesus den ganschen tijd Zijns levens op aarde doorgebracht; Hij heeft Zichzelven nooit gezocht, nooit behaagd, maar alleen den Vader verheerlijkt. Zijn rieken was in de vreeze des Heeren. Zijne spijze was, te doen den wil des Vaders, Die in de hemelen is. Hij heeft Gode geloofd en Zijne waarheid nooit in twijfel getrokken, maar is, schoon in onzen toestand zijnde, in het Woord Zijns Vaders gebleven, heeft van dat Woord alles verwacht, naar niets anders gevraagd; dat Woord heeft Hij gehandhaafd met sterke roeping en tranen, met Zijn lijden en dood. Toen Hij uitgeroepen heeft: „Het is volbracht",— toen is voor hemel, aarde en hel openbaar geworden: Deze mensch, Jesus, heeft het tot stand gebracht, waartoe Hij van den Vader is geheiligd, Hij heeft den wille Gods gedaan, heeft de gehoorzaamheid wedergebracht, in het Woord des Vaders volstandig gebleven zijnde ten einde toe. Nu, zulk een Hoogepriester betaamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, d. i. van hen, die God niet gelooven, en die daarom uit zichzelven wel allerlei afgoden, vrome en goddelooze, aanhangen, maar nimmer uit zichzelven Gode geheiligd zijn: — zoo zijn wij mensehen immers van nature! En toch, God wil een volk, dat Hem geheiligd is in heiligmaking des Geestea en geloove der waarheid. Daartoe heeft Hij hen van den beginne verkoren in Christus Jesus tot zaligheid en Hij roept door het Evangelie tot verkrijging der heerlijkheid van onzen Heere Jesus Christus, gelijk Paulus schrijft 2 Thess. 2 : 1 3 : „Maar wij zijn schuldig altijd Gode te danken over u, broeders, die van den Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid in heiligmaking des Geestes en geloove der waarheid". Die verkiezing nu was geschied vóór de grondlegging der wereld in Christus Jesus. Daarom was Hij de Eerst- Uitverkorene, de Gode Geheiligde bij uitnemendheid, opdat de wille Gods tot zaligheid der Zijnen volkomen verzekerd zou zijn in dezen oversten Leidsman, Die ons ter zaligheid geschonken was.
God wil een Hem geheiligd volk uit het midden van ons zondaren, — een volk, dat Hem acht en dient en eert als hunnen God, — een volk, dat den dienst aan Satan, zonde en wereld heeft opgezegd, — dat ook zichzelven niet eert in zijne gerechtigheid en vroomheid, maar dat de eer zijns Gods bedoelt, en daarom in al zijne nooden en zorgen, zoo voor den tijd, als voor de eeuwigheid, zijne oogen van de afgoden afwendt en ze slaat op Hem, van Wien alleen zij hunne hulp verwachten, op Hem, Die hunne gerechtigheid en sterkte is.
Daartoe riep God eenen Abraham uit Ur der Chaldeën en gaf Zich aan hem te kennen; daartoe riep Hij eenen Izak en Jakob, en openbaarde aan hen Zijnen Naam, — ook allen Jakobskinderen maakte Hij Zich bekend als hunnen God en Verlosser, — daartoe riep Hij ook eenen Mozes en leidde door diens hand Zijn volk uit het afgodische Egypte, het diensthuis der zonde, opdat zij onder dezen hunnen leidsman Hem een afgezonderd volk zouden zijn, een volk, dat Hij Zich zou heiligen, d. i. van alle vreemde goden en godendienst zou afzonderen door op hen te leggen Zijnen Naam en het te doen aanschouwen Zijne heerlijkheid. — Het vleeschelijk Israël heeft dat wel is waar niet verstaan, maar degenen, wien het in waarheid om God, den God Israëls ging, hebben het met hunnen leidsman Mozes wel gekend en doorzien, gelijk het aan enkelen, zooals aan Jozua en Kaleb, is gebleken. Zij bleven Gode geheiligd, Gode getrouw, want zij volhardden bij 's Heeren Woord en de belofte der genade.
Mozes nu, hoe getrouw ook in het huis, in den dienst Gods, kon het volk Gode niet heiligen; hij was wel de middelaar des Ouden, maar niet Die des Nieuwen Testaments; hij was de Zaligmaker der zondaren niet; hij mocht m e t hen lijden, maar kon niet v o o r hen lijden; hij kon dat volk, op het bevel Gods. wel uiterlijk afzonderen en heiligen, en Gode te gemoet voeren aan den voet van Horebs gebergte, doch innerlijk vermocht hij dat niet. Zelfs is hij bezweken in zijne trouw en heeft de genade en den Naam des Heeren niet geheiligd, toen hij de rots sloeg, ziende op de verkeerdheid en ondankbaarheid des volks. Slechts Eén is volstandig gebleven, en Hij had ook alleen de macht, Zijn volk innerlijk te heiligen ; dat was Hij, Die gezegd heeft: „En Ik heilig Mijzelven voor hen, opdat zij geheiligd mogen zijn in waarheid". Hij was het, Die gedaan heeft, hetgeen Mozes niet doen kon, Die uit den weg genomen heeft al hetgeen onze heiliging of ons Gode geheiligd-zijn in den weg stond. Dat heeft Ilij gedaan door Zijne zelfofferande aan het kruis. Daar-, door heeft Hij in de eerste plaats weggenomen onze zonden, begaan in en door onzen afval van God, en de onmetelijke schuld geboet, die door de zonde op ons lag, en ten andere heeft Hij het recht der Wet vervuld en voor ons eene eeuwige gerechtigheid aangebracht, zoodat door en in Hem de scheidsmuur is geslecht, welken wij tusschen God en onze zielen hadden opgetrokken. Wij hadden eene onreine, ons aanklagende en veroordeelende consciëntie, eene consciëntie, bezwaard met doode werken, geheel onmachtig om den levenden God te dienen.
