Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De gelijkenissen van het mostaardzaad en den zuurdeesem.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De gelijkenissen van het mostaardzaad en den zuurdeesem.

(Mattheüs 13 : 31 — 33.)

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Eene andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan het mostaardzaad, hetwelk een mensch heeft genomen en in zijnen akker gezaaid; hetwelk wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is het het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, alzoo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken. — Eene andere gelijkenis sprak Hij tot hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan eenen zuurdeesem, welken eene vrouw nam en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was."

Het is en blijft toch waar, en het zal zich steeds opnieuw als waarheid betoonen, wat de Heere gesproken heeft: „Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten en uwe wegen zijn niet Mijne wegen, want gelijk de hemelen hooger zijn dau de aarde, alzoo zijn Mijne wegen hooger dan uwe wegen en Mijne gedachten hooger dan ulieder gedachten". Dat Gods doen en regeeren enkel wijsheid is, dat het enkel goedertierenheid en trouw is, wie kan dat verstaan en vasthouden, als de Heere eenen zoo geheel anderen weg met een menschenkind houdt, dan hij goed acht, dnn hij voor zich heeft uitgedacht en verkozen ? Wie kan gelooven, dat Gods raad juist zóó bestaat en Zijn heilige wil juist zóó wordt uitgevoerd, waar wjj meenen : Daar komt toch nimmer wat van terecht, ja veelmeer : zóó gaat alles ten verderve? Och, wij kunnen het niet nalaten, steeds in Gods regeering in te grijpen, wij willen het altoos beter weten dan Hij, wij willen Hem raad geven en zeggen, hoe Hij het eigenlijk doen moet, opdat Zijn Naam geheiligd zij en Zijn Koninkrijk kome. Evenwel God gaat stil Zijnen weg, Hij vraagt niet naar onze wijsheid, die toch dwaasheid is.
Het einde nochtans zal Hem prijzen; het einde Ziiner wegen en Zijner werken zal Zijne heerlijkheid openbaren, terwijl wij met ons meenen en ons beter weten en ons raad geven te schande geworden zijn; wij zullen Hem nog moeten loven en prijzen en er voor dankzeggen, dat Hij niet gevraagd heeft naar onze gedachten, en er geene acht op geslagen heeft, wat wij wel wilden, maar dat Hij naar Zijne wijsheid heeft gehandeld en Zijnen raad nochtans heeft ten uitvoer gelegd.
Maar zoolang als wij hierbeneden zijn, dragen wij vleesch en bloed met ons om, en daar kunnen wij dan dikwijls in grooten nood en zware aanvechting geraken, zoodat wij aan alles dreigen te vertwijfelen. Wij weten, in welke aanvechtingen bijv. Johannes de Dooper geraakte, hij, de grootste van alle Profeten, de voorlooper des Heeren, die immers zelf met zijnen vinger op Hem had gewezen en gezegd : „Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt!" Toen hij door Herodes in den kerker werd gevangen gehouden, en de Heere, Ilij, op Wien hij zelf zijne jongeren had gewezen, zonder Zich schijnbaar om Zijnen discipel te bekommeren, Zijnen weg ging in Galilea, predikende den armen het Evangelie en genezende allen, met wat krankte zij ook bevangen waren, kwam Johannes deswege in zwaren nood, zoodat hij twee van zijne jongeren tot den Heere Jesus zond met de vraag: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij eenen auder? Ach, hij had zonder twijfel gedacht, dat de Heere beginnen zou Zjjn Koninkrijk te Jerusalem op te richten, en dat Hij dit doen zou op eene geheel andere wijze, dan het nu geschiedde, terwijl ook hjj dan door Zijne machtige hand uit de gevangenis zou zijn verlost! O, waar alles zoo geheel inging tegen zijne gedachten, daar ontzonk hem ten eenen male alles, alles, hij kon niets meer vasthouden ; de aanvechtingen en twijfelingen hadden zijn hart vervuld!
