Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Twee open brieven uit het jaar 1839.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Twee open brieven uit het jaar 1839.

3 minuten leestijd Arcering uitzetten

Herhaalde malen reeds werd ons gevraagd naar de twee Brieven, in het opschrift hierboven bedoeld. Daar ook wij van gevoelen zijn, dat deze Brieven, gewisseld tusschen de WelEerwaarde Heeren wijlen Ds. A. Brummelkamp en wijlen Dr. H. F. Kohlbrügge, allerbelangrijkst zijn, meenen wij wel te doen met ze aan de vergetelheid te ontrukken, en geven ze daarom thans eene plaats in ons Blad. 1)
Wij achten ons intusschen verplicht, den lezer mede te deelen, dat geen der beide Brieven door de schrijvers voor het publiek bestemd was. Evenwel verschenen er reeds twee uitgaven van in den vorm van een pamflet, zonder naam van uitgever of drukker. Opmerkelijk is het daarbij, dat terwijl de Brief van Ds. Brummelkamp in behoorlijken vorm was opgenomen, die van Dr. Kohlbrügge, van welke wij althans weten, dat zij zonder voorkennis van Z.W.Ew. was uitgegeven, wemelde van de dwaaste fouten.
Doordien Dr. Kohlbrügge later zelf de fouten heeft aangegeven, zijn wij in staat beide Brieven hier te laten volgen, zooals zij g e s c h r e v e n werden. Wij laten ze voorafgaan door het Voorbericht, dat in de eerste uitgave voorkomt, die tot titel heeft: „Twee open brieven van de WelEerwaarde Heeren A. Brummelkamp en H. F. Kohlbrügge, om hunne voortreffelijkheid en belangrijkheid in hel licht gegeven door een' leek der Christelijke Afgescheidene Gemeente".

Geliefde Lezer!

Deze brieven zullen voor het menschelijk gehoor niet aangenaam wezen, want er is voor ons nietige en bliude liefhebbers van onszelven niets onaangenamer, dan onzen menschelijken grond weg te nemen. Wij bouwen gaarne, maar moeten toch weten, of onze grond uit God is, want als wij op zand bouwen, dan zal het verbroken worden. Den grond van de Kerk heeft de Heere Jesus Zelf laten leggen door Zijne Apostelen, maar een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwt. En daarom laat het onze smeekingen voor den Heere wezen, om bewaard te mogen blijven dezen tweeden brief niet te spoedig te veroordeolen, opdat wjj niet in het oordeel vallen, maar veel liever onze zaak nauwkeurig onderzoeken en doorzoeken, of zij uit God zij; wij zien maar slechts, wat voor oogen is, maar de Heere doorziet en kent het harte en slaat onze g a n j e n gade, en bereikt Zijne wijze oogmerken, en alzoo dienen wij Zijnen raad uit.
Maar het zal ons niet verschoonee, zoomin als Judas, maar een iegelijk zal looim ontvangen naar zijn werk; maar beklagenswaardig ia \het\ in onze dagen |,</af] het nauwkeurig onderzoek verre weg [is] van ons op alle gebied, (en) wij roepen niet meer: „Wij hebben gezondigd, wij en onze vaderen", wij zwijgen liever vanwege onze groote hope. Mocht het dan den Heere behagen, dat er door middel van deze brieven nog worstelaren geboren werden «voor den troon der genade, en dat wij niet moesten') rusten, voordat het in onze ziele was2) uitgewerkt; indien dat bij ons aanwezig was, dan zou ons geschonken worden ontdekkend licht en geopende oogen, dat wij ten allen tjjde noodig hebben en voornamelijk in de donkere dagen, die wij beleven.
Geve de Heere dat in ruime mate docr Zijnen Geest, opdat wij in de liefde mogen staan en niet opgeblazen worden, maar onderzoeken, of de tweede trief op Gods Woord gegrond is, daar zal het maar op aankomen, en nog meer, of wij er ook sporen van vinden en mogen opmeikcn van het gesprokene in onze dagen. Nu, de Heere behoede ons en zij ons genadig!3)

Brief aan den Heer H. F. KOHLBR&Uuml;GGE te Utrecht.
Hattem, den 16 Julij 1839.
Hartelijk geliefde broeder in Christus!
