Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over 2 Kronieken 7 : 13 en 14. 1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over 2 Kronieken 7 : 13 en 14. 1)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Of alles wankelt, Gods getuigenis wankelt niet! — dat kunnen wij met een dankbaar gemoed voor den Heere uitspreken; want wij hebben het ervaren: God heeft groote dingen aan ons gedaan; dies zijn wij verblijd. Als een menschenkind zich aan Gods getuigenis houdt, zijne ziel voor Hem verootmoedigt, in allen nood tot Hem bidt en Zijn Aangezicht zoekt, dan verhoort de Heere uit den hemel Zijner heiligheid het gebed en is met Zijne hulp gereed, ook als men het het minst verwacht. Nadat wij hebben ondervonden, hoe God met eenen machtigen aim en eene uitgestrekte hand ons heeft geholpen, hebben wij alle reden, ook voor den dag van morgen ons met de onzen tegen allen nood des lichaanis en der ziel onzen getrouwen Schepper te bevelen. Het is toch een waar wonder Gods, dat God ons juist in dezen tijd heeft verwaardigd, om voor de oogen der gansche wereld te staan als levende getuigen van hetgeen de Heere dengenen doet, die op Hem hopen. Terwijl wij echter van harte willen belijden, dat wij alles onverdiend ontvangen door de genade en goedertierenheid van Hem, Die dit alles heeft gedaan, opdat Zijn groote Naam ons zou verkondigd worden, en dat wij met onze zonden wel wat anders hadden verdiend, — zoo moeten wij ook gedachtig blijven, dat wij menschen zijn, en van de kinderen Israëls leeren, dat er in nieuwen nood altijd weêr nieuw ongeloof bij ons opkomt.
Want toen de kinderen It-raëls, door eene machtige hand uit Egypte \erlost, droogvoets door de Roode Zee waren gegaan bij het licht der vuurkolom, waarin de Engel des Yerbonds was, en zij kort daarna in de woestijn brood noch water vonden, begonnen zij tegen den Heere te klagen en te murmureeren, alsof Hij niet machtig genoeg was, ook daarin voor hen te zorgen. Nu beleven wij bedenkeljjke tijden. Al kan ik ook eenerzijds met allen, die op Gods wegen letten, opspringen in mijnen God en Heiland, met Habakuk bij mijn snarenspel zingen en met u het lied van Mozes aanheffen: „ Het paard en zijnen ruiter heeft Hij in de zee geworpen"; al verheug ik mij ook met u in den Heere en al verblijd ik mij in mijnen God, omdat Hij Zijn Woord begint waar te maken: „De hoornen zullen de hoer haten, en zullen haar woest maken, en naakt", (vergel. Openb. 17: 16), — toch i3 anderzijds mijn hart om uwentwil met groote zorgen bezwaard; want spoedig kan er nog wel een andere nood komen, dan die van de beide laatste maanden. Want daar de vorsten en volken niet naar God vragen, zal Hij ook niet naar hen vragen, maar zij zullen hunne tongen kauwen van pijn en den God des hemels lasteren vanwege hunne gezweren, zonder zich te bekeeren van hunne werken. Ook mijn tweede vaderland, mijn geliefd Elberfeld, kan nog eenen nooit gekenden nood te gemoet gaan; want het is geworden als Sodom en Gomorra. Gij hebt daarom welgedaan, gij volk des Heeren, dat gij gekomen zijt, om met mij des Heeren Aangezicht te zoeken in waarachtige verootmoediging en vurig gebed. Dit gebed — wij willen het voor Zijn Aangezicht nederleggen op grond eener belofte, die Hij Zjjn volk heeft gegeven Want hebben wij maar eerst eene belofte, dan kunnen wij doordringen met ons gebed. De belofte, die ik u weiisch voor te houden, zij u het meel tegen den tijd, dat gij zult roepen: „Man Gods, de dood is in den pot!" - Deze belofte vinden wij 2 Kron. 7 : 13 en 14: „Zoo I k den hemel t o e s l u i t e , dat er geen regen z i j , of zoo I k den s p r i n k h a n e n g e b i e d e , het l a n d te v e r t e r e n , of zoo I k pest onder M i j n v o l k zende; en Mijn v o l k , over d e w e l k e Mijn Naam genoemd w o r d t , zich verootm o e d i g e n en b i d d e n , en M i j n A a n g e z i c h t zoeken, en z i c h b e k e e r e n van h u n n e booze wegen, zoo zal I k uit den hemel hooren, en h u n n e zonden verg e v e n , en hun l a n d genezen".
