Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De alziende oogen des Heeren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De alziende oogen des Heeren.

(Spreuken 15 : 3.)

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

,,De oogen des Heeren zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden."

Het doet het harte goed, te zingen en te bevinden, dat de raad des Heeren bestaat, dat deze raad alleen wjjs en alleen goed is; het doet het harte goed, juist dan, als wij, altijd de zaak in eigen hand hebbende willen houden, ten slotte verlegen staan en geenen raad meer weten. Het moet teil slotte daarop uitloopen, dat ons hart gesterkt en getroost worde door de groote, wondervolle barmhartigheid Gods over ons en over ons zaad. — Eén ding is er, dat wij volstrekt niet begrijpen, en als wij het ook soms een oogenblik hebben ingezien, moet het ons toch altijd weêr opnieuw worden voorgehouden. Goi de Heere heeft alles besloten onder de zonde en het ongeloof. Zoo kan nu alle vleesch te schande worden, opdat eindelijk God verheerlijkt worde in Zijne wijsheid, opdat God gezocht worde in Zijne genade, opdat God geprezen worde in Zijne trouw, en het hart zich verlate op Zijne barmhartigheid.
Gaan wij zoo alleen door dit leven ? Bestaat er in waarheid niets anders dan het geweld des Boozen? Of waakt niet het oog Gods over Zijn volk? waakt er niet een oog over hem, die zijn hart heeft uitgestort voor God, en alles in Zijne handen legt? Waakt er niet een oog over de macht en het geweld des Boozen? Zeer zeker waakt er een oog, zult gij antwoorden. Ja, maar het arme hart! Het te weten en voor waar t e houden — en met zijn hart daarop te vertrouwen, dat zijn twee dingen. Het moet ons daarom voorgehouden, het moet ons dikwijls voorgehouden en weder in herinnering gebracht worden, dat het oog Gods open is over Zijn volk, dat Gods oog open is over alle kwaad en dat er niets voor het oog Gods verborgen kan blijven, maar dat Hij alles, alles ziet.
Het is noodzakelijk, dat ons dit wordt voorgehouden, want met al ons geloof kunnen wij zoo spoedig en zoo dikwijls God vergeten zijn, ik bedoel do alomtegenwoordigheid en de alwetendheid Gods; wij kunnen het vergeten zijn, dat God ziet, dus dat God zorg draagt voor do Zijnen; ook vergeten zijn, dat God evenzoo alles ziet, wat Zijne vijanden willen aanrichten; dat God alle middelen mot Zijne oogen ziet en geeft, al wat dienen moet tot zaligheid der Zijnen en tot verderf van de boozen en hunne raadslagen. Hot is noodzakelijk, maar ook nuttig en tot ons voordeel, dat ons dat wordt voorgehouden; want die gelooft, dat God is, en dus God voor oogen heelt, die moet toch ook ervaren, dat Gods Woord ten slotte waar is; dat kan immers niet uitblijven. Dit te weten en te gelooven is ons dan ook zeer tot vertroosting; want alle goden der volkeren worden immers zoo groot, en alle macht, die zich tegen onze zaligheid verheft, zoo groot, en wij worden zoo klein en in het stof getreden. Daarom moet bet ons voorgehouden worden: God z i e t!
Overwegen wij met het oog daarop de woorden van Spr. 1 5 : 3: „De o o g e n des I l e e r e n z i j n in a l l e p l a a t s e n , bes c h o u w e n d e de k w a d e n en de g o e d e n ".
Wij hebben hier vóór ons eene spreuk van den koning, wien de keus gegeven werd, iets van God te vragen. Hij verkoos wijsheid. Wijsheid niet voor zichzelven, maar, omdat hij zoo jong was, en niets wist, zooals hij zelf bekende, wijsheid, om het groote, heilige en heerlijke volk des Heeren te richten. (1 Kon. 3 : 7 — 9.) Waarom bad Salomo niet om wijsheid voor zichzelven? O, liet schijnt, dat God dezen koning, zoo jong als hij was, reeds had geleerd en doen verstaan, dat Christus alleen onze Wijsheid moet zijn, dat wij anders met al onze wijsheid voor onszelven toch niets uitrichten. — Wij weten ook maar al te goed van dezen wijzen koning, dat, toen hij oud werd, de goddelooze vrouwen zijn hart neigden achter de afgoden der Egyptenaren en andere Heidensche volken, — hij werd, zou men thans zeggen, een liberaal koning. — Toenmaals echter smeekte hij van den Ileere wijsheid af om des volks wil, in zijnen ootmoed belijdende, dat hij niets was; maar hjj wilde het volk, dat do Ileere hem had toevertrouwd, gelukkig weten. Wilde hij dan misschien ten slotte de eerste des volks zijn? Neen: Chiistus aan de Rechterhand des Yaders en naast Hem het volk, dat was zijne bedoeling; en dan zou er voor hem arm zondaar nog wel eon plaatsje overblijven in de eeuwige heerlijkheid.