Reeds langen tijd was ik voornemens u eens te schrijven.
Dat is echter tot hiertoe verzuimd, door uitstellen van den eenen dag tot den anderen. Ik hoep, dat het bij u zal zijn evenals bij mij, hoewel ik u niet schreef of bezocht, de broederlijke betrekking bleef bestaan. Hoe gij denkt over de zaken het Koninkrijk Gods aangaande in het land onzer inwoning, weet ik niet, maar ik vertrouw, dat gij wel eenstemmig met mij denkt, dat de geloovigen ook thans behooren te verkeeren, gelijk er Hand. 2 : 42 staat opgeteekend.4) Om welke redenen gij u tot dusver van ons verwijderd houdt en op uzelven blijft, weet ik niet, maar ik heb reeds gemeend, dat het onze roeping was u te vragen en uit te noodigen om u met onze Gemeente te vereenigen; daar onze Gemeenten tot dusver slechts weinige leeraren hebben, heb ik aan verschillende vacante Gemeenten voorgesteld u te beroepen. Ten gevolge daarvan ben ik thans door de Classis in den omtrek mijner woning verzocht u te schrijven en te vragen: ten eerste, of gij aan ons wilt opgeven de redenen, welke u tot dusver van onze Gemeente verwijderd hebben; ten tweede, of gij, eene wettige beroeping ontvangende, om in eene Gemeente van Christus als Herder en Leeraar werkzaam te zijn, die beroeping zoudt moeten en willen aannemen.
Vriendelijk verzoek ik u, dat gjj mij binnen kort op deze vragen antwoordt. Dat onze Gemeenten zulks vooraf vragen, alvorens u te beroepen, zal u wel niet bevreemden, zoo gij u herinnert en bedenkt, dat gij in de laatste jaren zeer verschillend beoordeeld zjjt; ja openlijk veroordeeld door de zoodanigen, die vroeger als broeders met ons verkeerden. Dat de Heere, onze getrouwe Herder, alle Zijne schapen te zamen brenge en samen doe wonen, is de wensch en bede van mijn hart. God geye ons vreugde in Hem, Die onze verzoening, Die onze vrede is.
Door Gods goedheid ben ik met de mijnen wel, moge dit ook ten uwent zijn. Groet van mij, schoon van aangezicht onbekend, uwe vrouw. Zijt den Heere aanbevolen van uwen liefhebbi nden broeder in den Heere

A. BRUMMELKAMP.

Antwoord aan den Heer A. BRUMMELKAMP te Hattem.
Utrecht, den 25 Julij 1839.
Hartelijk geliefde Broeder in Christus!
Nog dezelfde ben ik voor u, waarde en geachte Brummelkamp, die ik vroeger voor u was, een waarachtig en getrouw vriend, u geheel ten dienste in den Heere, gelijk ik u dit vroeger getoond heb, hoewel niet door u gekend noch gevraagd in oogenblikken, toen gij, zoo gij opgemerkt hadt, aan mij do consequentie had kunnen opmaken: of Kohlbriigge wandelt niet naar den wille Gods, of ik niet, bij alles wat ik ook uitrichte. —
Gij hebt dan nu den drang van uw geweten opgevolgd en de daad laten komen tot hetgeen gij schrijft, dat het steeds uwe meening is geweest, dat het ulieder roeping was, mij te vragen en uit te noodigen, om met uwe Gemeente, — gij meent de Afgescheidene Gemeente, — mij te vereenigen, maar ik vrees dat het te laat is. Hoe ik denk over de zaken het Koninkrijk Gods aangaande in het land onzer inwoning, dat wil ik u niet onthouden: het is er mede, gelijk de Heere zegt: Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en het is binnen in ulieden, en evenwel zult gjj weten, dat het Koninkrijk Gods tot u gekomen is.