Nadat Salomo voleindigd had het huis des Heeren te bouwen naar het voorbeeld, dat zijnen vader David gegeven was door den Heiligen Geest, wijdde hij dit huis in met een gebed, waarin hij alle nooden zijns volks alsook allerlei toekomstige plagen voor 's Ileeren Aangezicht nederlegde, en tegen al deze nooden en zware plagen ontferming, genade, uitredding en zegen van Ilem afsmeekte. De Heere antwoordde met vuur van den hemel, dat het brandoffer en andere offers verteerde, en de heerlijkheid des Heeren vervulde het huis. Ook versoheen de Heere aan Salomo des nachts en zeidetothem: „Ik heb uw gebed verhoord, en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis". Vervolgens gaf de Heere onder andere de belofte, in deze Yerzen vervat.
God de Heere wilde in dit huis aangeroepen worden; daar zou Zijn Naam wonen; in Zijn huis wilde Hij degenen, die Hem aanriepen, verhooren en hen uithelpen uit iederen nood.
Wij weten, dat dit huis, hetwelk Salomo bouwde, een beeld was van Christus. Dit blijkt uit de woorden van den Profeet Nathan tot David: „Zoo zegt de Heere: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijne woning? — Zoo zegt de Heere: Ik zal u een huis bouwen". En daarop gaf de Heere aan David de belofte van Christus en van Zijn Koninkrijk. Zoo is dan voor ons het huis Gods: Christus; in Christus is de Naam Gods; en zijn wij in Christus gevonden, dan verhoort God ons gebed en onze smeeking, schenkt hulp uit iederen nood en maakt al Zijne beloften waar.
En zoo is dus ook 'ons en onzen kinderen deze belofte gegegeven, die ons twee dingen leert: 1. dat het volk Gods om hunner zonden wil allerlei plagen en nooden te wachten staan tot hunne verootmoediging; 2 dat zij bij deze verootmoediging verhooring, vergeving van zonden en allerlei heil vinden, om des Naams wil, die over hen is aangeroepen.
Wij hebben eenen getrouwen en genadigen Vader in den hemel, den God en Vader onzes Heeren Jesus Christus, Die een rechtgeaard Vader is over al wat kind genaamd wordt. Omdat Hij is de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus, wil Hij ons genadig zijn ea ons zeer trouwelijk aan Zijne hand leiden. Tot dit getrouwelijk leiden nu behoort ook dit, dat het ons niet altijd goed gaat naar ons begrip. Het zal ons goed gaan naar den Geest Zijner wijsheid; en als het ons dan goed gaat. omdat Hij ons leidt, gaat het ons naar het zichtbare toch menigmaal zeer slecht. Tot nog toe zal wel niemand onzer den moed hebben, op 's Heeren vraag: „Zoo langen tijd zijt gij bij Mij geweest; heeft u ooit iets ontbroken?" te antwoorden: „Ja toch!" Want onze onwaardigheid is te groot, dan dat wij iets van God zouden kunnen eischen; anderzijds is ook het geringste, dat wij van Hem ontvangen, nog onverdiende genade; en Zijne algenoegzaamheid is toch voor den armen mensch, wat voor het lijdende kind de moederborst is — Maar er kunnen dagen komen, waarin het ook bij ons in eigenlijken zin gaat, zooals wij hier lezen. Als in deze stad de fabrieken stilstaan, dan is voor ons de h e m e l t o e g e s l o t e n , d a n r e g e n t het n i e t . Als er stilstand is in allerlei nering en hanteering, dan moet wel ieder klagen over schrikkelijke droogte. Als God de vijanden van Duitschland gebiedt ever den Rijn te gaan, en de oorlog niets brengt dan verwoesting, bloedvergieten, branden en blaken, schending van vrouwen en maagden, en men zijn laatste huisraad moet overgeven voor oorlogsschatting, dan ziet het er nog erger uit, dan wanneer e e n g e h e e l e z w e r m s p r i n k - h a n e n het l a n d v e r t e e r t . Als God dus de drievoudige plaag: zwaard, honger en pestelentie over een land brengt, dan komt dit alles ook over des Heeren volk, ja dit lijdt in de allereerste plaats onder zulk eenen nood en druk, omdat het de belofte Gods heeft, en, terwijl het de vreeselijkste tegenstrijdigheid voor oogen heeft, daaronder nu met alle gedachten en overleggingen is als een schip zonder mast en roer midden in den storm op den onmetelijken oceaan.