Deze onreine en bezwaarde consciëntie heeft onze Ileere Jesus weggenomen door Zijne offerande aan het kruis en Zijne opstanding uit de dooden. Immers alleen door de opstanding van Jesus Christus hebben wij de vraag eener goede consciëntie naar God Hij heeft ons in waarheid uitgevoerd uit het diensthuis der zonde en uit de slavernij des Satans en Gode toegebracht, Zijnen Vader, zoodat deze Zijn God en Yader is onze God en Vader, en wij niet meer onszelven, maar Hem in waarheid eigen zijn, want „verlost zijnde van de zonde, heeft Hij ons gemaakt tot dienstknechten der gerechtigheid"; niet dienstknechten van eene gerechtigheid, welke wij zeiven, zij het dan ook na onze bekeering, zouden hebben aan te brengen of die wij zouden moeten zoeken te verkrijgen met hulp van de "Wet, maar van die, welke door het geloof van Christus is, en die alleen genoemd mag worden „de gerechtigheid Gods". Deze is uit God door het geloof; door God aangebracht en van God aan ons geopenbaard in Christus Jesus, Zijnen Zoon; aan deze hebben wij ons te onderwerpen in het geloof aan Gods waarheid. Dat zal ons Gode geheiligd of Gode dienstbaar doen leven, gelijk wij ook lezen Rom. 6 : „Maar nu, van de zonde" — van dezen tiran bij uitnemendheid—• „vrijgemaakt", d.w. z. van onder zijne heerschappij ter verdoemenis uitgerukt, „zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking", — niet: uwe vrucht, om uzelven heilig te maken, maar uwe vrucht, om in uw heiliggemaakt- zijn Gode te leven, en alzoo te verkrijgen „het einde", waartoe gij van Boven in de loopbaan geroepen en door Christus gegrepen, waartoe gij geheiligd zijt, nml. „het eeuwige leven".
Dat Gode leven, dat Gode geheiligd-zijn ligt dus in het geloof aan de genade, die ons geschonken is in de openbaring van onzen Heere Jesus Christus, in het blijven bij het Woord der zaligheid, dat ons verkondigd is, in het volharden bij die rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof; dat leven is een leven van gedurigen strijd, een strijd op leven en dood met de vijanden onzer ziel, die niet ophouden ons aan te vechten, zoolang wij in dit leven, in de wereld zijn, al zijn zij ook door onzen Heere Jesus Christus overwonnen. Wij hebben dezen vijanden altijd sterken wederstand te doen, opdat wij, trouw aan de genade, die ons verkondigd is, eenmaal de overhand behouden en het doelwit bereiken, den prijs der roeping Gods, die van Boven is. — Dat het er zoo meê gelegen is, weet onze Heere zeer wel, en vooral komt dat ons te pas, wanneer wij met Hem in den dood gaan en alle hoop op genade voor ons schijnt afgesneden. Dat zouden 's Heeren discipelen ondervinden, nu hun Heere en Meester van hen zou worden weggenomen.
Tot nu toe waren zij vastgehouden in Jesus, maar nu, terwijl zij nog in de wereld waren, ging Hij van hen weg tot den Vader; zoo moest dan angst en benauwdheid hun hart overkomen. Hij ging wel niet tot den Vader om hen alleen, als weezen, te laten, neen, Hij wilde voor hen woningen bereiden bij den Vader, en dan wederkomen en hen tot Zich nemen, opdat zij zouden zijn, waar Hij was; intusschen zouden zij toch in de wereld het gevoel hebben van verre te zijn van den Heere, zonder bescherming en in gevaar van niet te volharden. Ook Paulus spreekt daarvan, dat „wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere; want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen". En toch was het zeer noodig, dat Jesus Christus tot den Vader ging. Maar wat zou dan met Zijne discipelen geschieden, als Hij niet meer lichamelijk bij hen was ? zullen zij dan moeten bezwijken m den strijd met hunne vijanden ? want bij hen is noch wil, noch moed, noch wijsheid, noch kracht, om te volharden in het geloof. O, Jesus Christus, de getrouwe Hoogepriester, Die altoos Zijn volk, Zijne Gemeente, op Zijn hart droeg voor God, om God aan hen te doen gedenken, heeft gebeden tot den Vader. Hij wijst er den Vader op, hoe Hij hen had bewaard, zoolang Hij bij hen was, dat zij niet afweken van de waarheid, om zich te begeven tot de leer der Farizeën ; Hij had hen bewaard en vastgehouden in Zijnen Naam; Zijn Woord had Hij hun gegeven; van Jesus' Woord hadden zij door de genade Gods geleerd, dat het Gods Woord was; het Woord van genade, van eeuwige ontferming en onwankelbare trouw, gelijk dat in Hemzelven en in Zijne zending als verpersoonlijkt was, hadden zij verstaan en het geloofd; en door Zijne liefde en ontferming wandelden zij in oprechtheid des harten met Jesus Christus, want zij hadden geloofd en bekend, dat Hij van God was uitgegaan. Zij hadden dus de liefde des Vaders bekend in het zenden van Zijnen Zoon. Met Hem en onder Zijne leiding waren zij dus zalig en behouden. Maar nu, Hij gaat henen. Zij zullen daar staan als weezen; de wereld kent hen niet, maar haat hen; want zij zijn niet van de wereld. Nochtans, God kent hen; zij zullen en mogen niet bezwijken in de ure der verzoeking, die over hen komen zal; zij zullen bewaard worden bij het geloof, bewaard worden van den Booze, die hun dat geloof zal trachten te ontrooven. Daarom legt de Zoon hen aan het hart des Vaders, Die hen alleen in deze ure bewaren kan.