Ook weten wij, hoe het met de discipelen des Heeren is gegaan, toen de Heiland gevangengenomen, aan het kruis geslagen en in het graf gelegd was; alle geloof was verdwenen, zij hadden den dood, en niets dan den dood voor oogen, aan opstanding en leven was er bij hen niet de minste gedachte!
Met specerijen en zalven wilden zij zoolang mogelijk het lichaam voor verderf bewaren, en de twee, die naar Emmaüs gingen, zeiden : „Wij hoopten, dat Hij Israël zou verlossen, maar het is nu aireede de derde dag!" En de Heere moest hen bestraffen, zeggende : „O gij onverstandigen en tragen van harte, om te gelooven al hetgeen de Profeten gesproken hebben! moest de Christus niet al deze dingen lijden en alzóó in Zijne heerlijkheid ingaan?" En zoo hebben ook wij gedurig zoodanige terechtwijzing en bestraffing van noode, opdat wij leeren, op Gods wijze van doen en op Zijn regeeren te letten, en het vertrouwen op IIem, den getrouwen God en Waarmaker van Zijn Woord, niet te laten varen, ook waar wij niets anders zien dan het tegendeel van hetgeen wij verwachten.
De Heere Jesus spreekt hier van het „ K o n i n k r i j k der h e m e l e n " . In de Evangeliën van Markus en Lukas, waar deze gelijkenis ook voorkomt, wordt gebruikt de uitdrukking „Koninkrijk Gods". Het is een en hetzelfde, ofschoon bij de eene of andere benaming uitkomt, dat uit een ander gezichtspunt dezelfde zaak wordt bezien. Noemen wij het „Koninkrijk Gods", dan geven wij er mede te kennen, dat het is het Koninkrijk, waarin God de Heere regeert, niet zoozeer in den algemeenen zin, zooals Hij Koning is over de geheele wereld en alle dingen regeert, daar Hij immers alles in Zijne hand heeft en zonder Zijnen wil zich geen schepsel roeren noch bewegen kan, — maar zooals Zijn Koninkrijk en Zijn regeeren zich stelt tegenover het rijk en de tirannie van Satan. Het is het Rijk, dat Hij gegeven heeft aan Zijnen Christus, overeenkomstig het gebed der Gemeente : „Geef, Heere, den Koning Uwe rechten en Uwe gerechtigheid den Zoon des Konings, zoo zal Hij Uw volk richten met gerechtigheid en Uwe ellendigen met recht". Het is dus het Rijk Zijner genade, waarin Hij weder herstelt hetgeen wij door verleiding des duivels en eigene moedwillige ongehoorzaamheid hebben verdorven en verstoord; het is een Rijk, waarin een troon der genade is opgericht, waar Hij regeert met de vergeving der zonden, waar Hij Zijne gerechtigheid verheerlijkt, de gerechtigheid, die geopenbaard is in het Evangelie, uit geloof tot geloof, waar Hij vrede schenkt, eenen waaraclitigen vrede met God, dien, die uit geloove gerechtvaardigd is, waar Hij een eeuwig leven schenkt den dood- en doemschuldige, den goddelooze, die gelooft; een Rijk Gods is het, waarin Hij alles nieuw maakt, en wel doordien Hij uit de hand des menschen, wiens wijsheid, gerechtigheid en kracht bij Hein niet in aanmerking komen, alles wegneemt en het legt in de hand van eenen Ander, in de hand van Zijnen lieven Zoon, Jesus Christus, opdat Zijn welbehagen, de raad der zaligheid, door Diens hand gelukkiglijk voortga, d. w. z. uitgevoerd worde, en eeuwig bevestigd zij.
Als nu de Schrift dit Koninkrijk Gods heet „Koninkrijk der hemelen", dan ziet zij daarop, dat dat Rijk niet van de aarde, niet van beneden is, maar dat het van den hemel, dat het van Boven komt, zooals ook de Evangelist en Apostel Johannes in de Openbaring de stad Gods van den hemel zag nederdalen. Dit Rijk heeft dus zijne grondslagen en fundamenten niet hierbeneden, maar daarboven, — en zoo hebben dan ook de burgers van dit Rijk, hoewel zij nog hierbeneden leven, eigenlijk toch niet hierbeneden, maar boven hunnen wandel, zooals de Apostel zegt: „Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jesus Christus".
