Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Mattheüs 5 : 17—20. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Mattheüs 5 : 17—20. (Slot.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen. Want voorwaar zeg lk u: totdat de hemel en de aarde voorbijpaan, zal er niet eene jota, noch een tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Zoo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de menschen alzoo zal geleerd hebben, die zai de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zoo wie ze zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; want Ik zeg u ; tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.''

Verre vandaar, dat de Heere zou gekomen zijn, om de Wet en de Profeten te ontbinden, is het Zijn wil, dat de Zijnen wandelen in eene gerechtigheid, die beter, overvloediger is dan de gerechtigheid der Schriftgeleerden en Parizeen, die de meest kerkelijke en godsdienstige personen van den toenmaligen tijd waren, ook de vroomste lieden naar de meening der menschen en naar hunne eigene gedachten. Immers zoo zegt de Heere uitdrukkelijk: „ W a n t I k z e g u: t e n z i j u w e g e r e c h t i g h e id o v e r v l o e d i g e r zij dan der S c h r i f t g e l e e r d e n en d e r P a r i z e e n , d a t g i j in h e t K o n i n k r i j k d e r hemel e n g e e n s z i n s z u l t i n g a a n " , en het zal ons nut zijn, om onzer eigen zielen zaligheid wil op deze woorden des Heeren, zoo vol heiligen ernst, acht te geven. Immers Hij noemt die gerechtigheid ijdel, eene gerechtigheid, die in het gericht Gods niet kan bestaan, zoodat men, den hemel willende binnengaan, bedrogen uitkomt; Hij zegt niet: „Als gij die gerechtigheid hebt, dan zult gij er ten leste toch nog wel doorkomen, Ik zal nog wel wat door de vingers zien", of: „Dan zult gij toch aan het einde nog genade vinden", — neen, de Heere Jesus Christus zegt: zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan!
Wat is nu de gerechtigheid der Schriftgeleerden en der Parizeën ? en wat is de gerechtigheid, die beter, die overvloediger is dan deze?
Laat ons bij de behandeling dezer vraag niet uit de hoogte op de Schriftgeleerden en Parizeën neerzien, zooals wij dat gewoon zijn te doen, denkende: Ja, die Farizeën waren zeer eigengerechtige lieden, zoo zijn wij toch niet, dat waren huichelaars, die deden zich uitwendig als vroom en heilig voor, maar inwendig deugden zij niet; immers heeft de Heere Zelf van hen gezegd: zij eten der weduwen huizen op, en doen dat onder eenen schijn vau lange gebeden te doen (Luk. 20: 47), en: „Gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinigheid" (Matth. 23: 27). Nu ja, zulken waren er ook onder hen, maar nog eens: Zie toe voor uzelven en vraag uzelven af, hoe het bij u uitziet! Onder die Schriftgeleerden en Parizeën waren er echter ook, die, zooals wij zouden zeggen, zeer vrome en ijverige lieden waren, die alles voor de Kerk en den godsdienst overhadden, die tot de geboden Gods nog eene menigte zelfuitgedachte geboden toevoegden, om toch maar in geenerlei wijze de Wet te overtreden, en die er zich meê vermoeiden, en zich kastijdden, die op dit ééne uit waren en daarnaar vraagden: Hoe word ik rechtvaardig voor God, hoe kom ik in overeenstemming met de Wet, hoe word ik, zooals God mij wil hebben ? — en zoo zochten zij het in de vervulling der geboden tot in het kleinste en geringste. Eén hunner, nml. Saulus van Tarsen, heeft van zichzelven mogen betuigen: „Naar de rechtvaardigheid, die in de Wet is, was ik onberispelijk", d. i. geen mensch kon mij dienaangaande iets, ook het minste niet, verwijten; en een ander, toen de Heere hem op de Tien Geboden wees, zeide: „Dit alles heb ik gehouden van mijne jonkheid aan, — wat ontbreekt mij nog?" De gerechtigheid van Schriftgeleerden en Parizeën is al de gerechtigheid, ja de hoogste gerechtigheid, waartoe een mensch uit zichzelven geraken kan, met al den ernst en ijver, die in hem is, met al zijn willen en loopen, bidden, smeeken, worstelen, met al zijn ernstig streven naar heiligheid, met al den ernstigen strijd en kamp tegen de zonde, met alle zelfkastijding, offeranden en werken, die hij voor God zou willen brengen, om daarmee voor God te bestaan, — stel het u voor zoo goed, zoo heilig, zoo volmaakt, als gij maar kunt, zoodat gij werkelijk zeggen moogt, hetgeen de rijke jongeling zeide: „Ik heb dat alles gehouden!" of als Saulus: „Naar de rechtvaardigheid, die in de Wet is, ben ik onberispelijk."
