Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Mattheüs 5 : 17—20. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Mattheüs 5 : 17—20. (1ste Gedeelte.)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen. Want voorwaar zeg Ik u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet eene jota, noch een tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Zoo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de menschen alzoo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zoo wie ze zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; want lk zeg u: tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.*'

Van de Gemeente Gods worden er in de Heilige Schrift heerlijke dingen gesproken: eene volheid van zeer dierbare beloften is haar geschonken, en in al de Apostolische Brieven wordt de Gemeente in den regel aangesproken als „heiligen en beminden en uitverkorenen Gods". Maar al geschiedt dit, zoo is daarmede nog niet gezegd, dat elk lid van de Gemeente, ieder, hoofd voor hoofd, zalig wordt, al is zulk een woord der genade tot hem gekomen. Het gaat veeleer daarmee, als in den bloeitijd met de boomen; in de lente staan zij in heerlijke bloesempracht, men ziet bloesem bij bloesem; men zou meenen, dat bij zulk eene volheid de herfst wel eenen rijkdom van vrachten moet brengen! Intusschen, niet elke bloesem zet zich tot vrucht, en vaak draagt een boom, die in het voorjaar met bloesem als bedekt was, in het najaar slechts enkele vruchten.
Zoo gaat het ook in het geestelijke, in de Gemeente; ach, van zoo velen, zoo velen, die het Woord hooren en aannemen en eenen tijd medeloopen, zijn er weinigen, die zich waarachtig tot God bekeeren en bij het Woord blijven en volharden tot het einde en alzoo in volstandigheid vrucht dragen, de vrucht, welke God wil hebben en die Hij bij de Zijnen zoekt! Vanwaar komt dat? Vandaar, dat men het niet ernstig opneemt met Gods Wet, dat Gods Wet niet als eene eeuwig blijvende Wet wordt erkend, als de eeuwige uitdrukking van de heiligheid Gods. Waar men het met Gods Wet niet ernstig opneemt bij zichzeiven, daar is men spoedig gereed, daar heeft men ras de rechte kennis, een goed begrip van de leer, een goed geloof, daar denkt men, dat men het heeft, wandelt in zekerheid en gerustheid zijnen weg en neemt het Koninkrijk der hemelen in met geweld, rukt het tot zich als eeaen roof. Men is iets geworden, wat anderen niet zijn, men wordt daardoor hoogmoedig en aanmatigend, verblind en verhard, laat zich niet meer terechtwijzen en bestraffen, en de Geest des Heeren trekt Zich dan ook terug en geeft den zoodanige over in zijnen dood, terwijl hij meent te leven. Hoevelen zijn eene wijle tijds medegeloopen en zijn den Heere gevolgd, die Hem toch later hebben verlaten, toen Zijne rode hun te hard werd! Hoeveleu zijn eene wijle met de Apostelen en hunne prediking vereenigd geweest, en daarna moest over hen worden geklaagd, zooals het van Demas heet, dat hij de tegenwoordige wereld weder lief heeft gekregen Wie het ernstig opneemt bij zichzeiven met Gods Wet,, die wordt door den Geest Gods gedurig verootmoedigd en vernederd, die zal zijnen eigen weg voortdurend verliezen, bij dien heeft het met het eigen kunnen en willen en loopen een einde; hij wordt meer en meer „niets" in eigen oogen, en heeft steeds verlangen naar genade, waren honger en dorst naar het Woord des levens, — niet een verlangen naar het Woord, om daaruit iets voor zichzeiven te nemen en het als een pleister op de wond van het booze geweten te leggen, maar een verlangen naar het Woord, omdat hij daarin zijn leven heeft gevonden en vindt, dewijl het hem er om gaat, dat hij in het binnenste des harten overeenkomstig dat Woord bevonden zij en hij ook uiterlijk in overeenstemming er mede moge wandelen, —
Dit is Jakob, dit is 't vroom geslacht.
Dat naar God vraagt, Zijn Wet betracht,
En zoekt Zijn Aanschijn met verlangen.