Dit Koninkrijk der hemelen of dit Koninkrijk Gods is gekomen, toen de Heere Jesus kwam, waarom Hij ook, optredende onder Zijn volk, alzoo betuigde : „De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods is naby gekomen, bekeert u en gelooft het Evangelie". Van dit Koninkrijk en dezen Koning was zooveel voorzegd in de Heilige Schrift, in de Profeten en Psalmen, bijv. Jes 32 : 1 en 2 : „Ziet, een Koning zal regeeren in gerechtigheid, en die Man zal zijn als eene verberging tegen den wind en eene schuilplaats tegen den vloed, als waterbeken in eene dorre plaafs, als de schaduw van eenen zwaren rotssteen in een dorstig land". En Jer. 23: 5 en 6: „Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik aan David eene rechtvaardige Spruit zal verwekken, Die zal, Koning zijnde, regeeren en voorspoedig zijn en recht en gerechtigheid doen op de aarde. In Zijne dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen, en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem noemen zal: De Heere onze Gerechtigheid!" en Ps. 72: „In Zijne dagen zal de rechtvaardige bloeien" (Ys. 7), en : „Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde. Ja, alle koningen zullen zich voor Hem nederbuigen, allo Heidenen zullen Hem dienen" (Vs. 8 en 11).
Toen nu echter de tijd gekomen was, dat deze woorden zouden vervuld worden, toen het Koninkrijk Gods, het Koninkrijk der hemelen, gekomen was, toen de Heere Jesus, de Koning van dit Koninkrijk, in het midden van hen opgetreden was, konden de minsten er iets van zien, want het kwam niet, zooals de menschen het zich hadden gedacht, vermeenende, dat het een rijk zou zijn, waarin al hunne goede en vrome wenschen zouden vervuld zijn, en waar zij met wereldsche en geestelijke heerlijkheid zouden omgeven zijn Zoo droomden de Joden van een wereldsch en geestelijk rijk, waarin zij van de Romeinen zouden bevrijd zijn, en de gerechtigheid zou heerschen, die zij voor goed hielden. Ja ook de discipelen, die de Heere had uitverkoren en om Zich verzamelde, ook zij, die in Hem geloofden, konden Zijnen weg, Zijne wijze van doen niet verstaan en vatten; vraagden zij zelfs later niet nog: „Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk weder oprichten ?"
Het ging met hen, zooals liet met ons altijd gaat: wij kunnen de heerlijkheid Gods in het kleine, in de verachtelijke gestalte, waarin die heerlijkheid zich verbergt, niet zien, kunnen de wijsheid Gods niet erkennen in de dwaasheid der prediking, waarin zij tot ons komt. Yleesch moet iets groots, iets machtigs, iets verhevens, iets wat pracht en glans vertoont, voor oogen hebben, als het er iets van zal verwachten, — vleesch kan het niet vatten, dat er eene grootere heerlijkheid is dan alle heerlijkheid der wereld, t. w. deze heerlijkheid, dat een arm zondaar, die om genade roept, vergeving van zonden ontvangt in het bloed van den Heere Jesus Christus, of als een moede pelgrim met eenen blik op het kruis op Golgotha in vrede ingaat in de woningen des Yaders daarboven. Neen, dat kan vleesch niet vatten, dat zulks eene grootere heerlijkheid is, dan wanneer er verhaald wordt in de geschiedenis van groote overwinningen, die behaald zijn, van rijken, die veroverd zijn!