Wij zien hier, dat deze bezoekingen in de eerste plaats over Gods volk komen, gelijk ook de Apostel Petrus schrijft, dat het oordeel zal beginnen van het huis Gods. Gods volk is nooit boven de gerichten, die over de bewoners der aarde komen, verheven. Want wij lezen hier: als Ik ze o n d er M i j n v o l k zende. Daarom schrijft ook de Apostel Paulus aan de Ilebreën, Hoofdstuk 12: „Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt". — „Maar indien gij zonder kastijding zijt, welker allen deelachtig zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen. De Vader der geesten kastijdt ons tot ons nut, opdat wij leven en Zijner heiligheid zouden deelachtig worden'. — Zoo is het dan om onze zonden, als ons plagen en nooden treffen; want ten eerste is God een Wreker van alle kwaad, ten andere wil Hij Zijn volk hebben, zooals Hij Zelf is.
Dat Godsvolk zonden heeft, blijkt uit 's Heeren woorden : „en zij z i c h b e k e e r e n v a n h u n n e b o o z e w e g e n " . Als ons nu zelfs nog erger overkomt dan in de laatste maanden; als het gevaar nog meer begint te dreigen, en ons ten laatste al de nood mocht overvallen, dien wij te wachten hebben, dan hebben wij te bekennen, dat ons dat alles geschiedt om onzer zonden wil. Want God is wel lankmoedig, maar indien Hij ons niet tuchtigde, zoo zouden wij met de wereld moeten omkomen. Nu hebben wij meer zonden, dan wij gaarne willen weten, en wij bewandelen meer booze wegen, dan wij gaarne ontdekt zouden zien. Ik wil hier niet eens spreken van de zonden dezer stad, die zoo openlijk aan het licht komen; want het van zich werpen van alle banden van orde en tucht, het verbreken van alle banden der godsvrucht neemt schrikkelijk toe. Het sabbatschenden met rijden en rossen, met muziek en dans, met koopen en verkoopen, met het botvieren der lusten, daaraan schijnt hier geen einde te komen. Het liegen en lasteren houdt hier niet op, evenmin als de schrikkelijke lichtzinnigheid, terwijl toch de stem Gods tot bekeering roept.
