Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (7de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (7de Gedeelte.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat God doet, dat houdt Hij verborgen en het blijft lang verborgen, en al wat God doet, is bij den mensch zoo veel in tel, dat hij er niet aan wil. Wij hebben wel leeren bidden: „Uw wil geschiedde, geljjk in den hemel, alzoo ook op de aarde!" en zouden wij niet gaarne al den wil Gods doen? zouden wij ook niet gaarne weten, wat de wil Gods is, zoowel met betrekking tot do eeuwige zaligheid als tot de dingen dezes levens? Maar als het er werkelijk op aankomt, hebben wij er noch oog, noch oor, noch hart voor!
Drie dagen reeds is Paulus in het gebed. Hij was op den weg met een hemelsch licht omschenen, hjj had veel volks bij zich gehad, was de stad binnengekomen, en van zijne gansche bekeering heeft geen kind Gods in de stad iets vernomen, anders zou immers ook Ananias daarvan gehoord hebben.
Maar zoo is het met de bekeering, die de Heere werkt.
Waaraan wordt het dan openbaar? Aan de vruchten. Bij Paulus werd het aan het gansche volk bekend, toen hij terstond daarna optrad en Christus verkondigde, zoodat allen zich verwonderden en zeiden : Hij, die te voren de Gemeente vervolgde, verkondigt nu Christus.
Wij weten, wat de Heere Jesus tot Ananias zeide. Hij zeide tot hem: „Sta op en ga in de straat, genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar eenen, met name Saulus, van Tarssen: w a n t z i e " , — wat zegt de Heere? — „want zie, h i j b i d t ! En h i j h e e f t in e e n g e z i c h t g e z i e n, d a t e e n m a n , m e t n a m e A n a n i a s , i n k w a m , en h em de h a n d o p l e i d e , o p d a t h i j w e d e r o m z i e n d e w e r d" (Vs. 12). — Ananias kent dus den Ileere, hij kent Zijne stem, hij ontvangt van Hem dit gezicht; het is de Heere Jesus, Die het Zelf tot hem zegt en van Paulus verhaalt, dat hij bidt; ja, liij verneemt van den Heere, dat Hij hem, Ananias, heeft bestemd, om tot Saulus te gaan en dezen de hand op te leggen, opdat hij weder ziende zou worden. In plaats dat Ananias zich nu terstond opmaakt, den Heere dankt en Hem looft met een: „Mijn Heere en mijn Heiland! welke groote wonderen van genade hebt Gij aan dezen man bewezen! is het mogelijk? is het woord van Jes. 11 weêr bewaarheid, dat de wolf met het lam zal verkeeren, en de luipaard bij den geitenhok nederliggen ?" — in plaats daarvan wil Ananias in 't geheel niet heengaan en maakt bedenkingen. Hij zegt: „ H e e r e , ik h e b u i t v e l e n g e h o o r d van d e z e n m a n, h o e v e e l k w a a d hij Uwen h e i l i g e n in J e r u s a l em g e d a a n h e e f t ; en h e e f t h i e r m a c h t v a n d e o v e r - p r i e s t e r s , om te b i n d e n a l l e n , die U w e n N a am a a n r o e p e n " (Vs. 13 en 14). — Had de Heere dan enkel tot hem gezegd: „Ananias, ga in het huis van Judas, daar is Saulus, breng hem het Woord"? Neen, de Heere zegt hem uitdrukkelijk, in welken toestand Saulus zich bevindt; en men zou meenen, dat de eigenliefde reeds hem zou gedreven hebben, m.a. w. dat hij gedacht zou hebben: Gij zijt de man, om den machtigen vijand de handen op te loggeu! Doch hij wil niet, hij aarzelt. Dat lijkt toch zonderling. Hij is een discipel, „een Godvruchtig man naar de W e t " ; hij ligt dus, om het zoo eens uit te drukken, als een schaap op den schouder des Heeren en blaat Hem voortdurend zijne armoede en zijne ellende in hec oor; doch hierin juist blijkt hij Godvreezend te zijn naar den Geest. Hij is zoo zwak en krachteloos in zichzelven, dat hij zich niet beweegt, of God moet hem helpen, hem leiden, hem schragen; hij is zoo zondig in zichzelven en zoo diep gevallen, hij heeft zóózeer armen en beenen gebroken, dat hij vreest, zonder zijnen God de wereld in te gaan. Hij heeft de waarachtige vreeze en eerbied voor God in zich; hij is een man, van wien alle Joden moeten getuigen: Ja, wat zijn geloof betreft, is hij een ketter, doch overigens is hjj een goed man, hij doet geenen hond en geen kind eenig kwaad, maar is altijd hulpvaardig, vriendelijk en bescheiden jegens aile menschen.
