Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (Slot.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nu begint Saulus te prediken; en ik denk, dat hij dit deed, omdat hij niet anders kon. — Alles in de wereld heeft zijne bestemming, en alles in de wereld looft God; er is niets in het heelal, dat God niet verheerlijkt. Wij zien dat o. a. uit Ps. 148: 3 vv.: „Looft Hem, zon en maan! Looft Hem, alle gij lichtende sterren! Looft Hem, gij hemelen der hemelen! en gij wateren, die boven de hemelen zijt! Dat zij den Naam des Heeren loven: want als Hij het beval, zoo werden zij geschapen. En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij heeft hun eene orde gegeven, die geen van hen zal overtreden. Looft den Heere, van de aarde: gij walvisschen en alle afgronden! vuur en hagel, sneeuw en damp, gij stormwind, die Zijn Woord doet! gij bergen en alle heuvelen; vruchtboomen en alle cederboomen! het wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte!" — en nu komen pas de menschen, want zij loven den Naam des Heeren niet uit zichzelven Al het geschapene, de gansche natuur looft den Heere; alles gaat naar de door Hem gestelde orde, alles predikt: God alleen is goed, God alleen is almachtig, God alleen alwijs!
Maar de arme mensch, gebonden onder den vloek der Wet, kan niet anders dan met zijn hart God en den naaste vervloeken, zij het al niet met woorden, dan toch met gedachten. Dat zien wij aan den hooggeleerden Paulus, hij blies dreiging en moord tegen de Christenen, wierp hen in de gevangenis, en dwong hen den Naam des Heeren te lasteren. Wij moeten vóór alle dingen weten, dat het redelooze vee God beter verheerlijkt dan wij menschen, dat de vogelen des hemels en de dieren des velds ons hierin beschamen. Daarom moeten wij niet denken, dat het er voor niemendal staat, als wij lezen: „En hij predikte terstond Christus". Immers had hij Hem te voren gelasterd, vervloekt en vervolgd! De mensch is het voornaamste aller schepselen, geschapen met de heerlijkste organen; hoofd, borst, hart, al de leden zijns lichaams zijn instrumenten om God te loven; hij is het hoogst begaafd, om de volmaakste tonen voort te brengen, om den eenigen Ontfermer, den Almachtige te loven. Maar de mensch, door moedwillige ongehoorzaamheid en verleiding des duivels van God afgevallen, hij kan God niet meer loven.
„En h i j p r e d i k t e t e r s t o n d C h r i s t u s " , — hij predikt. Een prediker is bij de Grieken een man, die gezonden wordt door den koning of de hooge overheid, om aan een volk of eene stad met luider stem den wil des konings bekend te maken. De bazuin moet hij aan den mond zetten, om uit te bazuinen en uit te roepen van overwinning, van oorlog en vrede. Zulke predikers of herauten hebben de vorsten in het Oosten tot op den huidigen dag. Is iemand koning geworden, dan rijdt de heraut vooruit en roept het gansche volk toe: Deze is koning! Is nu iemand, die het Evangelie predikt, een ander man? Zoo ja, — dan is hij geen prediker. Een prediker is iemand, die komt in den naam van den Koning van hemel en aarde en zich aan geen volk of stad behoeft te storen, voor geene macht, welke ook, behoeft te vreezen, — het gaat hem alles niets aan! Hij heeft eenen last te volbrengen en verkondigt vrede, oorlog en overwinning; of hij roept uit: „Deze is Koning! Jesus is Koning!" — Eene stem, omdat te doen, heeft de mensch niet van zichzelven. In het paradijs had hij eene stem om God te loven en wist hij zoo te zeggen den rechten toon te treffeu; maar dat is nu voorbij. De mensch is vol van gedachten en woorden, om God en den naaste te lasteren, zichzelven te handhaven, door allerlei listen en overleggingen te krijgen, wat hij wil, — daarvoor heeft hij woorden te over. Maar het is des Heeren macht en genade, om in het hart, waarin de duivel woont, het onvergankelijke zaad uit te strooien; Hij drijft den stommen duivel uit en —: „Mij is barmhartigheid geschied!" juicht de mensch, hij kan niet meer zwijgen, — ik geloof, daarom spreek i k ! — Zoo is Saulus toebereid en gezalfd, om trots alle verbod des duivels te verkondigen de macht der genade Gods, te verkondigen, dat er bij Hem vergeving is van zonden, bij Hem leven, zaligheid, rust en vrede voor de ziel.