Dien gaat het er dus niet om, zich vrij te maken van God en Zijne Wet, maar o m d a t hij naar God vraagt en Zijne Wet betracht, zoekt hij Gods genadig Aanschijn met verlangen, vraagt hij naar genade; zoo heeft hij dan geenen eigen grond meer onder de voeten. En gewis, waar wij zoo den eigen grond onder onze voeten verloren hebben en verliezen, daar juist is de Heere werkzaam door Zijnen Heiligen Geest met Zijn Woord, en maakt, dat wij in den door Hem verordineerden weg onzer roeping Zijne geboden bewaren en vrucht dragen, die Hem behaagt. Dit Woord moet ons steeds weêr verkondigd worden, en gehoorzaamheid aan het Woord zal er zijn bij alle degenen, in wier harten gebaande wegen zijn. Overwegen wij dan met ernst bovenstaande woorden van onzen Heere Jesus, dio Ilij eenmaal gesproken heeft tot degenen, die rondom Hem waren, die Ilij dus ook tot ons gesproken heeft en spreekt. Wij vernemen daaruit, dat de Heere niet gekomen is, om de Wet of de Profeten te ontbinden; Hij wil veeleer eene betere gerechtigheid dan die der Farizeën en Schriftgeleerden; en zulk eene gerechtigheid brengt HijZelf aan en brengt ze voort in de Zijnen.
Van ouds zijn er menschen geweest, die het dierbare Evangelie des Heeren Jesus Christus, de leer der genade, gelasterd hebben, als ware het eene leer, die alle goddeloosheid den vrijen teugel liet. Zoo moest de Apostel Paulus alreeds klagen, dat men zulk eene lastering tegen hem uitte, dat hij leerde : „Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome!" — alsof zijne meening ware: al wordt er nog zoo veel gezondigd, welaan, de genade wordt des te meer verheerlijkt. Zoodanige lastering wordt altoos weêr gehoord en komt voort hetzij uit onverstand óf uit boosheid, wordt gehoord, zoo dikwijls maar de prediking van de vrije genade Gods in Christus Jesus met kracht wordt vernomen en het licht des Evangelies op den kandelaar is gezet; daar heet het dan: Die leer maakt zorgelooze en goddelooze menschen ! zij leert alleen maar van geloof en is tegen alle goede werken; immers als de mensch alleen door het geloof voor God rechtvaardig wordt, dan kan hij doen en drijven, wat hij wil, daarmee wordt Gods Wet ontbonden, Zijn gebod opgeheven, te niet gedaan, aan alle lichtzinnigheid en losbandigheid de vrije teugel gelaten, en alle heiligmaking verworpen! — Zoo is van ouds her het goede Woord Gods in verdenking gebracht en do ware leer gelasterd, en dat zal niet ophouden. Evenwel er rijst eene andere vraag: Geven niet soms, ja dikwijls, juist dezulken, die de goede leer belijden, die het Evangelie van Jesus Christus hebben aangenomen, door hunnen wandel oorzaak en reden tot zoodanigen laster ? Als zij, de ongeloovigen, die men minachtend „wereld" heet, op wie men als uit de hoogte neerziet, letten op uw doen en laten in en buiten uw huis, in het verkeer met de uwen, in handel en wandel, in den dagelijkschen omgang, — zullen zij niet al te vaak grond en oorzaak hebben tot dat oordeel: „Deze mensch vraagt niet naar Gods Wet en gebod! die kan wel vroom praten en zich bij de vromen voegen, intusschen hij kan daarbij zijnen naaste liefdeloos behandelen, met hardheid en onbarmhartigheid, als een tiran, — hij is oneerlijk, een bedrieger, men moet voor hem op zijne hoede zijn, men kan hem niet vertrouwen !" ? Ach, er is heden ten dage een ontzettende geest van lichtzinnigheid uitgestort over het menschdom, over jong en oud! Men hoort de goede leer, men heeft ze in zekeren zin, men heeft ook zoo wat gewetenswroeging gehad, en is dan, wat men zoo noemt, tot het geloof gekomen, men spreekt van genade en vergeving van zonden, die men ontvangen heeft, maar naar Gods Wet vraagt men volstrekt niet; Gods Wet kan men met voeten treden, zonder het op te merken! Houdt men dan den zoodanige Gods gebod voor, dan zegt hij: „Hoe? zijt gij ook nog zóó wettisch, en wilt gij dan met werken den hemel verdienen? wij worden immers alleen uit genade zalig! wij kunnen ook de Wet niet houden, zijn daar veel te zwak voor!" En met zulke en dergelijke uitspraken baant en plaveit men zichzelven moedwillig den weg ter helle. — Zulke overleggingen van het booze hart heeft de Heere Jesus, Die weet, wat er in des menschen arglistig harte omgaat, voor den geest gehad, toen Hij zeide: „Meent n i e t , dat I k g e k o m e n b e n , om de W e t of de P r o f e t e n te o n t b i n d e n " . Onder de Wet of de Profeten verstaat Hij de ware uitlegging en toepassing der Goddelijke Wet, het gansche geschrevene Woord Gods, waarin God Zijnen volkomen wil en raad heeft uitgedrukt en bekend gemaakt. Dat meenen zoo velen, ook al zeggen zij het niet, dat meenen zoo velen: „De Wet, die is toch eigenlijk voor de Joden geweest, wij echter houden ons nu aan het Evangelie!" en: „Nu ja, er was eens een tijd, toen was ik nog onder de Wet, toen meende ik met de Wet in de hand voor God rechtvaardig te kunnen worden of rechtvaardig te moeten worden, — toen was ik nog onder den tuchtmeester, maar nu ben ik van dien tuchtmeester vrij en ben Gods kind geworden, en nu? ja, nu neem ik het niet meer zoo nauw met de Wet, behoef het ook niet meer zoo nauw er meê te nemen, — ik heb immers genade, ik heb immers Christus". Zoo! en juist die Christus, van Wien gij zegt, dat gij Hem hebt, — onderzoek u echter eens recht, of het waar is, en of Hij ook u heeft, — die Christus, van Wien gij zegt, dat gij IIem hebt, spreekt: „Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten te ontbinden", d i. met andere woorden, de vastigheid er aan te ontnemen, zoodat zij niet meer zoo geldig, zoo bindend zouden zijn, als tot hiertoe, zoodat men het niet meer zóó nauw met Gods wil en gebod behoeft te nemen, veelmeer er meê kan doen, wat men wil. Zóó weinig heeft de Heere dat gedaan of is het Zijne bedoeling, dat Hij veeleer zegt: ^ W a n t v o o r w a a r zeg I k u " ,— „voorwaar", of gij het nu gelooft, of niet gelooft, of het nu met uwe gedachten of begrippen van Evangelie, van het ware geloof en het Christelijke leven overeenkomt, of niet, of gij nu daarmeê uit uwe rust opgeschrikt wordt of er ongeloovig over lacht — : „ v o o r w a a r , t o t d a t de hemel en de a a r d e voorbijg a a n , zal er n i e t eene j o t a noch een t i t t e l van de W e t v o o r b i j g a a n , t o t d a t het a l l e s zal z i j n ges c h i e d " . Waar wilt gij nu blijven met uwe lichtzinnigheid, met uw zoogenaamd geloof? Zoolang de hemel en de aarde zullen bestaan, zal geen tittel van de Wet voorbijgezien worden, totdat alles zijne vervulling zal verkregen hebben.
Nog eenmaal vinden wij deze woorden des Heeren in het Evangelie van Lukas, Hoofdstuk 16: 17. Daar hooren wij, hoe de Heere Zijne discipelen gewaarschuwd heeft voor de geldgierigheid ; eenige Earizeën, die geldgierig waren, hadden dat gehoord, en dezen hadden Hem beschimpt. Daarna sprak de Heere Jesus tot hen : „Gij zijt het, die uzelven rechtvaardigt voor de menschen, maar God kent uwe harten; want dat hoog is onder de menschen, is een gruwel voor God. De Wet en de Profeten zijn tot op Johannes": — en waar nu eindelijk de Messias en voor Hem uit Zijn bode gekomen is, waar het beloofde Rijk in uw midden verschenen is, daar doen priesters en Schriftgeleerden alles, om hunne heerschappij niet te verliezen en zichzelven als dragers van het Koninkrijk der hemelen te handhaven, — „van dien tijd af wordt het Koninkrijk Gods verkondigd, en een iegelijk doet geweld op hetzelve", d. i. neemt het Koninkrijk der hemelen in met geweld, rukt het tot zich, alsof het hem toebehoorde, alsof hij er recht op had, ofschoon hij daarbij het gebod Gods met voeten treedt, zooals toen de Farizeën deden, die met de grootste lichtzinnigheid hunne huwelijken ontbonden. Daarom vervolgt de Heere: „En het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat een tittel der Wet valle. Een iegelijk, die zijne vrouw verlaat en eene andere trouwt, die doet overspel, en een iegelijk, die de verlatene van den man trouwt, die doet ook overspel", en laat dan volgen de geschiedenis van den rijken man en den armen Lazarus tot bestraffing hunner gierigheid Zoo ook hier: „Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet eene jota 1) noch een tittel der Wet voorbijgaan!" God heeft Zijne Wet, Zijne geboden niet naar willekeur gegeven, zoodat Hij evengoed andere geboden had kunnen geven, of evengoed het eene of het andere gebod had kunnen weglaten, als zijnde van minder gewicht, neen, al Zijne geboden vormen een geheel, ééneWet; zij zijn de uitspraak Zijner heiligheid, der heiligheid Gods; zij zijn de uitdrukking van het beeld Gods, waarin God den mensch in den