Intusschen, in huis is hij toch een ongehoorzaam kind; waar de Heere hem wil hebben, daar wil hij niet heen; wat de Heere van hem wil hebben, dat wil hij niet doen, daar verzoekt hij van verschoond te blijven. Zoo komen er voortdurend van die ernstige oogenblikken in het leven; en wij hebben er acht op te geven, dat wij juist wat God wil, niet willen, maar daaromtrent onze eigene inzichten hebben. Zoo ging liet Ananias ook. Hij was zoo vol angst en vrees vanwege al hetgeen hij van dezen wolf had gehoord, zoo vol zorg voor de heiligen Gods, dat hij geene ooren heeft voor wat de Heere hem van Saulus zegt, namelijk, dat hij bidt, dat hij in een gezicht heeft gezien, dat hij, Ananias, hem de handen opleide, enz.. Wij hebben het ter harte te nemen, dat wjj zulke menschen zijn, opdat wij verwaardigd worden, om, hoewel wij 's Heeren wil tegenstaan, toch den wil des Heeren te doen. Ananias heeft zichzelven gekend als een zondig en verkeerd mensch, anders zou hij terstond gezegd hebben: Ik ga heen. „Dat is mij een raadsel!" zegt menigeen, en dat is het ook. Als hij terstond gezegd had: „Ik ga!" dan zou hij geen oprecht mensch geweest zijn; nu echter was hij gelijk aan dien oprechten zoon, die, toen de vader tot zijne beide zonen zeide: „ Werkt heden in mijnen wijngaard", antwoordde: „Ik wil niet"; en daarna berouw hebbende, ging hij heen; terwijl de ander zeide: „Ik ga, heer!" en hij ging niet. (Matth. 21 : 28—31.) „Een slecht zendeling!" zou menigeen zeggen; doch God zendt ze nu eenmaal zoo, en allen, die later Gods wijsheid, goedheid en barmhartigheid hebben leeren kennen in den weg, dien Hij hen leidde, hebben die tot hunne blijdschap juist leeren kennen aan hunne verkeerdheid, toen het bevel Gods tot hen kwam. Volkomen hetzelfde vinden wij ook bij Mozes (Ex. 4: 13). „Och Heere! zend toch door de hand desgenen, dien Gij zoudt zenden!" zegt hij, en weigert ook te gaan, zoodat hij den Heere tot toorn verwekt.
Hetzelfde vinden wij ook weder bij den Apostel Petrus. De Heere had tot alle discipelen gezegd: „Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen!" Later krijgt Petrus nog eene openharing aangaande zijne roeping, hij ziet de Heidenen in een vat, wil zich in het eerst niet aan hen verontreinigen, totdat de Heere hem bestraft, en het hem gebiedt te doen. Toen dan later de broederen te Jerusalem kwamen en zeiden: „Maar, lieve broeder Petrus, gij zijt, naar wij hooren, tot de Heidenen gegaan?" toen heeft hij niet geantwoord: „Christus heeft ons immers geboden: Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen!" hij zeide ook niet: „Staat dan dit en dat niet in de Psalmen, dat dus de zaligheid ook tot de Heidenen zou komen?" maar hij zegt: „Lieve mannen en broeders, ik heb dat en dat gezicht gezien, en zoo kon ik dus dat gezicht niet ongehoorzaam zijn". Zoo antwoordt dus ook Ananias: „Heere, ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij Uwen heiligen in Jerusalem gedaan heeft".