Deze koning nu heeft vele spreuken gesproken (Spr. 1 : 1 ), zoodat het gansche Oosten vervuld was van den geur der wijsheidsbloemen in zijnen tuin. Het zijn evenwel spreuken Gods!
Zij hebben betrekking op dit leven, maar die in den Zoon gelooft, heeft immers een eeuwig leven, diens leven houdt niet op, al sterft hij ook. Zoo hebben dan deze spreuken betrekking op dit leven en richten tevens onze gedachten op de eeuwige heerljjkheid. — Het ware te wenschen, dat men meer acht gaf op deze spreuken en dat de ouders ze meer hunnen kinderen inprentten; dat is beter dan al het geld, dat zij hun kunnen nalaten.
Hier hebben wij dus nu zulk eene spreuk. Daarin wordt gesproken van den Iieere. Er wordt van Hem gezegd — ja wat? dat Hij genade heeft? Ja, genade, genade, alle menschen willen genade! maar niet de waarachtige genade; — neen! er wordt van Hem gezegd, dat Hij o o g e n heeft. Van deze oogen wordt gezegd, d a t z i j in a l l e p l a a t s e n z i j n . En waarop zien zij? Op de k w a d e n en de g o e d e n.
Er wordt dus gesproken van den H e e r e . De Naam „Heere" staat hier juist op zijne plaats. De Heere, Die is, Die Hij is, de Heei;e Zebaoth, dat is Zijn Naam. Die is. Die Hij is; Dio Zich betoonen zal als den Almachtige, Die Zich zal betoonen als den Waarmaker Zijner woorden; de Heere, Die ziet, Die te voren alles heeft bepaald en besloten naar Zijnen eeuwigen, alleen wijzen en heiligen raad, en er nu voor zorgt, dat deze gansche raad wordt volvoerd. Tot dezen raad behoort ook in de eerste plaats het stuk van de eeuwige verkiezing en verwerping. Het is de Verbondsgod, Die woord en trouwe houdt, Die Zijn Woord doet komen, en Zijne belofte, den volke gegeven, getrouwelijk vervult.
En nu, deze Heere — ja, Hij is in den hemel. Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem b e h a a g t . Dezen Heere worden hier echter o o g e n toegekend. Dat zegt iets. Do menschen, die vleesch zijn, stellen zich de zaak gewoonlijk zóó voor: wij zijn hier op aarde, in deze stad of elders, in onze woning, in onze kamer, en ver boven ons zijn de wolken, en nog veel, veel verder van ons verwijderd is God! Dat is zoo de gedachte van het vleesch, de gedachte van alle goddeloozen. En konden wij ons maar geheel ontdoen van zulke gedachten !
Zie, de hoofdstad van China ligt ver, ver van hier, en de keizer, die daarin woont, in zijn paleis, hoe zou hij alles weten, zelfs wat er in zijn paleis voorvalt! En de Heere God wroont hoog daarboven in den hemel, en weet ook niet alles ? — o ja, zeker! Hij weet alles en ziet alles, ook het kleinste en geringste.
Ja, lief kind, gelooft gij dat ook, als gij vloekt? of als gij liegt? Gelooft gij ook, dat Hij alles ziet, als gij u toch in uwe verkeerdheid handhaaft? Gelooft gij dat ook in uwen nood en uwe verlegenheid?
Dat wij het ons toch laten zeggen en vertellen en er naar luisteren, als een kind, dat aan zijnen grootvader of vader gevraagd heeft: „Och, vertel mij iets!" En dat wij het in ons hart bewaren, als ons verteld wordt: Den Heere God worden in de Schrift oogen toegekend. Het spreekt vanzelf, dat dit niet in eigenlijken zin moet opgevat worden; „God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en in waarheid"! En Job vraagt zeer terecht: „Hebt Gij vleeschelijke oogen ? ziet Gjj, gelijk een mensch ziet?" (Job 10: 4).
En het antwoord is: Neen, vleeschelijke oogen heeft God niet, en Hij ziet ook niet, zooals een mensch ziet, maar scherper.