Geliefden! God is de God en Vader van Jesus Christus, en in Christus en door Christus alleen is Hij ook onze Vader geworden. Door het geloof in Jesus Christus, den eeniggeboren Zoon Gods, hebben wij de macht verkregen om Hem Vader te noemen. Hij heeft ons gebaard, doordat Hij ons in Zijnen eeniggeboren Zoon deed gelooven. Is Hij nu de Vader. Die ons voortgebracht heeft, zoo zal Hij ons, Zijne kinderen, niet laten varen, opdat wij in de wereld zouden omkomen, dat wij zouden afwijken van de waarheid en genade van Christus, van des Heeren Woord, en onzen Heere verloochenen, — neen, Hij zal ons bewaren als Zijne kinderen, onbevlekt, gelijk Hij ons gereinigd heeft in het bloed van Jesus Christus, want Hij is niet alleen Vader, Hij is de „heilige Vader", gelijk de Heere Jesus in Vers 11 Hem aanspreekt. Heilig is Hij, wijl Hij Zelf is licht en leven, reinheid en waarheid, en zoo heeft Hij eenen afkeer van alle onreinheid, van alle geestelijke en vleeschelijke onkuischheid, eenen afkeer van alle leugen, van allen dood. Daarom, nml. omdat Hij heilig is, kan Hij ook niet anders, dan ook de Zijnen heiligen, hen uit den dood opwekken, hen reinigen van alle onreinigheid, bevrijden van alle leugen en hen oprecht maken voor Zijn Aangezicht.
En nu dat wetende, en op grond van Zijn bloed, waarin die reinigmaking en heiligmaking door Hem voleindigd is, bidt de Heere: „Heilige V a d e r ! . . . h e i l i g hen in Uwe waarh e i d ! Uw W o o r d is de w a a r h e i d " . Laat hen, Uwe kinderen, niet bezwijken in het geloof, dat Gij de Waarachtige zijt, de eeuwig Getrouwe, de God van Ja en Amen, Die niet varen laat de werken Zijner handen. Als straks al het zichtbaar heil voor hen tenonder gaat, als de zon haar schijnsel weigert i op het midden van den dag, tegen alle natuurwetten in, als de hemel wordt bekleed als met eenen haren zak en het „Mijn God ! Mijn God ! waarom hebt Gij Mij verlaten ?" wordt gehoord uit den mond van Hem, Die nimmer Zijnen God verlaten heeft, als de dood Hem aangrijpt, en het graf Hem besluit, — laat hen dan op U, den Onzichtbare, geworpen zijn, als op de Rots, die niet wankelt noch bezwijkt, al schijnt ook al wat zichtbaar is te bezwijken en hen te begeven, want zoo waarachtig als Gij zijt, zoo waarachtig is Uw Woord: Uw Woord, Uwe waarheid, is de waarheid, al zal het gebeuren, dat dit Uw Woord, Uwe waarheid, door de leugen en de eigengerechtigheid des vleesches eerlang aan het hout des kruises geslagen, naakt en ontbloot van alle zichtbare uiterlijke heerlijkheid voor hunne oogen zal hangen. In het geloove, dat Gij nochtans de Waarachtige zijt, zullen zij U geheiligd blijven en bewaard worden voor den afval, welke hen dreigt.