T e r s t o n d predikte hij Christus. Alles moet anders eerst geleerd worden; van geen ding kan men zeggen „terstond", — bijv. hij kwam bij dat handwerk, in die zaak, zonder het geleerd te hebben, en terstond deed hij het werk goed! — men moet het altijd eerst geleerd hebben. Maar hier is het „terstond"; in drie dagen is de mensch klaar. Dat is het wonder der genade Openbaart Zich de Heere aan eene ziel, heeft eene ziel den Heere gevonden en vergeving van zonden ontvangen, dau ligt de gansche Schrift voor haar open, dan verstaat zij de gansche Schrift, de mensch is een prediker geworden. En hij predikte terstond — wat? Hij predikt C h r i s t u s ! niet Mozes, hij predikt ook niet Aaron, ook niet Abraham of David. Dat deden de geleerden, en dat had hij vroeger ook gedaan.
Hij had gepredikt, wat Mozes had geboden, hij had de Wet uitgelegd en de beteekenis van Aaron en zijne kleederen, hij had den mensclien den offerdienst ingeprent; hij had hun gepredikt, welk een geloovig kind Gods Abraham was geweest, had den menschen diens wondervol geloof voor oogen geschilderd, zoodat zij daarbij dachten: Ik hoop, dat Abraham mij eens in zijnen schoot opneemt, anders word ik niet zalig! Hij predikte van David, welk een machtig koning hij was en welke overwinningen hij had behaald, zoodat de menschen dachten: Ach, dat wij onder zijne hoede en bescherming hier konden wonen, en dan in onze zonden konden blijven, zoo zouden wij gelukkig zijn. Dat predikte hij dan zoo schoon, zoo heerlijk, dat bij allen slechts de bede overbleef: Ach, dat dit rijk weder op aarde werd opgericht, wat zouden de menschen op aarde gelukkig zijn! maar als zij aan den hemel dachten, hebben zij wel moeten denken: Daar kom ik in eeuwigheid niet in!
Maar hier lezen wij: Terstond predikte hij C h r i s t u s ! Wat wil dat zeggen? Dat wil d i t zeggen, dat hij predikte: Wij hebben geen verstand van God en de goddelijke dingen, wij verstaan daarvan niets! De paus weet van deze dingen evenveel als eenvoudige landlieden, de geleerde evenveel als de ongeleerde! Er is maar één Leeraar, Dien verkondig ik, de Leeraar, Die gerechtigheid leert, Die leert, hoe een mensch rechtvaardig is voor God, hoe een mensch voor God kan bestaan en vergeving der zonden ontvangt. Dat kan slechts Een, en Dien verkondig ik u! Ik kan niet meer dan zeggen: Er is zulk een Leeraar! Hij was hierbeneden, — Zijn Naam was en is: Jesus de Nazarener; Hij is nu verhoogd, en zit aan Gods Rechterhand, Hij is nabij u allen! Wendt u tot Hem en bidt: „O, Heere, wij weten niets, wij zijn zoo verstandeloos als het vee! Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de krib zijns heeren (Jes 1 : 3), maar wij hebben geen verstand en verstaan niets! Ach Heere! leer, leer Gij ons!"
Hij is de eenige Leeraar, en Zijn Naam is „Gezalfde". Mozes hebben wij niet meer, Mozes heeft van Hem getuigd. Zoo gij dus rechtvaardig wilt zijn, zoo gij een goed geweten wenscht te hebben, gaat dan niet meer tot de bergen en heuvelen, tot wetten en geboden; want gij hebt geene voeten en geene handen meer, om ook maar iets naar Zijne geboden te doen.
Hij zal allen op Zijne school nemen, die zeggen : Ik weet niets. Die wijs zijn in eigen oog, behagen Hem niet; maar de onverstandigen, die niets weten, maar zeggen: „Heere, leer mij Uwe wegen!" die wil Hij op Zijne school nemen. Tot Hem dan henen! tot Hem henen, zoo gij zalig wilt worden.
Niet meer tot Aäron! niet meer tot het bloed van stieren en bokken! Voor God bestaat er maar één eenig Offer en één eenig Hoogepriester, — ik wijs Hem u, ik zelf ben het niet, ik wijs u naar Hem henen. Hij wil Zich in genade over allen ontfermen en voor hen het heiligdom binnengaan, die als armen en ellendigen aan Zijne voeten liggen.
Er komt geen koning David meer, om een koninkrijk op te richten! het is gedaan met ieder koninkrijk van Joodsclie vroomheid ! gedaan met eene Kerk, die boven anderen eene Kerk wil zijn! Jesus is Koning! Koning over alle volken! Over alle volken stroomde Zijn bloed, en allen moet het verkondigd en gezegd worden, dat Jesus Koning is, en dat er vergeving van zonden bij Hem is! Daarom: tot Hem henen!
In Hem alleen is de wijsheid! in Hem alleen de gerechtigheid! in Hem alleen de heiligheid! In Hem alleen is alle leven!
Niets komt er van het vleesch en niets is er bij het vleesch, Hij is het alleen en alles is door Hem tot lof van God den Vader. — Dat is Christus prediken, Christus verkondigen, den volke verkondigen: Jesus is Koning!