Och, ons hart, dat aan de zichtbare en vergankelijke dingen hangt, als waren die onvergankelijk, verstaat niets van do dingen des Koninkrijks, of verstaat het alles verkeerd. Daarom heeft de Heere moeite, om het ons duidelijk te maken, hoe het met Zijn Rijk gesteld is. Daarom onderwijst de Heere Zijne discipelen en onderwijst daarmee ook ons, wat voor eene gedaante het Koninkrijk der hemelen heeft, hoe het zich vertoont, zeggende: „ H e t is g e l i j k a a n h e t m o s t a a r d z a a d , h e t - w e l k een raensch h e e f t g e n o m e n en i n z i j n e n a k k er g e z a a i d , — h e t w e l k wel het m i n s t e is o n d e r a l le z a d e n " . Iets kleiners, iets geringers, iets wat minder beteekenis heeft, is er toch wel niet, dan zulk een zaadkorreltje; toch komt daaruit zoo iets groots voort, — door de wonderbare macht Gods, Die den kiem des levens daarin gelegd heeft!
Het gaat dan met het Koninkrijk Gods als met zulk eenen zaadkorrel; en hoe gaat het daarmee? Dat zegt de Heere Jesus op eene andere plaats, als Hij eenmaal zegt: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft hetzelve alleen, maar indien het sterft, brengt het veel vrucht voort". Zoo moet dan de zaadkorrel, zoo het mostaardzaad in den dood, — het moet sterven, indien er opstanding en leven zal zijn, indien er vrucht uit voortkomen zal. En het mostaardzaad, dat nu het allerkleinste, het minste onder alle zaden is, waarvan wel niemand iets groots zou durven verwachten, is den Heere juist het beeld van het Koninkrijk der hemelen. Gelijk God uit het kleinste der zaden in bet rijk der natuur iets groots doet voortkomen, zoo ook doet Hij in het Rijk der genade, en verheerlijkt Zijne macht aan hetgeen in het oog der wereld niets is, ja juist zóó behaagt het Hem Zijn Koninkrijk te laten komen. Zoo is het van ouds her Zijne wijze van doen geweest. Daarom zegt Hij ook Jes 51 : 1 en 2: „Hoort naar Mij, gij, die de gerechtigheid najaagt,— gij, die den Heere zoekt, aanschouwt den rotssteen, waaruit gijlieden gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs, waaruit gij gegraven zijt. Aanschouwt Abraham, ulieder vader, en Sara, die ulieden gebaard heeft, — want Ik riep hem, toen hij nog alleen was, en Ik zegende hem en Ik vermenigvuldigde hem". Wie zou het van te voren gezien hebben, dat uit dezen éénen die menigte zou voortkomen, waarvan het straks heet, dat zij waren als het stof der aarde, als de sterren des hemels, — j a nog meer, wie zou het te voren gegist hebbeD, dat de Christus naar het vleesch uit hem, dien afgodendienaar, zou voortkomen, en daarmede der wereld heil en zaligheid ?! —
Yerder, wat was het voor een volk, dat de Heere Zich verkoos, om in het midden er van te wonen, om Zich aan hetzelve te openbaren, en waarvan Hij zeide: „Het is Mijn eerstgeborene zoon ' ? ! Het was een klein, gering, veracht en vertreden volk, een hoopje, veel te min, om onder de machtige natiën dezer ; wereld te worden gerekend, een volkje, dat niet met al beteekende bij de Egyptenaren of Chaldeën, bij de Grieken of Romeinen, en juist uit dat volk moest voortkomen het heil der wereld. En ziet, ook met het oog daarop heet het weder: „En gij Bethlehem Efratha, gij zijt geenszins de kleinste, om te wezen onder de duizenden (vorsten) van Juda, — gij wordt er wel voor gehouden, gij zijt het evenwel in Mijne oogen niet, want uit u zal Mij voorkomen, Die een Heer zal zijn in Israël, Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid".