Dat 's Heeren gebed verhoord is, dat weten wij. De Vader verhoort den Zoon en geeft Hem alle dingen, want het welbehagen des Vaders is in den Zoon, — zoo heeft de Vader ook lief degenen, die in oprechtheid des harten in den Zoon gelooven. en bewaart hen dus naar de bede van den Zoon in Zijnen Naam en heiligt hen in Zijne waarheid, doet hen niet bezwijken, geeft hen niet over aan de gedachten van hunne harten en aan de wereld, en verwerpt hen evenmin van voor Zijn Aangezicht, als zondigen, veeleer geeft Hij hun waar berouw, dat zij zich weder bekeeren tot het Woord der waarheid, en tot Zijnen heiligen Vader-Naam in Jesus Christus hunne toevlucht nemen, en vergeving vinden bij den Vader door het bloed des Zoons; en meenen zij iets te kunnen of te zijn, zoo verootmoedigt hen de Vader, opdat zij weten, dat zij in zichzeiven ijdelheid zijn, en alleen in het Woord, dat uit den mond Gods is uitgegaan, bewaard zijn voor afval, en alleen in den Naam van Jesus Christus, Die de Weg en de Waarheid en het Laven is, het eeuwige leven hebben. Dat is gebleken bij 's Heeren discipelen. Ziet, zij zijn den weg van Judas niet opgegaan, ook niet dien van Simon den toovenaar; evenmin dien van Ananias en Saffira, noch dien van Demas, die het Woord der wijsheid prijsgaf, wijl hij de tegenwoordige wereld weder had liefgekregen. of van Hymeneiis en Piletus, die van de waarheid waren afgeweken., zeggende, dat de opstanding alreeds geschied is, en daardoor sommiger geloof hebben verkeerd Zij zijn niet zóó door het zichtbare verstrikt, dat zij hunnen Heere hebben losgelaten, al hebben zij zich ook allen schrikkelijk aan Hem bezondigd, terwijl Petrus zijnen Heere heeft verloochend, en al Zijne discipelen zich hebben geërgerd, toen Hij gegrepen werd, en van verre stonden, toen Hij aan den kruispaal hing; terwijl allen zich hebben verstoken ten dage dier benauwdheid om de vreeze der Joden. De Heere Jesus zegt: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude". Dat gebed is wel gebleken verhoord te zijn: ziet, Petrus ging uit en weende bitterlijk ; dat is gebleken in de droefheid der discipelen over Zijn gemis, en daarin, dat zij onder alles niet konden loslaten hunne meening, hun geloof, dat Hij het was, Die Israël verlossen zou; wij zien het aan hunne blijdschap, als zij den Heere na Zjjne opstanding wederom in hun midden mochten zien! En hun optreden op den Pinksterdag' en daarna toont het wel aan, hoe volstandig zij bij de leere Christi en hare verkondiging gebleven zijn.
Welk een troost ook voor ons, dat de Heere dat gebed niet alleen gebeden heeft voor Zijne discipelen, maar dat Hij dat gebed ook gebeden heeft voor allen, die door hun woord in Hem gelooven zouden, dus ook voor ons, tot wie hun woord gekomen is, en die door het geloof aan dat woord tot Christus gebracht zijn; voor hen, die het van harte erkennen, dat Deze hun van God gegeven is tot rechtvaardigmaking en heiligmaking en volkomene verlossing, zoodat Hij Zich ook voor hen heeft geheiligd, en zij in waarheid Gode geheiligd en Hem toegebracht zijn, en nu ook, mede begrepen zijnde in Zijne voorbidding, de gegronde hoop mogen koesteren van met alle Gode getrouwen volstandig te blijven in het geloof ten einde toe !.
Op dat gebed onze hoop gevestigd te hebben, is wel noodig bij den strijd des geloofs, welken wij allen, die van Christus zijn, te strijden hebben ten einde toe. Niets is er, dat ons tegen de macht der zonde, tegen de verleiding der wereld en de bestrijdingen des Satans kan doen standhouden, dan het geloof, dat wij in Christus Gode geheiligd zijn en Hem toebehooren.
Daarop wijst de Apostel Paulus de Corinthiërs, wanneer hij zegt : Die liefde van Christus dringt ons, als die dit oordeelen, dat, indien Christus voor ons gestorven is, wij dan ook allen gestorven zijn, en Hij is voor allen gestorven, opdat zij, die leven, niet meer zichzelven leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is. In dat geloof alleen hebben wij het vleesch gekruisigd met zijne bewegingen en begeerlijkheden, mitsdien onszelven voor God veroordeeld als zulken, die, dood in zonden en misdaden, onbekwaam tot Gods dienst, niet anders kunnende dan met ons doen ons heil tegenstaan, de vreemden aanhangen en God verwerpen, der vervloeking moeten prijsgegeven worden, en hebben daarom in het geloof voor dien Christus te knielen, Die door den Vader in onze plaats en voor ons in den kruisdood is overgegeven, Hem om ontferming aan te roepen en in Hem den Naam des Vaders te belijden, opdat wij bewaard mogen zjjn voor de leugen en geheiligd zijn in de waarheid.
Heet en bang kan het bij dien strijd toegaan. Zoolang ons des Heeren licht beschijnt en wij veel invloeden van genade ondervinden mogen, en het Woord zijne kracht voelbaar in ons uitoefent, dan gaat het wel, dan zijn wij vroolijk in den Heere, en onze geest verblijdt zich in God, onzen Zaligmaker.
Maar als het omgekeerde het geval is, als het oog des geloofs beneveld, alles voor ons duister wordt, als het Woord als voor ons tenonder gaat of krachteloos wordt, dan komt het er op aan, aan de waarheid, aan de waarachtigheid van God vast te houden, dat Hij nochtans is en blijft, Die Hij is, onze God en Vader in onzen Heere Jesus Christus, zoodat wij met den dichter kunnen zingen :
Zitten wij in treurig duister,
Nog behoudt dat eeuwig licht
Al zijn' glans en al zijn' luister,
Waardig aller lof en dicht!
Nochtans, — Gij zijt onze God en Vader ! . . . . . . .
__________
Van dat geloof hebt gij belijdenis gedaan en in dat geloof wilt gij u laten bevestigen, gij jeugdige lidmaten der Gemeente.
