Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van 1 Koningen 17 : 8—24. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van 1 Koningen 17 : 8—24. (1ste Gedeelte.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde." Welk een rijk en zaligmakend Geloofsartikel is dit voor de Gemeente Gods! Gods volk is toch een zwak en zondig volk, behoeftig en geheel afhankelijk, des Heeren gunst en hulp geheel onwaardig, en daarom is het hun grootste schat te mogen gelooven, „dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jesus Christus, Die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, Die ook dezelve nog door Zijnen eeuwigen Raad en Voorzienigheid onderhoudt en regeert, om Zijns Zoons Christus' wille, mijn God en mijn Vader is", — het is hun grootste schat, „op Ilem alzoo te vertrouwen, dai ik niet twijfel, of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen, en ook al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keeren; omdat Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader''.
Wie heeft dezen schat? Die het gelooft, die heeft het. Het gaat met het geloof echter niet zoo licht. Het geloof wordt geboren in afgronden van diepe ellende en verlorenheid. In zulk eenen afgrond is het Woord gekomen, het Woord der almachtige en eeuwige genade, en daar komt het nog. Dat zijn 's Heeren wegen met Zijn volk: wanhoop aan uzelven, aan alle eigen kracht en verstand, maar hoop op God, — in uzelven verloren, in den Heere gered.
Wij wenschen dit nader toe te lichten aan de hand van hetgeen wij lezen in het hierboven aangeduide gedeelte uit het eerste Boek der Koningen, behelzende de geschiedenis van Elia's verblijf te Zarfath. Wij zullen daarbij gelegenheid hebben, om op te merken, dat de zegen des Heeren is een zegen der vrije en almachtige genade Gods; dat wij dien zegen verkrijgen door het geloof; en dat die zegen zich bevestigt aan 's Heeren volk als een zegen der genade.
De geschiedenis, die wij hier voor ons hebben, is voorgevallen in de dagen van Achab, den goddeloozen koning van Israël, en is ons bewaard, om het der Gemeente vooreerst te betuigen, dat de z e g e n des H e e r e n is e e n z e g e n deiv r i j e en a l m a c h t i g e g e n a d e Gods. Het was een tijd, waarin Gods oordeel openlijk rustte op Zijn eigen volk Israël.
De koning Achab, die het volk moest voorgaan in gehoorzaamheid aan 's Heeren Woord, wandelde naar de inbeelding zijns harten, ja verbond zich in het huwelijk met Izebel, eene afgodische vorstin, en boog zich zelf al mede voor de afgoden.
Toen ontstak des Heeren toorn tegen Israël; de Profeet Elia moest den koning aanzeggen: „Zoo waarachtig als de Heere, de God Israëls, leeft, voor Wiens Aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord".
De mensch, die op de gouden en zilveren afgoden steunt, kan het Woord niet achten, dat God door zwakke menschen brengt; intusschen, als door de oordeelen Gods de mensch zijne gouden en zilveren afgoden voor de mollen en voor de vledermuizen heeft moeten werpen, dan zal de zegen van Boaz gekomen zijn in en met het Woord, door God gezonden. Zoo was dan Gods rechtvaardig oordeel over het volk, en welk een nood, welk een honger en gebrek er heerschte, daarvan kunnen wij ons nauwelijks eene voorstelling maken; ook heden nog vreezen wij reeds, als de Heere maar eenen tijd lang den regen inhoudt. In dien honger heeft de Heere Zijnen Profeet verborgen en verzorgd : raven brachten hem brood en vleesch, en hij dronk' uit de beek.
Maar de beek droogde ook uit. Toen heeft de Heere verder voor Elia gezorgd. Dat heeft Hij gedaan door Zijn Woord.