Brummelkamp ! voordat er eene Afgescheidene Gemeente was, is er e e n e z o n d e b e g a a n , is er o n s c h u l d i g b l o ed v e r g o t e n g e l a t e n , dat den vloek heeft doen kleven ook op deze en die, die de afscheiding b e g o n n e n , v o o r t g e z e t en t o t h i e r t o e te z a m e n g e h o u d e n h e b b e n , en dat hetzij men zich daarvan bewust of o n b e w u s t was; op allen kleeft dat oordeel, die die zonde begaan of zich aan de vergieters van dat bloed a a n g e s l o t e n hebben, en die, zoolang het eigen er niet mede gemoeid was, gehoorzaamd hebben; zonder die zonde was er z e k e r g e e n e a f s c h e i d i n g g e k o m e n , en gijlieden hadt het heil des Heeren gezien met kracht, met wonderen en met teekenen van den God Israëls. — En nu gewis, Brummelkamp! zoo Hand. 2 : 42 niet tegen ulieden zal getuigen, zoo merkt er op en valt in de schuld, want in die zonde ligt geheel ulieder verdere weg en loop en lijden.
En zoo is dan hetgeen gij schiijft, dat ik mij van ulieden verwijderd heb, wat ten minste de Afgescheidenen van Utrecht en zelfs van vele andere plaatsen in ons land aangaat, eene onrechtvaardige gedachte van u. Te Utrecht hebben zij tot één toe allen vóór de Afscheiding persoonlijken omgang met mij gehad. — Ik bleef altijd tehuis, om een iegelijk met des Heeren Woord en met de vertroostingen, waarmede de Heere mij vertroostte, te dienen. — Zij hebben mij, de een voor, de ander na, verlaten, zich stootende aan dat Woord.
Ja, wel behoorden en behooren zij te verkeeren, gelijk er Hand. 2 : 42 geschreven staat; en gelijk het de geloovigen toen deden, zoo doen diegenen het nog, die des Heeren getuigenissen in alles voor recht houden en alle valsche pad haten. Integendeel is het, ach, bij ulieden, gelijk bij schier allen in den lande: „Wij wachten naar licht, maar ziet, er is duisternisse; naar eenen grooten glans, maar wij wandelen in donkerheden, — als blinden naar den wand, zoo tasten wij in den klaren middag", terwijl ik mij verstout en zeg, gelijk er geschreven staat: „Ik heb mijne handen den ganschen dag uitgebreid tot een tegenstrevig volk, die wandelen op eenen weg, die niet goed is, naar hunne eigene gedachten". — Zoo heb ik mij ook niet op mijzelven gehouden, gelijk gij schrijft. De Heere heeft mii bij Zich gehouden, en geeft mij voortdurend wandelingen onder diegenen, die voor Zijn Aangezicht staan. — Wat kon ik arme man doen? Eerst uitgesloten van het Luthersche Consistorie, toen driejaren gekweld van alles wat heerschappij usurpeert in de Hervormde Kerk, en uitgesloten ten laatste met vrouw en kinderen van het lidmaatschap en de Sacramenten; toen door het Pruisische Ministerie van den kansel der Rhijn-provinciën voor altijd verbannen, omdat ik geene U n i o n o f A g e n d e goed kon heeten, toen bij mijne terugkomst slechts door eenen enkele getroost, van schier allen verworpen; toen is men met eene Afscheiding op de been gekomen, men heeft mij niet gezocht, niet gevraagd, wat moest ik toen doen ? Moest ik Scholte of eenen anderen voorganger der Afgescheidenen naloopen en zeggen: Neem mij toch in uw midden op? laat mij mededoen, ik moet mede zitting hebben, mede synode houden, mede wetten en bestellingen maken ? — Zoo had ik mij dan ongeroepen moeten indringen, en dat in eenen tijd dat men het goede pand, dat de Heere mij heeft toebetrouwd, op het hevigst begonnen was te verachten ? in eenen tijd toen de Heere mij deed zien en onbewimpeld getuigen, dat juist zij, die het meest van de gerechtigheid Christi spraken, zoo weinig tot die gerechtigheid Gods, geopenbaard in het Evangelie des Gezalfden, kwamen, dat zij, in stede daarvan, toen zij bezig waren om, gelijk zij zeiden, den Heere eenen tempel te bouwen, juist dien ter zijde legden, die van de gerechtigheid getuigde naar den wille Gods en op Zijnen heiligen last.