Laten wij u echter vooraf zeggen: Zal dat geloof waarheid zijn in het binnenste, dan zal het alleen eene vrucht zijn van den Heiligen Geest; en zal uwe bevestiging daarin in waarheid zjjn, dan zal het ook alleen kunnen geschieden door dienzelfden Geest, niet alleen in deze oogenblikken, maar ook in het vervolg, ja uw geheele leven door ! Daartoe gebruikt Hij Woord en Sacrament, en beide worden u ontsloten. Het Woord verkondigt u zonder ophouden de genade onzes Heeren en de liefde Gods des Vaders; dat Hij Zijnen Zoon heeft overgegeven tot eene verzoening voor onze zonden ; dat Deze is arm geworden, opdat Hij ons, die arm zijn, rijk zou maken; dat wij in Hem gereinigd en geheiligd zijn in waarheid, en wij onze reinigmaking en heiligmaking noch bij onszelven noch bij iemand anders hebben te zoeken, maar enkel en alleen in Zijne gemeenschap. En zoeken wij vrucht ? Hij is de Levensboom, aan Wien alle vruchten der gerechtigheid groeien, en door Wiens Geest wij zoeken de dingen, die daarboven zijn, waar Christus is , zittende ter Rechterhand Gods, en niet die op de aarde zijn.
Ook de Sacramenten, beide Doop en Avondmaal, zijn daarhenen gericht en daartoe verordend, dat zij ons geloof op de eenige offerande van Jesus Christus aan het kruis als op den eenigen grond onzer zaligheid wijzen, (volgens Yr. 67 van onzen Heidelb. Catech.), en niet alleen wijzen zij er ons op, maar willen ons ook door het gebruik er van in dat geloof versterken.
Gelijk Israëls kinderen onder de oude bedeeling door de besnijdenis Gode geheiligd en van de kinderen der Heidenen onderscheiden waren, zoo zijn de kinderen der geloovigen ook door den Doop Gode geheiligd, en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden. Dat Sacrament, eens ontvangen, behoudt zijne kracht ons gansche leven door. Dat wij het steeds bij herhaling aan do kleine kinderen der geloovigen mogen zien bedienen, kan niet anders dan ons volwassenen gedurig sterken in de trouw en de waarheid Gods. Zijn wij echter eerst later tot de Gemeente toegedaan en tot het geloove in Jesus Christus gekomen, hetzij wij geroepenen uit de Joden of uit de Heidenen zijn, dan behooren wij ook op lateren leeftijd na aflegging der belijdenis van ons Christelijk geloof gedoopt te worden, wjj en ons gezin, gelijk dat den Heidensehen stokbewaarder en zijn gezin geschied is, en gelijk Petrus het zijnen broeders uit de Joden toeroept: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jesus Christus tot vergeving der zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt. Tot bewijs van 's Heeren trouw in het gedenken aan Zijn oude bondsvolk zullen wij heden dat Sacrament ook mogen bedienen aan een gezin, uit dat volk tot Zijne gemeenschap getrokken.
En niet minder is ons het Sacrament des Avondmaals eene bevestiging in de genade Gods, welke ons in den dood van Christus geschonken is, waartoe wij komen als niets hebbende in onszelven, als dezulken, die midden in den dood liggen, en Gode geene vruchten van gerechtigheid of heiligheid kunnen toebrengen, maar die dan ook gelooven, in Christus alles te hebben, wat ons tot onze zaligheid noodig is, zoodat wij, versterkt wordende in die genade, ook met een voornemen des harten gaarne bij Hem willen blijven, Hem, het Hoofd, willen behouden, opdat wij door Zijne kracht ook wandelen mogen in ware liefde Gods en des naasten, en daarin zullen wij niet beschaamd worden door JJem, Die gebeden heeft: „Heilige Vader, bewaar hen in Uwen Naam, die Gij Mij gegeven hebt, — zij waren Uwe, en Gij hebt ze Mij gegeven!" en: „Vader, Ik wil, dat, waar Ik ben, ook die zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij allen één zijn, gelijk Wij één zijn".
__________
Wij gaan thans over tot de bevestiging van lidmaten, waarmee ditmaal verbonden is de doop van een achttal bejaarden.
Opdat gij u van deze plechtigheid der bevestiging nu geene verkeerde voorstelling maakt en ze niet tot een sacrament verheft, herinner ik u, dat zij geen ander doel heeft, dan dat degenen, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd en thans dezelve herhalen in het midden der Gemeente, plechtig worden toegelaten tot het Heilig Avondmaal en voorts alle rechten ontvangen, die aan de lidmaten, naar de ordening der Kerk, toekomen, — terwijl zij, die niet gedoopt zijn als kinderen, nu op grond hunner belijdenis worden gedoopt Op beide, Doop en Avondmaal, worden wij vanzelf heengewezen.
Beginnen wij met het lezen van het Formulier van den Heiligen Doop, — die ons is een zegel van het genadeverbond, dat God met ons en onze kinderen heeft opgericht, — en vernemen wij eerst, welke de hoofdsom is van de leer des Heiligen Doops, zooals die in het Formulier van den Kinderdoop in drie stukken is ontwikkeld, en vervolgen wij dan met het Formulier, om den Heiligen Doop te bedienen aan bejaarde personen.