„Alle dingen" toch „zijn door het Woord gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt." En in dit Woord is het leven, en dat leven is het licht der menschen, en wien dat Woord verschijnt en wie aan dat Woord door de genade Gods zich komt over te geven, hoe dood hij ook zij in zijne misdaden en zonden, in welk eene duisternis ook verzonken, l e v e n Gods en 1 icli t G o d s zal hij hebben in het Woord. De Heere heeft dan door Zijn Woord voor Zijnen knecht gezorgd, en de zegen Zijns Woords is gekomen op eene arme, heiden8che weduwe, die aan het leven en licht des Woords zich heeft overgegeven. „Maak u op", zoo sprak de Heere tot Elia, „ga h e e n n a a r Z a r f a t h'', —eene stad in het heidensche koninkrijk van Zidon, — „en w o o n a l d a a r ; z i e , Ik h e b d a a r e e n e w e d u w v r o u w g e b o d e n , d a t z i j u o nd e r h o u d e . ' ' Dat woord was de weg des Heeren voor den Profeet, en zoo kwam hij dan teZarfath, en „ z i e t " , zegt het Woord, „zoo was d a a r e e n e w e d u w v r o u w , hout l e z e n d e " , en hij vraagde haar te drinken en iets te eten.
Wat God zegt, dat er wezen zal, dat vindt hij dus ook, maar de vrouw is arm en in den uitersten nood ; zij kent echter Elia als den Profeet des Heeren en zichzelve als eene arme, heidensche vrouw, die met hare afgoden om moest komen en in dezen vreeselijken nood het ondervindt, hoe hare afgoden ijdelheden zijn, die niet kunnen verlossen. Die vrouw heeft geen goed geweten, zij is onbekeerd, zij heeft tot dusverre de afgoden der wereld gediend,— daarom zegt zij: „Zoo w a a r a c h t ig a l s de H e e r e uw God l e e f t " , zij kan immers niet zeggen: „de Heere, mijn God'', en zij verklaart: „ i n d i e n ik e e n en k o e k h e b , d a n a l l e e n e e n e h a n d vol m e e l s i n de k r u i k en e e n w e i n i g o l i e in de f l e s c h ! e n z i e , ik li e b een p a a r h o u t e n g e l e z e n , en i k ga h e e n , en z a l het voor m i j en v o o r m i j n e n zoon b e r e i d e n, d a t w i j h e t e t e n en s t e r v e n " . De zonde dier weduwe was groot, bij de afgoden der wereld heeft zy het gezocht, en voor God en Zijn Woord en voor ware bekeering is zij blind geweest, — wie is er onwaardiger dan zulk een heidenkind! — de nood dier vrouw is ten top gestegen; nood is er door de slaande hand Gods, Die daar toornt op allen, die de afgoden dienen; zij is op het uiterste, zij moet wanhopen en durft op Elia's God niet hopen, en het is dikke duisternis in hare ziel.
En nu, wat Woord mag die alleronwaardigste, die allerwanhopigste en vreezende weduwe vernemen? In hare zonde en ellende hoort zij den zegen Gods, den zegen des Woords: „ V r e e s n i e t " , zegt Elia, „ga h e e n , d o e n a a r uw w o o r d; m a a r m a a k m i j v o o r e e r s t e e n e n k l e i n e n k o e k d a a r - v a n , en b r e n g m i j d i e n h i e r ; d o c h voor u e n u w en z o o n z u l t g i j d a a r n a wat m a k e n . W a n t zoo z e gt de H e e r e , de God I s r a ë l s (en dat is de zegen Gods): H e t meel v a n de k r u i k zal n i e t v e r t e e r d w o r d en e n de o l i e d e r f l e s c h zal n i e t o n t b r e k e n tot op d e n d a g , dat de H e e r e r e g e n op d e n a a r d b o d em g e v e n z a l . " Dat is de zegen Gods, de zegen des Woords, de zegen der belofte! Door dien zegen leven wij uit de hand Gods, — in dien zegen opent de Heere telkens en telkens Zijne weldadige hand over ons, gelijk het luidt: „Aller oogen wachten op U, en Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd, Gij doet Uwe hand open en verzadigt al wat er leeft, naar Uw welbehagen". En al ziet ons oog bij dien zegen ook weinig of niets, gelijk die vrouw slechts een handvol meels en een weinig olie zag, er zal niet ontbreken, wij zullen den Heere verwachten ! Is de zegen des Heeren, de zegen des Woords, g e en z e g e n d e r v r i j e en a l m a c h t i g e g e n a d e ? De vrouw had nooit naar God gevraagd, zelfs niet in haren nood. Die weduwe kon zich niet tot het volk des Heeren rekenen; onbekeerd, genadeloos is zij; zij kan niet zeggen: „Mijn God". Is het geene genade, dat dit Woord tot haar komt? wil God dit Woord, dezen zegen als eenen zegen der vrije genade niet in onze zonde en ellende laten schijnen, wil Hij met dezen zegen der genade niet schijnen in d e n g r o o t - s t e n n o o d , waarin ook die vrouw door hare eigene schuld, door hare afgoderij gekomen was? in d e n g r o o t s t e n nood, waarin God haar brengt door Zijne rechtvaardige oordeelen ? i n den g r o o t s t e n n o o d , waarin alles haar ontvalt, alle afgoden der wereld? En is in den zegen des Woords niet alle nood te niet gedaan, zoodat wie den zegen heeft, niet vreezen zal, hoe menigmaal hij ook vreesachtig is?