Als wij ons eens op eene der verst verwijderde sterren konden verplaatsen, zouden wij toch, ook met den allergrootsten verrekijker, den aardbol niet kunnen zien, zoo klein is de aarde in verhouding tot de tallooze hemellichamen. En toch zijn er op deze aarde zooveel zeeën en rivieren, bergen en dalen en wildernissen, en dan komen eerst de steden en dorpen! Denkt nu eens, wat wij dan voor God zijn! Voor God ligt alles open; Hij weet alles, Hij ziet alles. Als een mensch, die vlak voor ons staat, zóó ziet God ons, zoo ligt voor Hem alles open en bloot. — Men heeft nu een instrument uitgevonden, dat, als het tusschen het licht en het oog gehouden wordt, den arts in staat stelt tot achter in het oog te zien; zoo nu ziet ook God tot op den bodem van het hart.
Dat God zulke oogen heeft, leert de Heilige Schrift ons allerwegen, zoo bijv. Ps. 5 : 5 en 6: „Want Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid; de booze zal bij U niet verkeeren. De onzinnigen zullen voor Uwe oogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid". En Ps. 1 1 : 4: „DeHeere is in het Paleis Zijner heiligheid, des Heeren troon is in den hemel", — ja, zou menigeen denken, dan is Hij ver van ons verwijderd! maar neen: — „Zijne oogen aanschouwen, Zijne oogleden" — wat doen zij ? — „Zijne oogleden proevende inenschenkinderen". Ps. 1 7 : 2 : „Laat mijn recht van voor CJw Aangezicht uitgaan, laat Uwe oogen de billijkheden aanschouwen. Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht. Gij hebt mij getoetst, Gij vindt niets." Ps. 18: 25: „Zoo gaf mij de Heere weder naar mijne gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen voor Zijne oogen." De oprechte en vrome heeft zijn hart voor God uitgestort. Als wij dus lezen: „Gij hebt mij getoetst, Gij vindt niets!" dan wil dat niet zeggen, dat er geene zonden in het hart zijn, dat het er uitziet als de blanke onschuld, neen, de bedoeling is: van datgene, waarvan de goddeloozen mij beschuldigen, is geen woord waar. Zoo is ook Ps. 18: 25 te verstaan. En laat ons aan deze woorden denken, als wij in onzen tekst lezen: de oogen des Heeren beschouwen de kwaden en de goeden.
God de Heere heeft de oogen geschapen. Het zijn de leden des lichaams, die het hoogst staan. Wij zien daarmee de voorwerpen, en al naar wij ze zien, krijgen wij daarvan eenen indruk.
Scheeve en kromme lijnen bijv. kunnen eenen mensch, die recht is en recht denkt, pijnlijk aandoen en mishagen. Naar dezen indruk nu handelt de mensch, hij steekt de handen uit, zal, wat hem in den weg staat, wegwerpen of ter zijde zetten en iets anders, wat hij hebben wil, zetten, waar het staan moet.
Dat doen wij met onze oogen. Die veel in nood hebben gezeten, zien, als een ander niets ziet; dat noemt men menschen, die vooruit zien. Die zien gevaar, als een ander aan geen gevaar denkt; zij worden niet wanhopig, als de stroom wast, maar denken aan de dijken, om die te verbeteren, als zij niet sterk genoeg zijn, of houden een bootje gereed, om zichzelveu en anderen, die in nood zijn, te redden Zij zien overal den nood, de ellende en den jammer, zien alles, wat bruikbaar is, rapen den spijker op, dien zij vinden, en bewaren hem, tot zij ook eene opening vinden, om hem er in te slaan. Zoo doet God ook; Zijne oogen z i j n a a n a l l e p l a a t s e n . Slaan wij maar eens op Jer. 2 3 : 2 3 en 24: „Ben Ik een God van nabij, spreekt do Heere, en niet een God van verre? Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de Heere; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de Heere."