__________
Na de doopsbediening sprak de leeraar de gedoopten aldus aan :
Gij zijt dan nu door den Doop ingelijfd in de Gemeente van Christus, welke Hij Zich heeft vergaderd en blijft vergaderen uit Joden en Heidenen door Zijn Woord en Geest. Die Doop is geschied na aflegging van de belijdenis uws geloofs voor 's Heeren Gemeente, alhier vergaderd, en is geen andere, dan de Doop der kleine kinderen, zoodat die ons leert, dat het ten opzichte van onze zaligheid niet is desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods; waarom ook onze Heere Jesus gezegd heeft tot Zijne discipelen: „Indien gij niet wordt gelijk de kinderkens, gij zult in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan!" Acht het voor groote genade des Heeren over u, dat gij, die uit Christenouders geboren zijt, bij wie de Doop, om welke oorzaken ook, in uwe jeugd is verzuimd, de gelegenheid van God hebt ontvangen, in de leer der genade nochtans te zijn opgebracht, en thans het zegel van het genadeverbond hebt mogen ontvangen. Zoo heeft God u den weg effen gemaakt, — en gij nu hebt toe te zien, dat gij in uw volgend leven dien weg bewaart, wandelende overeenkomstig de roeping des Evangelies.
Inzonderheid geldt dit u, die door Gods wonderbare voorzienigheid uit Israëls vleeschelijke dienstbaarheid en uit de strikken des ongeloofs verlost en begeerig gemaakt zijt, om u te begeven onder het zachte juk der genade van onzen Heere Jesus Christus. In den Doop hebt gij ontvangen het teeken dezer verlossing, en hebt bekend, dat er bij u geene uitnemendheid bestaat, maar dat gij met de geheele wereld voor God verdoemelijk zijt en alleen uwe behoudenis hebt met al de geroepene Heidenen door de gerechtigheid van Christus. Gij hebt gehoord naar het woord van Mozes, den dienstknecht des Heeren : „Eenen Profeet, uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere uw God, verwekken ; naar Hem zult gij hooren" (Deut. 18:15), en gij hebt Hem gehoord en Hem bekend als den van God beloofden Messias en Koning, Hem, Jesus van Nazareth, als den Zoon van David, als den Zoon van God. De zonde der verwerping van dezen eenigen Verlosser en Heiland, van dezen eenigen Koning, hebt gij met toepassing op uzelven beleden en het Evangelie Zijner genade en der verzoening in Zijn bloed omhelsd, en daarom naar des Apostels vermaning u laten doopen en deze uwe zonde u laten afwasschen, aanroepende den Naam des Heeren. Met Christus begraven door den Doop in den dood, hebt gij afgelegd den ouden menseh met zijne werken en hebt gij aangedaan den nieuwen mensch, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Als gansch verloren en ontbloot van alle gerechtigheid bij uzelven hebt gij Christus den Heere aangenomen als uwe gerechtigheid voor God. Hij is uw loven, uwe Wet, uwe aanneming bij den Vader.
Gelijk gij dan nu Christus Jesua den Heere aangenomen hebt, wandelt alzoo in Hem ! Houdt u aan Hem, den eenigen Herder uwer zielen ! Laat Hem niet varen, ook dan niet, als beschimping, smaad en hoon, bedekte of openbare vervolging om de belijdenis Zijns Naams u zullen ten deel vallen. En voorwaar! dat kan niet uitblijven; want het ware goud komt in het vuur der beproeving, de kinderen van Levi moeten gelouterd worden, opdat zij Gode geheiligd zijn en blijven in waarheid.
Waar gij nu zelf in het Verbond Gods en Zijne Gemeente zijt opgenomen, daar begeert gij nu ook de verzegeling van dat Verbond voor die uwer kinderen, die nog niet tot de volle kennis van de leer der zaligheid gekomen zijn, — opdat ook zij met u deelen in de beloften en weldaden des Evangelies, waarvan gij bekentenis hebt gedaan. Mitsdien vraag ik u, vader en moeder, thans: „Of gij belooft en voor u neemt, deze kinderen in de door u beleden leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen ?"
Op het bevestigend antwoord volgde de doop der beide kinderen. Na dien doop werden de kinderen aldus toegesproken :
Lieve kinderen! De Heere Jesus, onze Zaligmaker, heeft eenmaal gezegd : „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert dezulken niet, want hunner is het Koninkrijk der hemelen", en heeft den kinderkens, die tot Hem gebracht werden, de handen opgelegd en ze omhelsd en gezegend. In gehoorzaamheid aan Zijn woord hebben uwe lieve ouders u tot dien Heere Jesus gebracht in den Doop, opdat Hij Zijne handen ook op u zou leggen en u zou zegenen. Bidt God, dat Hij u in de vreeze Zijns Naams in gehoorzaamheid aan uwe ouders doe leven, opdat gij reeds vroeg kent den heerlijken Jesus- Naam, in welken alleen de zaligheid is, en gij met Kuth de goede keuze leert doen: „Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God", en ter bekwamer tijd de goede belijdenis aflegt.
Vrede zij over u, vrede over u allen, — vrede over het Israël Gods. Amen.
De Gemeente zong daarop Ps. 105 : 5 en 6.