En wat er ook sedert die vier of vijf jaren is gebeurd, ik heb geenen der Afgescheidenen of van hunne voorgangers tot mij toe zien keeren, die zichzelven heeft v e r w o r p e n en lust had C h r i s t u s na te v o l g e n , of slechts met een enkel woord bekende: Gij hebt ons het getuigenisse Jesu gebracht, wij hebben gezondigd, dat wij u verworpen en uwe getrouwheid miskend hebben; en dat, niettegenstaande er geschreven staat: „Een iegelijk, die zondigt, die heeft Hem niet gekend".
Als gij dit aan die mannen mededeelt, die u verzocht hebben mij die twee vragen te doen, kunt gij hun hiermede en met hetgeen blijkens uwen eigenen brief uzelven bekend is, ten volle laten zien, dat niet ik mij verwijderd heb van degenen, die gij uwe Gemeente noemt, maar dat zij, ten minste voor zooveel de Utrechtsche en verscheidene andere Afgescheidenen aangaat, zich verwijderd hielden en houden tot dusverre van dien zij niet hooren willen vanwege hunne a f k e e r i g h e i d van 's H e e r e n Wet. Zegt gij nu en ook zij: „Wat konden wij daartegen, dat hebben w i j toch niet gedaan"; — zeggen zij: „Wij kennen u ternauwernood", zoo zult gij toch wel vanzelve gevoelen, dat de eenheid van die van Utrecht en deszelfs voorganger en van meer anderen met u, en van u met dezelven, niet bestaanbaar is met uwe keuze op mij, wiens gehoor (prediking) zij, niet wetende wat zij doen, tot hiertoe verwierpen; terwijl omgekeerd uw deelgenootschap aan hen, zoolang zij in het hunne volharden, u verantwoordelijk zal stellen, die dit nu weet. — En toch nog nader antwoord op ulieder eerste vraag. Verworpen vóór de Afscheiding, heb ik de Afscheiding zien ontstaan: wie kon mijne toevlucht zijn? verworpen zijnde van diegenen, die ik liefhad, — niemand dan de Heere, mijn God, mijn troost en mijn deel, dat is de levende God. Die was niet doof voor mijn geroep, mijn klagen. — Welk eene droefheid was het toch voor mij, die Jesus achternagesmeekt hadt, dat de Heere voor Land en Kerk zoude opstaan, dat ik, toen Hij mij Zijn heil geopenbaard had, en ik er van kwam te getuigen, dat g e t u i g e n i s en alzoo d en H e e r e d e r h e e r l i j k h e i d v e r w o r p e n zag, en inmiddels allen aan het werk zag gaan om zich eene kerk te bouwen! — Van licht tot licht, van genade tot genade, van troost tot troost, heeft de Heere mij inmiddels en sedert, naar Zijne ontferminge over mij, geleid, en mij al meer en meer getoond, wat gij allen te zamen, de een m e e r , de a n d e r m i n d e r , zonde h e b b e n d e , d e e d t en z i j t d o e n d e.
Zeg aan die mannen, Brummelkamp! zeg aan die mannen des Heeren woord: 1° De akker waarop, en de zaaier, door wien de afscheiding het eerste gezaaid werd, en gelijk zij gezaaid werd, zijn v e r v l o e k t van den Heere Zebaoth, den sterken en geweldigen God, Die met Zijn getuigenis niet laat spotten, Die woont bij dengene, die van eenen verslagenen en verbrokenen geest is, en die voor Zijn Woord beeft, Die den nederige uit het stof verheft, maar de verwachting der huichelaren doet vergaan en de afvalligen doet wonen in het dorre. 2° De leer uwer Gemeente is n i e t de l e e r e C h r i s t i , is niet een w a n d e l e n n a a r G e e s t , maar n a a r v l e e s c h , en de geest, die nog onder u is uitgegaan, is een l e u g e n g e e s t in den mond aller uwer p r o f e t e n , en uwe werken zijn niet vol bevonden voor God; maar gijlieden hebt des Heeren Wet verlaten en l o o p t g o d e n n a , die geene goden zijn, maar B a a l - P e o r s ( - B e r i ' t h).