Heerlijke benaming! de discipelen des Heeren, de geloovigen, de belijders van Zijnen Naam worden h e i l i g e n genoemd! en wanneer? juist dau, als zij zich in den grootsten nood bevinden, hetzij geestelijken of lichamelijken nood. Als wij het woord „heiligen" in de Schrift lezen, mogen wij daaraan niet zulk een zedelijk begrip verbinden, als men gewoonlijk doet, want heiligen, zooals wij ons die voorstellen, zijn er alleen in den hemel, maar niet op de aarde. Laat u toch nooit iets wijsmaken! De heiligen, die wij in den almanak vinden, zijn steeds menschen geweest, menschen met bijzondere hartstochten, die boven anderen door die hartstochten gedreven werden, om dingen te doen, die van groote overspanning getuigden, en zich daardoor eenen naam gemaakt hebben onder de menschen, maar juist daarom door God vervloekt zijn, omdat zij voor anderen iets wilden zijn, wat zij niet waren. De Kerkgeschiedenis noemt ons vele namen van mannen en vrouwen van beteekenis, zoogenaamde heiligen; het waren echter allen menschen, die bijzonder door hartstochten geplaagd werden en die zich daardoor hebben voorgedaan, alsof zij wat bijzonders waren De heiligen Gods zijn anders, zij gaan in stilte hunnen weg, zij zijn onbekenden; het zijn menschen, die lijden, vreezen, die voor zichzelven niets te beteekenen willen hebben, maar alle anderen uitnemender achten; zij leven voor anderen, en wat henzelven aangaat, in ootmoed des harten houden zij alleen vast aan de genade en weten van niets anders. Het is daarom wel opmerkelijk, dat dit woord „heiligen" vooral daar voorkomt, waar wij iemand vinden, die volslagen hulpeloos is; bijv. Rom. 8 : 26 : „En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp: want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. En Die de harten doorzoekt, weet, welke de meening des Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt". Nu zou men denken: Yoor heiligen? moet daar de Geest Gods voor bidden, opdat het gebed Gode welbehaaglijk zij? Men zou zeggen, men behoefde maar naar eenen heilige te gaan, opdat die ons een goed gebed gaf of een gebedenboek schreef, want zulke heiligen staan immers bij den Heere in de gunBt en hebben verstand van bidden, om daarmee voor God, dezen grooten Koning, te kunnen naderen! Niets van dat alles! Heiligen zijn menschen, die niet eens in staat zijn,— zoo zwak gevoelen zjj zich, — om, zoo te zeggen, ook maar eenen halven zucht te loozen, waarvan zij zeker weten, dat God dien hoort ! het zijn zulke zwakke, ellendige menschen, dat zij denken, dat God hun gebed niet eens aanneemt, omdat het zoo aardscli, zoo slecht, zoo met zonden bevlekt is; dat God niet kan hooren, dat Hij moet toornen. Zij kunnen daarom niet meer voort, zij kunnen geen vijf seconden vasthouden met de kracht van hun eigen hart, maar moeten geholpen worden ; de Geest Gods moet komen en Hij geeft hun in het hart, wat zij zullen bidden, bijv.: ik zal deze zaak aan God klagen! ik zal dit of dat van God afsmeeken! God ontneemt hun allen grond des gebeds, zoodat zij op niets meer kunnen steunen of zich verlaten, zij worden geheel en al tot arme zondaren gemaakt; er blijft hun niets over dan het bloed van den Heere Jesus, en zij zouden niet zalig worden, e.is het zijn moest door een gebed of eenen zucht van henzelven Maar toch kunnen zij niet loslaten, want er is voortdurend nood, er is voortdurend behoefte, en er moet den Heere wat gezegd en geklaagd worden; en al is er ook juist geen bijzondere nood, er is toch een band gelegd tusschen God en de ziel, en die moeten met elkander spieken, men kan het niet nalaten. — Zoo zijn dus de heiligen; en nu komt de Heilige Geest en bidt voor hen, zoodat, terwijl zij zuchten en klagen, God, de heilige God, toch niet toornt, maar genadiglijk verhoort; ja dat het Hem is als den vader of der moeder het schreien van het arme, kleine, hulpelooze kind.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (7de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's