God heeft nog veel volks in deze stad, maar hoe velen onder hen slapen als de dwaze maagden eenen diepen slaap, doen hun geweten geweld aan, blijven doof voor de waarschuwende stem des Geestes, en denken zalig te worden, terwijl zij het Woord Gods van zich stooten, hunnen eigen wil doorzetten en de huichelarij een spel achten, enkel om nog van het zichtbare te genieten, wat zjj denken er nog van te kunnen genieten Om de zonden van zulk een volk moet God de wereld bezoeken. Maar onder dit volk is nog eene kern, die het oprecht met den Heere en Zijn Woord meent; evenwel, ook van deze kern is waar, wat wij lezen : „Jozua had onreine kleederen aan". Wij, die elkander verstaan, laat ons toch onszelven niet uitsluiten, of ons voor heiliger menschen houden dan de overigen. Er is nog veel te veel onbekeerlijkheid onder ons, al houdt men zich ook voor bekeerd. De eigenliefde, het zoeken van zichzelven in plaats van wat des naasten is, trots en hoovaardij, hoogmoed en laatdunkendheid, ongerechtigheid en allerlei verkeerds, verwaarloozing van de kinderen, slechte voorbeelden in het huisgezin, wanorde en luiheid, ongehoorzaamheid en weerspannigheid op elk gebied; vóór alle dingen echter eene zekere lichtzinnigheid, waardoor men meent, met het Woord Gods gelijken tred te houden; — deze en andere ondeugden zijn onder ons met handen te tasten; daarbij heeft men er weinig begrip van, bij de broederlijke liefde ook liefde jegens allen te hebben. Yoorts zijn er nog allerlei verborgen ongerechtigheden, die de Heere alleen u kan ontdekken. Want als ik menigmaal u met het Woord tot in den hemel verhef, doe ik dat niet, omdat ik geloof, dat gij zoo hoog verheven zijt, maar opdat gij tot uzelven moogt inkeeren, om genezen te worden van uwe geestelijke krankheden, opdat gij in waarheid gevonden zijt in de vorhooging, waarmee Christus u verhoogd heeft.
Wie zich echter daarbij niet verootmoedigt, moot ton slotte op eene andere wijze verootmoedigd worden, opdat de mensch het van zichzelven belijde, wat in hem is. Ieder ontvangt zijne eigene plage. Om ons te verootmoedigen, laat de Heere onder Zijn volk allerlei plagen en nooden komen, zooals blijkt uit het woord, dat wij hier voor ons hebben. Want wij zijn een zeer eigenaardig volk : welvaart kunnen wij niet lang verdragen. Met den mond kunnen wij lang bij het Woord blijven, maar met het hart zijn wij soms spoedig weder van den levenden God af en laten ons ras door het zichtbare bekoren en ruimen aldra eene plaats in voor de afgoden; wij ijveren tegen don Belial, dien wij Belial noemen, maar wat God Belial noemt, denken wij spoedig weder met Christus te kunnen vereenigen Als wjj geenen nood zien en geene plage hebben, dan zeggen wij, dat het goed gaat, en roepen wij niet tot God, maar dan is het zeker nergens lediger dan in den wynkelder van het huis Gods. Daarom hebben wij allerlei verootmoedigingen noodig. Als de schapen ergens weiden, waar zij niet moeten komen, dan moet de herder zijnen hond gebieden, opdat deze ze in de vacht vlicge, en ze drijve naar do plaats, waar de herder ze wil hebben. Daarom hebben wij verootmoedigingen noodig. Maar als deze komen, dan blijven wij moedeloos op den aschhoop zitten, en beginnen te klagen en te vertwijfelen. Zoo zal het echter niet zijn; daarom moet Gods belofte, waarvan wij hier lezen, ons van te voren daartegen wapenen, ons opwekken en bemoedigen.
Dit nu is de belofte, die ons zal bemoedigen: dat wij bij deze verootmoediging verhooring. vergeving vau zonden en allerlei heil zullen vinden bij God, om diens Naams wil, die over ons is aangeroepen. De Heere God geeft hier eene drievoudige belofte: „Zoo z i j b i d d e n " , zegt Hij, „zoo zal I k u i t d e n h e m el h o o r en". God belooft Zijnen volke overal den Geest der genade en der gebeden. Hij zegt niet: Als de plage en nood hen zal verootmoedigen, en zij bidden, zoo zal Ik niet hooren, — maar: „zoo zal I k u i t d e n h e m el h o o r e n " . Daar geeft God ons nu het middel aan de hand, om van elke plage en iederen nood verlost te worden. Daarom zult gij goeden moed hebben bij alles, wat er mag gebeuren, en u gewapend houden, denkende: Laat komen, wat wil, ik zal het mijnen God en Ontfermer klagen, luide tot Hem roepen. Want dat is toch eigenlijk het eenige, wat het volk Gods overblijft.