Ja, toen Hij kwam, de beloofde Heiland, werd vervuld, hetgeen de Profeet zegt: „Hij is als een rijsje voor Zijn Aangezicht opgeschoten en als een wortel uit eene dorre aarde. Hij had geene gedaante noch heerlijkheid; Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, en wij hebben Hem niet gea c h t Z i e t , niet in eens konings paleis te Jerusalem wordt de Zaligmaker geboren, maar in de herberg te Bethlehem, in den stal, bij de dieren, en de moeder, schoon uit koninklijken stam, is diep armoedig. Nazarener wordt Hij geheeten, maar — : wat kan uit Nazareth voor goeds komen ? En alles wilde men, en wil men, alleenlijk niet het Rijk, dat Deze in dien staat gegrond en bevestigd heeft. Daarom wordt dan ook de vraag gehoord: „Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard?" aan wien is het geopenbaard, dat Gods macht juist ligt in zulke zwakheid, Gods heerlijkheid in zulk een veracht- en verworpen-zijn tot in den dood des kruises, dat uit dit kleine mostaardzaadje zulks zou voortkomen ? Hoe klein, hoe onbeduidend zag alles er uit, toen de Heere kwam !
In het verachte stadje in Galilea, Nazareth, groeit Hij op, — niemand kent Hem ! En waar Hij in het openbaar optreedt met de prediking des Evangelies, —• nu ja, er kwamen honderden en duizenden, geheele scharen tot Hem, maar zij verlieten Hem toch weder allen, als Hij met Zijn woord wat dieper indrong, en zij zeiden : „Deze rede is hard, wie kan ze hooren ?"
Het getal Zijner discipelen, die bij Hem bleven, was klein, en wel bijeenvergaderd uit het minste deel van het volk, het waren de kleinen en verachten, uit de rijen der visschers en der tollenaren, niemand der oversten geloofde in Hem ! En ten laatste, ja, daar hangt do Heere aan het kruis als een vervloekte en wordt als een doode gelegd in het graf! Wie zou hebben gedacht, dat hier nog iets zou te voorschijn komen ? ja, wie zou hebben vermoed, dat alle heil, alle zaligheid juist daaruit zou voortkomen? wie heeft het gezien, dat juist hier God regeerde, dat Zijn Koninkrijk gekomen is, en dat do doornenkroon van dezen Koning eene grootere heerlijkheid heeft dan alle koningskroonen dezer wereld ? Maar juist zoo is het geschied, wat de Heere hier zegt van het mostaardzaad : „ W a n n e e r h e t o p g e w a s s e n is, d a n i s h e t h e t m e e s te v a n de m o e s k r u i d e n , en h e t w o r d t een b o o m, a l z o o d a t de v o g e l e n des h e m e l s k o m e n en nest e l e n in z i j n e t a k k e n " . (In Syrië wordt de mostaardplant 8—12 voet hoog.) Hoe heerlijk dan wies het mostaardplantje omhoog, toen op Pinksteren 3000 zielen op éénen dag werden toegedaan tot de Gemeente, -— en later klom dat getal tot 5000, en hoevelen zijn degenen, die voor den troon van God staan! Zegt niet de Openbaring : 144000 verzegelden en eene schare, die niemand tellen kan ? Zij zijn in den loop der tijden allen, allen gekomen, en komen nog aan van alle vier winden, de vogelen des hemels, de verstrooiden en gejaagden, die anders nergens eene rustplaats hebben kunnen vinden voor hunnen voet, — zij zijn gekomen, gelijk de Profeet Jesaia zegt (60: 8): „Wie zijn dezen, die daar komen gevlogen als eene wolk, en als duiven tot hare vensters ?" Ja, gelijk de musch en de zwaluw tot de altaren des Heeren komen en daar hare nesten bouwen, zoo zijn zij gekomen tot dezen boom, die uit het kleine zaadkorreltje is voortgesproten, — en zij hebben in de takken van dien boom het loflied gezongen: „Dat hebt Gij alleen kunnen doen, o Heere! groot en wonderbaar zijn Uwe werken, Gij hebt alles welgemaakt! Uwe is de zaligheid, Uwe is het Koninkrijk en de kracht en de wijsheid en de eer en de heerlijkheid!"