En bij den Profeet Amos lezen wij iets dergelijks Hoofdstuk 9 : 2 vv.: „Al groeven zij tot in do hel, zoo zal Mijne hand ze van daar halen, en al klommen zij in den hemel, zoo zal Ik ze van daar doen nederdalen. En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zoo zal Ik ze naspeuren en van daar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijne oogen in den grond van de zee, zoo zal Ik van daar eene slang gebieden, die zal ze bijten. En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zoo zal Ik van daar het zwaard gebieden, dat het hen doode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede." En Yers 8: „Ziet, de oogen des Heeren Heeren zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge; behalve dat Ik het huis Jakobs niet ganschelijk zal verdelgen, spreekt de Heere." En wij allen kennen den ] 39s t o Psalm, — maar als de zonde, als de booze lust opkomt, denken wij er dan aan? „Heere!" zoo lezen wij daar, „Gij doorgrondt en kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijne gedachten. — Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken, dan is de nacht een licht om mij. Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht", — namelijk voor U. — „Uwe oogen hebben mijnen ongevormde« klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw Boek geschreven, de dagen, als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was "
Derhalve, Gods oogen zijn in alle plaatseD. Niets is voor Hem verborgen, maar alles ligt voor Hem open. Oogen heeft Hij als vlammen vuurs, wij kunnen niets voor Hem verbergen. Geene mijn zoo diep, of Hij kan nog verder zien; nergens kan het zoo duister zijn, of voor God is het licht. Zelfs op plaatsen, waarvan men zou denken: „Tot hier dringen Gods oogen niet door!" is toch niets voor Hem verborgen.
Zijne oogen z i e n , zij „beschouwen", zij zijn werkzaam.
Toen men eens te Babel eenen toren wilde bouwen, welks opperste in den hemel was, „toen kwam de Heere neder, om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden" (Gen. 11:5). Dat wij dit wel verstaan. God ziet niet, zooals wij zien; want ik kan iets zien, goed zien, en toch niet in staat zijn, om te helpen, of het is niet mijn ambt of mijne roeping te helpen, en ik moet er met mijne handen afblijven. Maar Gods oogen zien, d. i. zij zijn te gelijker tijd werkzaam, om neder te komen en te bezien, of het alzoo is.
Daarom zeide de Heere ook tot Abraham: „Ik zal nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, liet uiterste gedaan hebben" (Gen 18 : 21). Hagar ligt buiten in de woestijn, klagende in haren grooten nood, verstooten door Sarai, hare meesteres, — en de Heere ziet haar, zij zag H em niet, en moest belijden: „Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?" (Gen. 16 : 13.) Toen Izak aan de hand zijns vaders naar Moria ging, en hem vroeg: „Mijn vader, waar is het lam ten brandoffer?" antwoordde Abraham: „God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon ! " (Gen. 22 : 8 )
De oogen des Heeren zien dus, zijn werkzaam, regeeren; zij aanschouwen voortdurend beide: de k w a d e n en de g o e d e n.
Waarom staat er niet: de goeden en de kwaden? Vooreerst omdat de mensch van nature boos is; zoo moge dan dit woord hem in zijn geweten treffen. Ten tweede omdat, waar rechtvaardigen wonen, de boozen verreweg de meerderheid hebben; daarom moet tot troost van alle vromen gezegd worden: „De Heere ziet! "
Wat zijn eigenlijk „kwaden"? Het woord beteekent eigenlijk : iemand, die gebroken is, een geslagen man, zooals wij misschien zouden zeggen; een mensch, die niets kan en niets vermag.
Dat is de eerste, ware en natuurlijke beteekenis van het Hebreeuwsche woord voor „kwaad". Volgens onze taal vatten wij het geheel anders op, en denken dat de kwaden zeer veel vermogen, vooral als liet vorsten of andere machtige personen lijn. Over het algemeen gevoelen wij ons tegenover eenen mensch, die van God niets wil weten, tegenover de wereld en de goddeloosheid zeer arm, ontbloot en zwak, zoodat wij ons voor den Naam en de vreeze Gods schamen, of het als eenen bijzonder moedigen daad beschouwen, als wij iemand eens de waarheid hebben gezegd. De kwaden zijn niettemin van alle macht ontbloot; zoo zijn alle menschen. Of wij staan in het beeld Gods, bekleed met de heerlijkheid, óf wij staan in naaktheid, schande en machteloosheid. Of Sanlierib nog zoo woedt en dreigt, o, hoe machteloos is hij toch! „Ik weet uw woeden tegen Mij", zegt God. En de arme Iliskia zucht en bidt: „O Heere! neig Uw oor en hoor, Heere! doe Uwe oogen opeu en zie onzen nood en onze ellende!" (Jes 37 : 16 en 28.)
Do oogen des Ileereu aanschouwen de kwaden. Do boozen lijn zonder macht, zonder Gods beeld, en het is hun eigen, dat zij meenen als God te zijn, zij lasteren en verachten God, zij berokkenen zichzelven kommer en verdriet, zij zijn als eene onstuimige zee, gelijk Jesaia zegt: „De goddeloozen zijn als eene voortgedreven zee, want die kan niet rusten" (Jes. 57 : 20).