beginne heeft geschapen, in ware gerechtigheid en heiligheid, en waarin Hij den mensch weder terughebben wil. God kan er niets van laten vallen! Hoe zult gij dan nu, o mensch, komen en uzelven en anderen prediken, dat het er niet zoo nauw op aankomt, dat dit of dat niet zoo veel heeft te beteekenen?! De Heere zegt aldus: „Zoo wie d a n één van d e z e m i n s t e g e b o d e n " , — die men gewoonlijk zoo niet acht of niet voor zoo gewichtig houdt, en waarvan men de overtreding „licht" oordeelt te zijn, — bijv. het gebod van 's Zondags niet te koopen of te verkoopen, of wat men verder voor kleine geboden houdt, waarvan de overtreding niet bijster veel zou beteekenen, en derzulken is eene menigte, en een ieder heeft zoo de z i j n e ,— „zoo wie een van deze minste geboden z a l o n t b o n - d e n h e b b e n " , d. w. z. het zijne vastigheid en eeuwige geldigheid zal ontnomen hebben, zoodat het dus niet meer vast staat, maar men het naar des menschen lust en begeerte kan buigen en verwiingen, — wie zulks zal gedaan hebben, ten eerste voor zichzelven, maar dan ook wie a n d e r e menschen zoo z a l g e l e e rd h e b b e n , — de Heere had immers Zijne discipelen voor Zich, die anderen moesten leeren, en er waren onder de menigte dergenen, die Jesus hoorden, gewis ook Schriftgeleerden, die anderen onderwezen, en bovendien, een ieder heeft wel zoo eenen Schriftgeleerde in zich en is spoedig gereed, anderen te onderrichten en te verleiden, als het er om gaat, de Wet des Heeren te buigen en een van deze minste geboden, die evenwel in den weg staan en hinderlijk zijn kunnen, te ontbinden, — derhalve zegt Hij: „wie de m e n s c h e n a l z o o z a l g e l e e r d hebb e n , d i e zal de „ m i n s t e " g e n a a m d w o r d e n in h et K o n i n k r i j k der h e m e l e n ; m a a r zoo wie d e z e l ve z a l g e d a a n e n g e l e e r d h e b b e n " , — het doen gaat voorop, dan volgt het leeren, zoo schept God het, — „ d i e z a l „ g r o o t" g e n a a m d w o r d e n in h e t K o n i n k r i j k d e r h e m e l e n ".
Bij dit woord des Heeren mag nu niet de een of ander zich er van afmaken, en onder het masker van eene valsche ootmoedigheid zeggen: „O, ik ben tevreden, als ik maar een „kleine" en „de minste" ben in het Koninkrijk der hemelen, ik begeer voor mijzelven niet „groot" te zijn in het Koninkrijk deihemelen!" Die schijn van vroomheid zal hem spoedig ontnomen zijn; immers hij verklaart de woorden in eenen gansch verkeerden zin, zooals trouwens het einde van Vers 20 hem verzekert. —
De Heere toch spreekt hier naar de wijze der Schriftgeleerden van den toenmaligen tijd, welke, in den waan verkeerende, dat zij het Woord Gods hadden met al zijne zegeningen, zichzelven „het Koninkrijk der hemelen" noemden; de eersteleeraars (of rabbi's der school) waren dan de „grooten" daarin, en de leeraars van mindere beteekenis, die op lagere stoelen rondom neerzaten, alsmede de leerlingen, die nog geen recht hadden om mede te spreken, heetten de „kleinen" 1). Do Heere wil met deze woorden: „Die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen", zeggen: Al wie een der minste geboden opheft, ontbindt en alzoo leert, die weet en verstaat van Gods Woord en waarheid volstrekt niets, hoeveel hij ook van genade en geloof en Christus in zijnen mond heeft en ik weet niet wat voor hooge en diepe kennis meent te bezitten, — God zal niets van hem willen weten, in het Koninkrijk der hemelen zal hij met zijne leer geene plaats vinden ; de zoodanige moge voor zichzelven eens beginnen naar den weg Gods, den weg der zaligheid in waarheid te vragen en dien te leeren kennen, anders zal hij zich stellig onverwachts buitengesloten zien, terwijl hij in den waan verkeerde, van er midden in te zijn. In Gods oogen is het getrouw zijn in het kleine en geringe groot.


1) De kleinste letter in het Hebreeuwsche Alfabet. Ook in den Talmud wordt de Jota als beeld voor een klein gebod gebruikt.


1) Vergel. Wichelhaus, Academ. Vorlesungen über Ev. Matth. (ed. 2; pag. 156 en 142.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 september 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van Mattheüs 5 : 17—20. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 september 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's