Desniettemin is de Heere met die gerechtigheid niet tevreden, zij kan Hem niet behagen, Hij wil eene betere, hoogere, volkomener gerechtigheid hebben! Welke is dan die betere gerechtigheid ? Gij zijt gewis met uw antwoord aanstonds gereed: „Wel, dat is de gerechtigheid van Christus, die den geloovige wordt geschonken en toegerekend, de rechtvaardigheid des geloofs!" Nu, dat is waar, het antwoord is niet te verwerpen, evenwel zie toe, want met dat antwoord bedriegen toch velen zichzelven en gaan er meê verloren. Willen wij weten, welke deze betere, overvloediger gerechtigheid is, dan doen wij wèl, op het onderwijs van den Heere Jesus Christus Zeiven te letten en te hooren, wat Hij ons daaromtrent zegt. Immers in de volgende Verzen tot aan het slot van dit Hoofdstuk maakt de Heere het met enkele voorbeelden duidelijk, hoe Hij het straks gezegde verstaat, en welke de gerechtigheid is, die beter, die overvloediger is dan der Schriftgeleerden en Parizeën. Hij zegt Yers 21: „Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is", d. w. z. dat aan uwe vaderen en voorvaderen, aan het vroeger geslacht, in de school der Schriftgeleerden en Farizeën de Wet zoo is geleerd en uitgelegd geworden: „Gij zult niet dooden, maar zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht". Zoo krijgt gij echter door uwe rabbi's een zeer onjuist begrip van Gods Wet. „Doch Ik zeg u", — en nu komt de ware uitlegging der Wet, de eigenlijke bedoeling van het gebod, de gerechtigheid, die beter is dan die der Schriftgeleerden en Farizeën, — „Ik zeg u : Zoo wie ten onrechte op zijnen broeder toornig is", — op den broeder, die toch met u hetzelfde allerheiligst geloof deelachtig is, met u ééne hoop heeft, éénen God en Vader, die één bloed der verzoening gelooft, — „die zal strafbaar zijn door het gericht" (het burgerlijk gericht). En wie, hoogmoedig zijnde, op zijnen broeder, die toch aan denzelfden Heere en Zaligmaker Jesus Christus is geloovig geworden, neerziet en hem smaadt, zeggende tot hem : „Raka", — een bij de Joden algemeen scheldwoord, — gij ondeugd! „die zal strafbaar zijn door den grooten raad" (de geestelijke macht); „maar wie zegt: Gij dwaas!" en hem daarmee eigenlijk wegwerpt, „die zal strafbaar zijn door het helsche vuur". En verder zegt dan de Heere: „Zoo gij dan uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft", — dat gij u tegen hem vergrepen hebt, zoodat hij voor God tegen u eenen rechtsgrond heeft, — „laat daar uwe gave voor het altaar, en ga heuen, verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en offer uwe gave. Wees haastelijk welgezind jegens uwe wederpartij", — leg uwen haat en toorn af en word van harte toegenegen, — „terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere en gij in de gevangenis geworpen wordt. Voorwaar Ik zeg u, gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben" (Vs. 23—26).
Verzoen u met uwen broeder, laat dat bovenal uw godspienst zijn, breng het in orde, vereffen het, eer het te laat is.

Geven wij dan verder acht op hetgeen de Heere zegt Vers 27—32, handelende over het zevende Gebod : „Gij hebt gehoord, dat van (tot) de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen. Maar Ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet, om dezelve te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan", en wat Hij zegt van het uittrekken en het van zich werpen van het rechteroog, dat u ergert, enz., — d. w. z. als eenige verhouding of betrekking, eenige begeerte, die u naar uwe meening tot uw geluk van zooveel gewicht is als uw rechteroog en uwe rechterhand, u voor God tot eene ergernis wordt, denk dan aan de eeuwige zaligheid en de eeuwige rampzaligheid: „Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u: want het is u nut, dat een uwer leden verga en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen worde; en indien uwe rechterhand u ergert, houwt ze af, en werpt ze van u: want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen worde". — En wederom: „Gij hebt gehoord, dat van (tot) de ouden gezegd is (dat zij zoo geleerd zijn geworden): Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uwe eeden houden (Vs. 33 en 34); maar Ik zeg u: Zweert ganschelijk niet, maar laat zijn uw woord ja, ja, neen, neen: wat boven deze is, dat is uit den Booze" (Vs. 37). — En wederom het recht der wedervergelding besprekende, zegt de Heere: „Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand" (Vs. 38); dit was door Mozes tot de richters gezegd, dat zij daarnaar rechtspreken zouden.