Als wij toch ervaren hebben, dat God naar Zijne groote genade nooit ons gebed heeft afgewezen, maar niettegenstaande onze groote en zware zonden en onze onwaardigheid om Zijns lieven Zoons Jesus Christus wil steeds in allen nood boven bidden en denken met ons heeft gedaan, dan geeft deze ervaring een zeker vertrouwen op God, Die toch hoog verheven is boven alle golven en baren en ons menig Eben-Haëzer heeft laten oprichten, in de vaste hoop, dat Hij Zich ook voor de toekomst zal betoonen als den getrouwen God van ouds her. „Bidt, wat gij wilt", is het woord van onzen getrouwen Heiland, „bidt in Mijnen Naam, en het zal u gegeven worden". Alle heiligen Gods hebben door allerlei nood en plagen heen gemoeten. Paulu8 schrijft van hen: „Zij allen zijn der kastijding deelachtig geworden"; maar ook vinden wij de gansche Schrift door, dat zij den Ileere hebben geprezen, omdat Hij hun gebed heeft verhoord. Daarom, al mochten nog donkere dagen ons wachten, laat ons gedachtig blijven aan deze belofte onzes Gods: „Zoo zij b i d d e n , zoo z a l Ik u i t d e n h e m el h o o r e n " . Dat is eene zeer liefelijke belofte, waarin God ons zegt, van waar de hulpe zal komen, namelijk: u i t d e n h e m e l.
In den hemel is de waarachtige troon der genade, en van dezen troon moet allerlei verlossing en hulp komen. Want het zal wel blijven staan, wat de Apostel zegt: „Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" — Onze God kan in den hemel doen, wat Hij wil, en kan van uit den hemel wel koninkljjk voor Zijn arm volk zorgen, en Hij zal het ook doen, al is er ook geen rund meer in de stallingen. Die bidt, die ontvangt.
God zegt verder: „ A l s z i j M i j n A a n g e z i c h t z o e k e n, z a l I k h u n n e z o n d e n v e r g e v e n " . — Als ons nood en plagen treffen, dan schijnt het ons gewoonlijk, wijl alles zoo donker om ons heen is, alsof God Zijn Aangezicht voor ons had verborgen, en dit hebben wij ook wel verdiend; alsof Hij nu bezoeking over ons deed om onze zonden en groote overtredingen ; alsof Hij gedachtig was aan onze zonden en veelvuldige ongerechtigheden, alsof Hij ons nu deswegens strafte. —
Het zij zoo, het hart klage ons naar waarheid aan; de duivel hebbe gelijk, als hij ons oude, lang vergeten zonden weder voor de voeten werpt. — God zegt niet: Ik zal Mijn Aangezicht voor Mijn volk verborgen houden, — maar: „Als z ij M i j n A a n g e z i c h t z o e k e n , zoo z a l l k h u n n e z o n d en v e r g e v e n " . Gods Aangezicht zien wij in het Aangezicht van onzen lieven Heere Jesus Christus Om Zijnentwil wil God ons als Zijne kinderen behandelen, Zijn Aangezicht over ons verheffen en ons vriendelijk, liefdevol en vaderlijk aanzien. Wij hebben maar Zijn Aangezicht te zoeken, dat is: Hem niet den rug toekeeren, niet denken: Omdat ik een zondaar ben, hoort God mij niet! — maar: Zijn Aangezicht zoeken, dat is: in weerwil van alle booze gedachten, die wjj van God hebben, alsof Hij Zich nu aan ons wilde wreken, doen zooals de kinderen, die, hoewel zij gestraft zijn, toch zoolang naar de oogen van den vertoornden vader of de vermanende moeder kijken, tot zij van hunne ouders weêr eenen vriendelijken blik hebben opgevangen, - want zoo zal het ons gelukken. — Daarom spreekt de Heere van een zoeken van Zijn Aangezicht, als ware het moeilijk te vinden; Hij belooft ons evenwel, dat wij het zullen vinden, dat Hij ons liefderijk en vriendelijk zal toelachen, ons in Zijne armen zal nemen en aan Zijn hart drukken. Daarom, al overvielen ons ook nooden en plagen, zooals wij er nog nooit beleefd hebben, laat ons gewapend zijn met deze belofte en niet denken: Vanwege mijne groote, zware zonden moet ik in dezen ongelukigen toestand blijven; maar: Ik zal mij opmaken tot mijnen Yader, al heb ik ook groote en zware zonden ; en ik zal niet ophouden, tot ik Zijn Aangezicht heb gevonden. Immers heeft onze Heere gezegd: „Die zoekt, die vindt". Als Hij mij maar genadig aanziet, zoo weet ik, dat ik vergeving heb van mijne zonden; en heb ik vergeving daarvan, dan kan ik het Hem wel toevertrouwen, dat Hij ook in dit korte leven voor mijn huis en huisgenooten zal zorgen. En dat zal God ook bij Zijn volk doen.