Indien gij en de mannen der Classis in den omtrek uwer woning met de vraag: „of ik, eene wettige beroeping ontvangende, om in eene Gemeente van Christus als Herder en Leeraar werkzaam te zijn, die beroeping zoude moeten en willen aannemen", de werkzaamheden bedoelt in eene Afgescheidene Gemeente, zoo antwoord ik voor mijzelven: 1° dat ik tevreden wensch te blijven in mijnen stillen huiselijken kring, waarin de Heere mij met teekenen en wonderen heeft omgeven, vergewist en verzegelt, dat ik Zijne geboden bewaar en doe wat Hem welbehaaglijk is, en dat, indien de Heilige Geest mij zichtbaarder over grootere dingen mocht willen stellen, mijn moeten of niet moeten, miju willen of niet willen hoegenaamd in geene aanmerking komt; 2J dat nog nooit iemand mij anders zal vinden dan overvloedig gewillig en bereid in den Heere, om Zijne woorden te spreken, hoewel ik zeer bang ben voor de mensehen, want zij zeggen het wel, maar doen het niet, en verwerpen of verdraaien de woorden, hun tot heil gezegd, in hunne onleerzaamheid, onvastigheid en hardigheid des harten tot hun eigen verderf. Maar opzichtens ulieden antwoord ik: 3° dat, zoo weinig ik de Afgescheidene Gemeente, in haar ontstaan als zoodanig, als G e m e e n t e d e s H e e r e n erken, ik haar allerminst als zoodanig erken voor het t e g e n w o o r d i g e .
Want in de wijze, waarop de Afgescheidene Gemeenten hare erkenning bekomen hebben of dezelve zoeken, hebben zij zich tot eene secte gemaakt en getoond, dat zij zelve niet g e l o o v en de Gemeente des Heeren te zijn. Hoe zal ze dan de Koning der Koningen er voor erkennen? Hoe Zijn dienaar? Brummelkamp! verdraagt mijne woorden in zachtmoedigheid en neemt ze aan gelijk ze zijn, des Heeren, en gelijk gij mij kent: recht en slecht. Verwerpt ze niet, want het zal u niet goed zijn. Ik ben ulieden niet vijandig, integendeel, allen, die ulieden vijandig zijn, zullen het oordeel dragen; het Gouvernement en de Gouvernementskerk hebben gezondigd met u te vervolgen, te kwellen, te martelen; de niet-Afgescheidenen, die daar zeggen: „Wij belijden uwe leer, w i j z i j n u w e b r o e d e r s " , h e b b e n gez o n d i g d dat zij z i c h n i e t b i j u g e v o e g d h e b b e n; maar gijlieden hebt, hetzij dadelijk, hetzij door gemeenschap gezondigd, dat gij, eenen tempel bouwende, d e n H o e k s t e en G o d s v e r w o r p e n h e b t , den alleengeborenen Zone Gods, Die den hemel tot Zijnen troon heeft en de aarde tot eene voetbank Zijner voeten — Ik weet en gevoel het, dat mijne redenen u niet aangenaam kunnen zijn, en zoude altoos de gelegenheid ontweken hebben om het u zoo openbaar in geschrift te zeggen, niet om mijnentwil maar om uwentwil, omdat de verwerping dezer woorden, in den Naam des Heeren tot u gebracht, u zwaar zal vallen: en ook, omdat ik diegenen haat, die van alles bij u gaarne gebruik maken, om eenen steen op u te werpen, en zijn toch zeiven gruwelijke werkers der ongerechtigheid en even afgrijselijke hoereerders, maar nu gij mij, •van mijnen kant ongezocht, er toe genoodigd hebt, zou uw tiloed op mijnen kop zijn. zoo ik u des Heeren Woord niet bracht, hetzij gij het doet, hetzij gij het laat. Wilt gij des Heeren wil verstaan en doen, zoo bekeert u tot den Heere met uw gansche hart en met uwe gansche ziele en zwerft niet om.