Wat God nu verordend had als richtsnoer voor strafbepaling door het gericht, dat hadden de Schriftgeleerden en Farizeën uitgelegd en toegepast als regel, hoe men zich moest houden bij persoonlijke beleedigingen en twisten. Nu komt echter de betere gerechtigheid. De Heere zegt: „Maar Ik zeg u, dat gij den Booze niet wederstaat; maar zoo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe; en zoo iemand met u rechten wil en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel; en zoo wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen. Geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u leenen wil" (Vs. 39 — 42). Overwiu het kwade met het goede, laat de liefde niet spoedig traag worden, en zie eens, wat sterker is, de haat, of de liefde. — En nu verder (Vs. 43 vv.): „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is : Gij zult uwen naaste liefhebben, en uwen vijand zult gij haten"; — dat laatste staat nergens in de Heilige Schrift, dat legden echter de Schriftgeleerden zóó uit: Omdat er staat: „Gij zult uwen naaste liefhebben", zoo volgt daaruit, dat men zijnen vijand moet haten. Nu komt de Heere echter weder met de betere gerechtigheid : „Maar Ik zeg u : Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld doen en die u vervolgen, opdat gij moogt kinderen zijn van uwen Vader, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij ? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen ? Doen ook niet de tollenaars alzoo? Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is". Volmaakt, — natuurlijk niet volmaakt in almacht, wijsheid enz., maar volmaakt in de liefde, dat gij geen onderscheid maakt tusschen rechtvaardigen en onrecht


overvloediger is dan die der Schriftgeleerden en der Farizeen.
„Doen wij dan de Wet te niet door het geloof? Dat zij verre, maar wij bevestigen de Wet", zegt de Apostel Paulus. Hij wil zeggen : Terwijl wij het geloove prediken en alleen het geloof, dat de mensch zonder de werken der Wet gerechtvaardigd wordt, alleen door het geloof, wordt daarmede de Wet opgeheven of te niet gedaan? Dat zij verre, neen wij richten haar op, wij bevestigen haar. De verkeerde begrippen, die men heeft van de Wet, worden te niet gedaan, de valsche begrippen, die het vleesch zich van de Wet maakt, en waarbij het altijd meent: „Al wat de Heere gezegd heeft, zal ik doen", die worden opgeheven, maar de Wet zelve wordt juist in dien weg opgericht en bevestigd. En wederom zegt dezelfde Apostel: „Hetgeen der Wet onmogelijk was", nml. om de zonde in het vleesch te veroordeelen en te niet te doen, „dewijl zij door het vleesch krachteloos was", zoodat zij niets uitrichten kon, „dat heeft God gedaan, zendende Zijnen Zoon in de gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde", d. i. als zondoffer, „en heeft de zonde veroordeeld in (het) dit vleesch, opdat het recht der Wet", hetgeen de Wet naar recht vordert, „vervuld zou worden in ons", niet buiten ons, maar in ons, „die nu niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest", d. i. die het niet meer zoeken bij onszelven, in eigene kracht en vermogen, maar die in het geloof ons houden aan Dien, Die de Wet en de Profeten vervuld heeft, en naar Zijne genadige belofte ze ook vervullen zal en vervult in de Zijnen, naar Zijne genadige belofte, waarin Hij gesproken heeft: „Van al uwe onreinigheid en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen, en Ik zal u een nieuw hart en eenen nieuwen geest geven in het binnenste van u, en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en u eeu vleeschen hart geven; en Ik zal Mijnen Geest in u geven, en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen en Mijne rechten onderhouden en doen" (Ezech. 36: 25 — 27). Zoo wordt de Wet opgericht in degenen, die naar God vragen en naar Zijne geboden, die Zijn Aangezicht zoeken met verlangen, die blijven hangen aan Zijne genade. Uit de liefde Gods in Christus Jesus, welke zij dagelijks ervaren, en die door den Heiligen Geest uitgestort is in hunne harten, uit de barmhartigheid Gods, die hun levenselement is, — uit het geduld en de lankmoedigheid God, waarmee zij zich gedragen zien zonder ophouden, komt het voort, dat ook zij in de liefde wandelen, barmhartigheid oefenen en in geduld den naaste dragen met zijne lasten, — dat eene gerechtigheid bij hen is, beter dan die der Schriftgeleerden en Farizeën, een wandel in alle geboden des Heeren, — niet in eigene kracht, maar in de macht der opstanding van Jesus Christus uit de dooden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van Mattheüs 5 : 17—20. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's