Daarom dan, of wij ook niet zien, wat vleesch en bloed verwachten te zien en wat wij begeeren te zien, j a wat wjj naar Gods Woord en belofte meenen te moeten zien en te moeten verwachten, laat ons deswege niet vertwijfelen, ei) ons niet ergeren aan den Heere en Zijne wegen ! — De Heere heeft ook eenmaal dit woord tot Zijn volk laten zeggen : „Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen", — en daarom : „Wie veracht den dag der kleine dingen?" of: deze dagen van kleine beginselen ? Toen de Profeet Zacharia deze woorden uitsprak, zag het er waarlijk met de zake Gods en Zijner Kerk zoo gering en ellendig uit, dat men allen moed verliezen en alle verwachting opgeven zou: Gods volk was uit Babel naar het Joodsche land teruggekeerd en had begonnen te bouwen, maar het werk had geenen voortgang.
Het was maar een klein en gering volk, dat wedergekeerd was; ook behoorden zij niet tot de rijken en machtigen!
Daarbij waren zij moedeloos en versaagd, mat en traag, — en Josua, de hoogepriester, stond voor den Engel des Ileeren in onreine kleederen, — en nochtans, uit deze geringe beginselen, zóó gering, als die van een veracht mostaardzaadje zijn, zou het komen — : ja, of ook des Heeren huis als niets was in de oogen dergenen, die den tempel van Salomo in zijne heerlijkheid hadden gezien, — zoo zou toch de heerlijkheid van dit laatste huis grooter worden dan van het eerste, want de Heere zou doen komen den Wensch aller Heidenen en in deze plaats vrede geven ! Verachten wij dan het kleine en geringe niet! Wat is bet een klein en gering iets, het Woord Gods, het Evangelie van Jesus Christus, het Woord des kruises, — wat beteekent het in de wereld, in de oogen der menschen ? En toch komt daaruit voort het leven en de zaligheid, — en de Apostel zegt: „Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet, want het is eene kracht Gods tot zaligheid eenen iegelijk die gelooft". Als het Woord zoo in het hart gelegd en door het hart opgenomen wordt, wat weet gij vader, gij moeder er van, wat er in het hart van uw kind in het verborgen omgaat. Gij ziet het niet: een zaadkorreltje is gevallen in de aarde, het ligt daar, om straks op zijnen tijd — (de Heere bewaart het) — te ontkiemen, dan breekt het door de harde aardkorst henen, en de Heere kan zegen en gedijen geven, dat het nog als het koren ruischt op Libanon. O, welk eene geringe, onbeduidende zaak is het ook in de oogen des vleesches, dat wjj onze kinderen ten doop brengen ! Wat beduidt dat? zegt het verstand, — en toch uit die kleine en geringe beginselen, uit dat kleine, allerkleinste zaadkorreltje zal het te voorschijn komen, want God heeft er leven in gelegd.
Hij, Die in de zaadkorrel de kiem des levens gelegd heeft, is het, Die die ook in het leven behoudt, en zal die bewaren, opdat er vrucht voortgebracht zij. Dat wijst de tweede gelijkenis aan, als de Heere verder zegt: „ H e t K o n i n k r i j k der h e m e l e n is g e l i j k a a n e e n e n z u u r d e e s e m , w e l k en e e n e v r o u w nam en v e r b o r g in d r i e m a t e n m e e l, t o t d a t h e t g e h e e l g e z u u r d w a s " . De zuurdeesem is hier het Woord Gods, het Woord van Christus ; de vrouw is het beeld van de bediening des Woords, hetzij die nu door menschen geschiedt, hetzij God Zelf dat werk in Zijne hand neemt. De drie maten zijn het beeld van de voor het doel benoodigde hoeveelheid of maat, — zooveel als er voor een huisgezin noodig is, als er op eens kan worden bearbeid. Zoo zeide Abraham tot Sara, toen hij de vreemdelingen bij zich ontving: „Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken !" Het meel beteekent in de gelijkenis de Gemeente, de menschen, in welke, naar Gods welbehagen, het Woord Gods wordt ingewerkt, totdat alles door de gisting van het zuurdeeg, den Geest Gods, doortrokken is, opdat het geheel een goed brood Gods worde. Wij zien in de Evangeliën, hoe onze Heere Jesus, inzonderheid ook nog in de laatste dagen vóór Zijn lijden, en daarna ook nog na Zijne opstanding het Woord Gods, de goede leer, onvermoeid Zijnen discipelen voorhoudt, ze als het ware in hen inkneedt en het hun leert, hoe het met het Koninkrijk der hemelen gesteld is : — eerst lijden, en de heerlijkheid daarop volgende ! Wij zien hetzelfde later ook bij de Apostelen, hoe zij dat doen iu al hunne Brieven, inzonderheid de Apostel Faulus; daar mogen wij eens toezien, hoe de vrouw in de gelijkenis den zuurdeesem in de drie maten meel inmengt en inkneedt, met alle macht en vlijt en trouw, — maar zorgt vooral daarvoor, dat gij, zulks doende, daarbij niet slechts als een ledig toeschouwer zijt, maar dat het zuurdeeg te gelijk ook in u ingewerkt worde!