__________
Gij allen nu, die in deze ure herwaarts gekomen zijt, om de belijdenis, dezer dagen voor de opzieners der Gemeente afgelegd, in 't openbaar voor het Aangezicht Gods en Zijner Gemeente te herhalen, — Geliefden! leden der Gemeente zijt gij reeds door den Heiligen Doop. Nu zijt gij onderwezen in de gereformeerde leer der zaligheid, gelijk die in de Heilige Schrift des Ouden en Nieuwen Testaments is vervat; wat uw zedelijk gedrag aangaat, zoo is den Kerkeraad omtrent niemand uwer iets bekend geworden, dat hem beletten zou, u toe te laten tot den Disch des Heeren. Opdat gij echter de vragen, die u bij deze gelegenheid worden gedaan, moogt verstaan, en dus weet, waarop gij antwoordt, zoo wil ik u deze vragen eerst kortelijk ontvouwen.
Welnu, als men het Heilig Avondmaal recht begeert te vieren, dan moet men n a a r d e e e r s t e v r a a g gelooven in den Drieëenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, — in den God en Vader van den Heere Jesus Christus, den Schepper des hemels en der aarde, Die Zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft ter verzoening onzer zonden en opdat wij, onwaardigen in onszelven, de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden; men moet gelooven in Jesus Christus, den eeniggeboren Zoon van God, Die door de offerande Zijns lichaams ons heeft verlost en het bloed des Nieuwen Testaments heeft gestort ter vergeving der zonden voor velen; Die gekruisigd en gestorven is voor onze zonden naar de Schriften, Die begraven is en ten derden dage wederom opgewekt is naar de Schriften; men moet gelooven in den Heiligen Geest, Die ons gegeven is, Die ons door een oprecht geloof Christus en al Zijne weldaden deelachtig maakt, Die ons leert „Abba, Vader!" roepen, Die ons vernieuwt en levend maakt, ons vertroost en bij onsblijven zal in der eeuwigheid. Indien men deze dingen niet gelooft en toch tot het Heilig Avondmaal komt, dan maakt men het heilig Sacrament van Christus tot eene ïjdele plechtigheid en onteert den heerlijken Naam Gods.
Evenzoo, als men nu deze belijdenis omhelst en toch geen voornemen des harten heeft, om bij haar te blijven, maar later van haar afvallig wordt, waartoe zou men dan nog het Heilig Avondmaal des Heeren gebruiken? Daarom moet men n a ar de t w e e d e v r a a g des zins en willens zijn, bij deze belijdenisdoor Gods genade te volharden, — want het ia altoos alleen Gods genade, als wij daarin volharden ten einde toe. Waar men in de zonde verder wenscht te leven en niet begeert daarvan verlost te worden, en zijn leven te verbeteren, daar gaat men niet", tot Jesus Christus; maar alleen dan houdt men aan Jesus Christus vast, als men begeert afstand gedaan te hebben van alle ongerechtigheid. Want in Jesus' bloed alleen zijn wij geheiligd en gewasschen, —Christus alleen is onze heiligmaking -r streeft men naar de waarachtige heiligmaking, om waarlijk in Gods geboden, in de vreeze Gods te wandelen, dan blijft men. in Christus Jesus, Wiens bloed ons reinigt van alle zonde, en volgt alzoo, door in Hem te gelooven, zijnen Heiland getrouw na, in leven en sterven, gelijk het Zijnen waren belijders betaamt. Wil men echter in onverschilligheid en zonde voortwandelen, dan eet en drinkt men zichzelven het oordeel bij het gebruik van 's Heeren Heilig Avondmaal; daarentegen worden zij, die zich waarlijk in de vreeze Gods aan Christus houden, opdat zij van zonde en ongerechtigheid mogen verlost zijn, in dat geloof door den Geest van Christus in het Avondmaal bevestigd.
Als men nu echter aan het Heilig Avondmaal begeert deel te nemen, dan bekent men een lid der Kerk van Christus te zijn; dan zal men ook waarljjk begeeren de eer en heerlijkheid van zijnen Koning Jesus Christus en behartigen de belangen Zijner Kerk, men zal niet willen aanrichten sekten en muiterij en afval en verwarring in die Kerk. Tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Nederlandsche Kerk in het bijzonder, waarop de d e r d e v r a a g wijst, werkt men volijverig mede, als men vasthoudt aan het geloof, dat onze vaderen beleden hebben, naar Gods Woord, en dat zij ons overgeleverd hebben in de Belijdenisschriften onzer Kerk.
Door den afval van dat geloof doet men, voor zoover dat in 's menschen hand staat, het Koninkrijk Gods afbreuk, en verstoort de vaderlandsclie Kerk, die Gemeente, welke de Zone Gods Zich vergadert door Zijn Woord en Geest in de eenigheid des waren geloofs. Maar ook door een onverschillig en goddeloos leven, door een leven, zooals het den Christen niet betaamt verstoort men de Kerk en verwoest men de Gemeente, en dat te meer, als men den Naam van Christus noemt en voor eenen Christen, voor een geloovig, oprecht Christen wil gehouden zijn. Daarentegen werkt men tot den bloei van het Godsrijk en van de Nederlaudsche Hervormde Kerk in het bijzonder het meest mede, als men Gods geboden bewaart, een iegelijk in zijn beroep en zjjnen stand kuisch en eerbaar leeft, opdat de Naam van Christus en de rechte leer niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde.