Hij wil niet alleen voor huis en huisgenooten zorgen, Hij wil ook de vroegere welvaart wedergeven, zoodat het verwoeste weder gebouwd, het uitgeroeide weder geplant wordt, en er opnieuw overvloed komt. Als de nood steeds hooger klimt, ja het water tot aan de lippen komt, dan is Hij evenwel daar, om op het onverwachtst allerlei overvloed te scheppen. Dat spreekt de Heere uit in Zijne belofte: „ A l s zij z i c h b e k e e r e n van h u n n e booze w e g e n , zal I k h u n l a n d g e n e z e n " . Dat wij ons van onze booze wegen bekeeren, is de hoofdzaak; de genezing van het land heeft de Heere in Zijne hand, om die in een oogenblik aangebracht te hebben. Zoo is het den Heere God eene kleinigheid, hier de fabrieken weder in werking te brengen, alsook leven te brengen in allerlei nering en hanteering, zoodat er werk te over is. — Ja, het is Hem ook eene kleinigheid, op iedere andere wijze een arm en ellendig volk, dat Hij Zich zal doen overblijven, hun brood en water gewis te doen zijn; — want te midden van Zijne oordeelen kan de Heere wel zeer wonderbaar Zijne barmhartigheid groot maken, zoodat men verbaasd moet staan over de wonderen Zijner trouw. Ieder onzer hebbe zich maar in waarheid bekeerd van zijne booze wegen, een ieder van de zijne, zoodat men ze voor God erkent en belijdt, de booze wegen, waarvan ik er eenige heb aangewezen, — en een ieder kent zijne booze wegen zelf wel het best, — dan kan de genezing spoedig genoeg komen. Want den Heere onzen God in den hemel is niets te wonderbaar. Immers in eene week schiep Hij hemel en aarde, de zee en al wat daarin is! En wat doet Hij niet al uit genade om Zjjns grooten Naams wil, — gelijk Hij toch van Zijn volk zegt, dat het naar Zijnen Naam genoemd is. —
Zulks is voor ons geschied in den Heiligen Doop; toen werden onze namen verdronken en stierven, en kwamen wij te staan op den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.
Onze Heere Jesus Christus heeft den grooten Naam op ons gelegd, zooals Hij zeide: „Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt". En dezen grooten Naam heeft Hij over ons aangeroepen, toen Hij zeide: „Zij zijn niet van de wereld, zij zijn Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven, en Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn". Omdat wij dus Gods kinderen heeten en op Zijnen heerlijken Naam staan, zullen wij in den hemel wel vertrouwen of crediet en gehoor vinden in allerlei dingen en ook overvloedig hebben, al wat tot onze nooddruft behoort. Gaan wij zoo de toekomst te gemoet, hoe donker zij ook zij! Gaan wij haar te gemoet met de heerlijke en waarachtige belofte uit den mond Gods, in allen ootmoed en in de vreeze Zijns Naams.


1) Dit stuk, eene leerrede van Dr. H. F. Kohlbrügge, gehouden 17 Mei 1848, bevat menige vermaning voor de Elberfeldsche Gemeente. Dewijl echter de tijden thans niet minder ernstig zijn dan in 1848, terwijl alle zonden, die hier aangewezen en bestraft worden, ook onder ons gevonden worden, meenden wij wel te doen, met deze leerrede den lezers van ons Blad thans aan te bieden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over 2 Kronieken 7 : 13 en 14. 1)

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's