Geeft de verkregene vrijheid van leer en kerken bij den maker terug, van wien gij ze ontvangen hebt. Ontbindt de geheele Afgescheidene Gemeente als zoodanig, onderwerpt u aan de leere Christi in waarheid; doet dat evangelie, dien Jesus en dien Geest (dien gij hebt), uit het midden van u weg, want het is niet het Evangelie van den volzaligen God, het is niet die Jesus, Die gezegd heeft: „Ziet Ik kome haastelijk"; het is niet de Heilige Geest, — ik spreek hier van uwe leer en godsdienst, die gij drijft, niet van dezen en genen arme en verdwaalde, die hooren zal, en waarvan geschreven staat: „Het overblijfsel zal wederkeeren". En voor zooveel gij Leeraren dier Gemeente zijt, zoo zet uzelven nog eens af en onderzoekt des Heeren woorden en onderwerpt u aan Zijne getuigenisse, want, zoo waarachtig als de Heere leeft, zooals gij nu bestaat, leert, werkt en bezig zijt, gij zijt Zijne Apostelen niet, maar bedriegt uzelven en anderen en wordt bedrogen, door leeringen, die wel eenen schijn der waarheid van zich geveu, maar gij zult er geene vrijmoedigheid mede hebben voor den Heere, als Hij geopenbaard zal worden, de waarachtige Getuige. — En zult gij u evenwel hieraan niet onderwerpen, zoo zult gij het met schade en schande ondervinden moeten, dat des Heeren Woord des Heeren Woord is, — en hoe gij ook moogt bouwen, het einde zal „dood" zijn. Ziet, Ik breke af, Bpreekt de Heere,— waarom? Omdat zij Mij verlaten hebben, elkander en hunne ijdelheden nahoereeren en nog zeggen : Wij hebben alles verlaten om Uw8 tempels wille, — waarin hebben wij gezondigd ? Daarin, dat gij niet verstaat en leert, dat gehoorzaamheid beter is dan offeranden, en opmerken dan het vette der rammen; daarin, dat gij, toen de Heere u een huis bouwde, hetzelve om zijne heiligheid verwierpt en uzelven een huis bouwdet om het Hem aangenaam te maken.
Brummelkamp! gij hebt mij geen leed gedaan, de mannen, voor wie gij schreeft, ook niet, integendeel, zij vragen mij, — maar wat vraagt gij naar mij, ik naar u!? Ik zie den grond, waarop gij bouwt; ik kan tot u komen als een dienstknecht mijns Gods, tot u, tot elk in het bijzonder, ook tot die mannen; maar ik kan tot geene Afgescheidene Gemeente komen, zoo als ze ontstaan, voortgezet en nu erkend is, zonder haar allereerst te prediken, dat haar grond was en haar geheel bestaan is nietigheid, en dat men naar vleesch wandelt. — Ik kan er niet in komen, zonder de Afgescheidene Gemeente als zoodanig af te breken met het getuigenis Jesu, — een schuldenaar ben ik eenen iegelijk in den lande, die mij naar het Woord des Heeren vraagt; maar in karakter van Afgescheidene Gemeente mij te beroepen, daartoe hebt gij, u als zoodanig willende doen gelden, noch recht, noch autoriteit, want uw bestaan als zoodanig is zonde.
De Heere beware u voor verkeerde oordeelvellingen en gevolgtrekkingen. Tegenover degenen, die u miskennen, heb ik mij voor u altoos partij gesteld, maar gijlieden miskent den Heere der heerlijkheid, of hebt ééne zaak met degenen, die het doen, en zult allen te zamen geen geluk hebben; maar ik zal vrij zijn van uw bloed voor het Aangezicht Christi en Zijne heilige engelen, tenzij dat gij u onderwerpt van harte aan des Heeren eeuwige Wet en lust krijgt aan de liefelijkheden Zijner heerlijkheid.
Och ! of gij naar den Heere hoordet, dan zoudt gij vervuld zijn met Zijne blijdschap, voor het Aangezicht der Majesteit in de hemelen in Hem. Zoo gij opmerkt, dan zult gij ten volle bekennen mijne liefde en ingewanden Christi tot u, waarin ik u en allen Afgescheidenen dezen schreef in den Naam des Gods der geesten alles vleesches.
Uw dienaar in waarheid en gerechtigheid,
H. F. KOHLBR&Uuml;GGE.


1) De brief van Dr. Kohlbrügge doet duidelijk zien, welk standpunt Z.W.Ew. van den beginne af ten opzichte van de Afscheiding heeft ingenomen.
1) De schrijver bedoelt stellig: mochten.
2) Beter: u.
3) Ten einde niet te kort te doen aan de meening van den onbekenden schrijver van het Voorbericht, hebben wij de o. i. ontbrekende woorden met cursieve letter tusschen haakjes ingevoegd.
4) „En zij waren volhardende in de leer der Apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Twee open brieven uit het jaar 1839.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's