Indien gij u echter zoudt komen te misgaan, wat God verhoede, zoo heeft een ieder zich, naar de ordening van Christus, .aan de vermaning en tucht te onderwerpen; wat de verordeningen der Kerk betreft, zoo moeten deze niet gesteld worden boven Gods Woord, maar overeenkomstig het Woord Gods gehouden worden, opdat in de Kerk, zooals het Woord zegt, alle dingen eerlijk en met orde geschieden. (1 Cor. 14 : 40.)
Zoo heb ik u, die wenscht uwe belijdenis af te leggen, voorgehouden, wat gij daarmede doet. Onderzoekt uzelven, en bedenkt, dat uw ja is een ja voor God, voor Christus, voor Zijne Gemeente; bedenkt Gods gebod: Gij zult den Naam des Heeren TIWS Gods niet ijdellijk gebruiken, want de Heere zal di3n niet voor onschuldig houden, die Zijnen Naam ijdellijk gebruikt. Doet dus uwe belijdenis met oprechtheid des harten, en geene leugen zij in uwen mond.
Is het nu, dat gij door dat alles bezwaard wordt, zoo ziet op den Heere, Die het gebed verhoort, en Die gezegd heeft: Ik zal maken, dat gij in Mijne geboden wandelen en die doen zult. Het is de Drieëenige God, Die u in Zijn genadeverbond doet wandelen. Denkt gij uit uzelven te kunnen gelooven en in Zijne geboden te kunnen wandelen, zoo betuig ik u, dat gij gewisselijk vallen zult, diep vallen Over den zwakke, den ellendige ontfermt Zich God; den nederige geeft Hij Zijne genade.
Zoo staat dan op van uwe zitplaatsen, om uwe belijdenis des geloofs te doen, en uwe verzuchting zij aldus tot God:
„O God en Vader van onzen Heere Jesus Christus, Uw Naam worde geheiligd! Wil ons schenken in oprechtheid des harten Uwen Naam te belijden, en geef Gij ons door Uwen Heiligen Geest, dat wij met ons hart in Jesus Christus gelooven, en dat ons leven en onze wandel zij in de vreeze Gods naar Uw gebod. Amen."
In tegenwoordigheid van God en Zijne Gemeente vraag ik u:
1. Belijdt gij te gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jesus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest?
2. Zijt gij des zins en willens, bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar de heiligmaking, en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen, gelijk aan Zijne ware belijders betaamt?
3. Belooft gij tot den bloei van het Godsrijk in 't algemeen «n van de Nederlandsche Hervormde Kerk in 't bijzonder met opvolging van hare verordeningen naar uw vermogen volijverig mede te werken?

Na het antwoord, vervolgde de leeraar aldus:
Daar gij nu alzóó ons Christelijk geloof hebt beleden, zoo wordt gij vanwege de opzieners der Gemeente toegelaten tot het Heilig Avondmaal, en verklaar ik u in het bezit van al de rechten, die aan het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk verbonden zijn.
Ontheiligt het Verbond Gods niet, en acht het bloed van den Zoon Gods niet onrein, maar wandelt in het licht, hetwelk is Christus, wandelt in oprechtheid des harten, en doet u nooit voor als iets, dat gij niet zijt, maar bekent voor God uwe zonde en schuld en ellende, zoo zal het bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, u reinigen van alle zonde!
Houdt vast aan het Woord Gods der Heilige Schrift, en blijft daarbij, want het kan uwe zielen zalig maken door het geloof, hetwelk in Christus Jesus is Hoort het Woord Gods, waar het zuiver en rein, overeenkomstig de Heilige Schrift wordt verkondigd, en laat geene gelegenheid, om hetzelve te hooren, voorbijgaan. Zalig zijn zij, die Gods Woord hooren en hetzelve bewaren!
Gebruikt de Heilige Sacramenten, in 't bijzonder het Heilig Avondmaal, in de vreeze Gods, opdat het u ten zegen zij.
Overigens: „Het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel: De Heere kent degenen, die Zijne zijn, en: Een iegelijk, die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid".
„En de God des vredes Zelf heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jesus Christus. Hij, Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal" (1 Thess. 5 : 23 en 24). Amen.
God zal hen Zelf' bevestigen en schragen,
En op Zijn rol, daar Hij de volken schrijft,
Hen tellen, als in Isrel ingelijfd,
En doen den naam van Zions kind'ren dragen.


1) Deze leerrede werd uitgesproken door Ds. H. A. J. Lütge in de Westerkerk te Amsterdam. De 24ste Juni, de dag, waarop zij werd gehouden, was een bijzonder merkwaardige dag voor de Gemeente. Een aanzienlijk getal lidmaten werd bevestigd, en een gezin uit Israël door belijdenis en doop in de Christelijke Kerk ingelijfd; behalve de vader en de moeder en twee zoons, die belijdenis aflegden, waren er nog twee kinderen, meisjes van 4 en van 9 jaar, aan wie de doop werd bediend.
Op verzoek wordt deze leerrede te gelijk met de toen gehouden toespraken door ons opgenomen.
Gezongen werd Psalm 100 en daarna gelezen: de Artikelen des Geloofs; Efeze 1; Johannes 17. Voorzang : Ps. 89: 1 en 2. Tusschenzang: Gez. 55: 1 en 2; Ps. 106: 3; na den doop: Ps. 105: 5 en 6; na de bevestiging: Ps. 87 : 4. Nazang: Gez. 96.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Leerrede over Johannes 17 : 17. 1)

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's