Hij predikte Christus, — en wat predikte hij van Hem? - „ D a t Hij de Zoon v a n G o d i s ! " Wat wil dat zeggen? Heeft hij misschien de bewijzen opgesomd voor de Godheid van Jesus Christus ? Dat gaat ons te hoog. De arme mensch zou gaarne eenen God hebben, Die machtig genoeg was, eenen anderen god van den troon te stooten ! — „Dat Hij de Zoon van God is", — d. w. z. ik ben het niet, wij zijn het niet, Hij is het alleen! Als wij vragen: Wie kan Gods Zoon zijn? — of, om het beter te verstaan, Gods kind, — hoe moet zoo iemand zijn ? hoe moet hij zich gedragen ? wat moet hij doen ? — dan denkt de mensch aan zichzelven, maar hij bedenke liever, dat allen, allen van God afgevallen zijn, — geef nu God Zijnen zoon uit deze massa! Het is schoon, als de kinderen gehoorzaam zijn; maar de schepping zegt tot haren Vader: „Ik ken U niet!" en heeft den duivel tot vader verkoren. Maar als de Vader toornt en van Zijne kinderen beroofd is, als er niemand meer bestaat, die den Vader de eere kan geven, die tot Hem kan gaan in naam van zijne broederen, en zeggen: Leg de straf op mij, laat dezen vrij uitgaan ? — Een kind Gods heeft God lief boven alles en zijnen naaste als zichzelven. Geef er een uit het gansche menschelijk geslacht, die volkomen is gereinigd van alle eigenliefde, die God liefheeft, die zijnen naaste liefheeft als zichzelven, — en God zal het proces verloren hebben, en de menschheid is God. —
Dat wordt niet gevoeld, indien men niet in den geest erkent: Ik was kind in Adam, maar ik ben afgevallen, en heb U beleedigd; want Gij waart mijn Vader. Wij hebben hierboven geenen Vader, tot Wien men maar kan zeggen: Vergeef het mij, ik wil het niet weer doen! — Hij moet genoegdoening hebben, want Hjj is God, Hij is rechtvaardig; alles moet in orde zijn, voor Hij vergeving kan schenken. — Waaruit kent gjj uwe ellende? Uit de Wet Gods. En wat leert u de Wet?
Dat er geene liefde bij mij is. Wie echter als een verloren zoon voor God ligt, die verheugt zich met alle engelen en hemelen, dat God Zijnen Zoon wederheeft. — Dat is alleen Jesus, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders; hoe Hij dat is, dat blijft gewis de verborgenheid onzes Gods, maar Hij is het.
En wat is nu de vrucht daarvan voor ons? Is Hij onze Leeraar, Hoogepriester en Koning, dan is Hij dat alles als Zoon van God, in dezen zin: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad" enz. (Joh. 3: 16).
Wat bedoelen wij eigenlijk allen? Dit: onzen naam, ons koninkrijk, onzen wil; en daarbij moet God alles goed heeten, Hij moet tot ons zeggen, terwijl wij het onze zoeken, dat wij Gods zeer lieve kinderen zijn. Zoo wilden ook de Joden den tempel bouwen, een nieuw cederen huis bouwen, het met goud en zilver versieren, en door God deswege geprezen en voor Zijne lieve kinderen gehouden worden; en zoo willen ook wij het Rijk van Christus op aarde in goede orde stellen en houden, en daarbij als kinderen Gods geacht worden. Maar daar komt Paulus met zijne prediking den mensch tegen. Dat toch de mensch voor God bekenne, dat hij zijne eigene wegen gaat en zijnen eigenen zin doet, maar niet den Naam Gods en des hemels misbruike; dat hij niet den Naam Gods misbruike, als hij in zijn geweten gevoelt: hier hapert iets! maar dat hij schreie om barmhartigheid, opdat het zichtbare hem niet verslinde, om genade, opdat de lust hem niet vervoere! Als de nood u drukt, klaag het Gode! maar belijd ook: Ach Heere God, hoe jammerlijk ziet het er met mij uit! Gij wilt mijn Yader zijn, en wij zullen Uwe zonen en dochteren zijn, — ach, hoe treurig staat het met mij! want ik arm kind ben niet waardig Uw kind genaamd te worden! Dan wordt Christus erkend als de Zoon Gods. Dan ontvalt den mensch alles, wat hij anders vasthield, alles wordt hem ijdelheid. Hij verheugt zich wel is waar over de gave Gods, maar hij denkt toch: Mijn leven is een pelgrimstocht, ik ga van de eene stad naar de andere, en er is een „óf — öf". Of het gaat door de wijde poort, — mijn God! dan ben ik verloren! — öf door de enge poort. Leid Gij mij dus op den smallen weg en door de enge poort, opdat ik hierop leef en sterf: Christus, Gij zijt het alleen! Tot wien zal ik gaan? „Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!"
Juni en Juli 1858.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's