Den zegen des Heeren, den zegen des Woords hebben wij noodig , wij moeten hem hebben als eenen zegen der vrije en almachtige genade Gods! Zonder dien zegen is alles onder vloek en toorn, is ook een vloek zelfs de grootste rijkdom, die de een bezit en de ander begeert. Wie zal echter den zegen zoeken! Ach! Israëls koning, Achab, houdt zich voor godsdienstig, bouwt tempel bij tempel, maar heeft oor noch hart voor het Woord, dat van zonde overtuigt, dat bekeering predikt en vergeving der zonden, en het volk, het volk de9 Yerbonds, doet als de koning. — Zou het onder ons beter gesteld zijn? Is het den rijken in ons midden eene behoefte, om op God te steunen en niet op hunne goederen ? Is het hun te doen, om met een goed geweten en overgave des harten tot Hem te mogen zeggen: „Mijn God?" en om hun goed in de gunst des Heeren te besturen ? Is het ons, die voor het meerendeel een volk zijn, gering in de wereld, om den zegen Gods te doen, om. God voor oogen houdende, aan Zijn WToord ons onderwerpende, Hem als onzen God te zoeken en met God en met eere door deze wereld te komen? — Ach! in Israël heeft de koning den Profeet des Heeren vervolgd, — en geene weduwe, hoe arm en verlaten en dus wél wetende, wat armoede en verlatenheid is, — geene weduwe zelfs heeft den vervolgden Elia als den Profeet des Heeren gekend, niemand heeft oin des Woords wille zich aan hem gehouden. Salomo zegt : rijkdom zonder genade doet ons zeggen : „Wie is de Heere?" — en armoede zonder genade bij God maakt, dat men den Naam Gods aantast. En als nu de Heere eene plaag of oordeel zendt, ook onder ons, wanneer Gods hand op ons drukt, — hetzij men dan arm is, of eene weduwe, — zal het van ons ook moeten gelden: „Zij bekeerden zich niet om den Heere heerlijkheid te geveu"? „Ik zeg u in der waarheid", zegt de Heere Jesus, „er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elias, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zoodat er groote hongersnood werd over het geheele land, en tot geene van haar werd Elias gezonden dan naar Sarepta (of Zarfath) Sidonis tot eene vrouw, die weduwe was."
Wie is Gods zegen waardig, voor wien wordt de zegen des Woords bestemd ? Yoor een heidenkind uit Izebels geboorteland, voor zulk eene, die zich onder Gods oordeelen van Israëls God gescheiden voelt en niet zeggen kan : „Mijn God'', voor een heidenkind, dat van God vervreemd, in haren weduwstaat, in haren diepen nood van smart en rouw moest vergaan. — O, zoo wij dan in smart en tegenspoeden gevoelen zonder God en zonder hope te zijn, zoo dan al onze kracht en wijsheid is uitgeput en niets ons deel is dan zonde en benauwdheid, — ons wordt de zegen Gods gepredikt, de zegen des Woords, als een zegen der vrije genade, die meer is dan al onze zonde, als een zegen der almachtige genade, die meer is dan al onze nood, opdat wij ons bekeeren en leven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 augustus 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van 1 Koningen 17 : 8—24. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 augustus 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's