Immers wat wil de Apostel anders, dan dat het Woord, het Woord alleen, Christus en Christus alleen in hen wone en door Zijnen Geest hen vervulle, als hij bijv. zegt tot de Galaten: „O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn, denwelken Jesus Christus voor de oogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? Dit alleen wil ik van u leeren: hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der Wet of uit de prediking des geloofs? Zijt gij zoo uitzinnig? daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij met het vleesch ?" — De Wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden. Maar als het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan". „En nu, daar gij God kent, ja veel meer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de inzettingen en geboden, tot het „doe dat" der Wet, tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?" alsof gij daardoor rechtvaardig en zalig moest worden. „Ik vrees voor u, dat ik soms tevergeefs aan u gearbeid heb. Mijne kinderkens, die ik wederom arbeide te baren, tot Christus eene gestalte in u kiijge", — d. i. dat Hij u niet meer zij een bloote idee, eene schoone gedachte, een bloote klank, een ledig woord, maar dat Hij in u eene gestalte verkregen hebbe, dat Hij alleen de Man is, Die in u leeft, aan Wien gij hangt, en zonder Wien gij het niet meer stellen kunt, — dat is het: t o t d a t het m e e l g e h e e l d o o r z u u r d is.
Waar de Heere nu zoo den zuurdeesem in het meel verbergt, daar kneedt Hij te gelijk ook nog op eene andere wijze, terwijl Hij de Zijnen door diepe wegen laat heengaan en hun slag op slag, stoot op stoot doet toekomen, — terwijl Hij hun hier iets afsnijdt en daar wat afsnijdt, — hier een steunsel wegrukt en daar een steunsel ontneemt. Of waartoe al die krankheden, die nood, dat lijden in al zijne gedaante ! Waartoe al die wegen, die ons niet behagen, waarop zoo vele verzuchtingen uit het beklemde gemoed en de benauwde ziel opstjjgen, en zoo vele tranen vlieten ? Waartoe dan is 't, dat de Heere ons eiken eigen grond van onder de voeten wegrukt en ons uit de handen slaat, wat wij, o zoo gaarne, zouden willen vasthouden ? ! Hij is toch niet een God, Die Zijne menschenkinderen van harte plaagt, neen, het is alles Zijne trouwe werkzaamheid, Zijn arbeid, waarmede Hij het zuurdeeg Zijns Woords in de Zijnen inwerkt, inkneedt, en waarmede Hij in Zijne wijsheid en trouwe niet ophoudt, totdat het meel geheel doorzuurd is, al zou het ook den geheelen tijd onzes levens hier op aarde moeten duren! Want waarlijk, dat is niet zoo op eens gereed, — dat ons „ik" van den troon gestooten is en de Heere Jesus, de Koning der gerechtigheid en des vredes, er op gezeten is, — dat ons „ik" zijne gestalte verloren en Christus in ons eene gestalte gewonnen heeft, — maar de Heere voleindigt Zijn werk, en richt alles uit door het kleine zaadkorreltje, door de dwaasheid van het Woord des kruises.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 oktober 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De gelijkenissen van het mostaardzaad en den zuurdeesem.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 oktober 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's