Zij kunnen niet rustig zijn, zij plagen en kwellen zichzelven en anderen, hebben voortdurend een beschuldigend geweten, beginnen tegen de goeden en rechtvaardigen te strijden, omdat dezen niet met hen willen meêdoen De armen en ellendigen, die in den Ileere geloovig zijn geworden, moeten nu eenmaal in de wereld ziju en met de boozen leven; en doordien zjj nu niet met hen mee willen doen, wordt juist de boosheid opgewekt. Leer, wat gij wilt, geloof en belijd, wat gij wilt, dat is den booze om het even; maar dat gij niet meedoet, dat is uwe ronde! — De boozen weten zeer goed, dat hetgeen zij doen, kwaad is, maar zij denken: God ziet het niet; want al lezen en hooren zij ook duizendmaal: „Zou Hij, Die het oor plant, niet hooren? Zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen ?' (Ps. 94 : 9), zij denken toch: God hoort het niet, en God ziet bet niet; en zij hebben geenen anderen god dan hunnen lust en geld en eer. Hebben zij dat, dan zijn zij tevreden en plagen do goeden. Zulke boozen kunnen ook vroom zijn; want wij moeten het niet enkel verstaan van de grove, uitwendige wereld, maar in den zin, waarin Gods Woord het gebruikt. Ik wil met eenen Turk of Heiden omgaan, zonder dat hij rnij iets doet; maar die Christenen willen boeten, plagen de goeden bot meest. De mensch heeft of niets dan het offer van Christus, waarop hij zich verlaat, en dan plaagt hij de menschen niet; i f hij heeft nevens het offer van Christus eenen anderen grond, waarop hij zich verlaat, en daarbij heeft hij iets op het oog, dat hij gaarne zou willen hebben, dat hij niet wil prijsgeven, en dan plaagt hij den naaste, den vrome, opdat deze hem de handen oplegge. Zoo- zijn de boozen.
En nu de „goeden"? Ik zal u zeggen, wat eigenlijk daarmee bedoeld wordt In het Hebreeuwsch komt het woord „goed" van een woord, dat ook druif beteekent Als er dus in de Schrift sprake is van oen goed mensch, dan moet men denkon aan eene druif, aan eene kostelijke druif, die eenen armen door bevigen dorst gek welden kranke of stervende in den mond wordt uitgedrukt, — dat is voor God goed. De goede, ja, die is goed voor God. God heeft hem bekeerd, heeft hem omgezet, heeft hem slecht gemaakt, geheel slecht. Do goede is in eigen 4>og geheel slecht, er is geefi vezel goed aan hem, hij is een arm, zeer arm dier, — „wat noemt gij mij goed'', zegt hij, „God alleen is goed". Hij wordt gedrukt, is in nood en ellende; zóó juist heeft God hem geleerd ziehzelven te verloochenen, zijne begeerten en de wereld prijs te geven, en zoo is hij dan goed. God heeft hem goed gemaakt. God waakt over hein en regeert hem met Zijnen Heiligen Geest; zóó is hij voor God goed. Een goed mensch nu is ook een rechtvaardig mensch, dat gaat samen. Hij zal eenen knaap niet plagen, om iets voort te schuiven, dat boven zijne krachten gaat, hij schikt zich naaiden loop der dingen en omstandigheden, hij is toegevend en drijft niet, wat hem maar in het hoofd komt, door. — Is hij geen arm zondaar? Ja, voor God. Maar hij heeft Gods Wet en gebod voor oogen, en voor deze geboden verootmoedigt hij zichzelven. Hij heeft geene rechtbank om anderen te oordeelen, hij heeft daar ook geenen tijd voor; hij doet voor Gods gericht, als ware hij er alleen, om zijne zonde en schuld te belijden en om vergeving te bidden. Komt hij nu buiten op straat, en ziet hij daar eenen arme en ellendige, — die zal van het goede, dat ik heb, ook iets hebben, denkt hij. Hij blijft voortdurend weldoen, dat is zoo zijne wijze van doen, God heeft hem zoo gemaakt; hij steekt den bittersten vijand de hand toe, — „het is u leed", zegt hij, „welnu, dan is hot u ook van ganscher harte vergeven!' — Maar nu gaat het in de wereld zoo: de boozen kunnen de goeden niet uitstaan, de goeden moeten uit de wereld weg, omdat zij van Christus zijn en door den Geest van Christus in gerechtigheid en waarheid gehouden worden.
Daarom staan zij den boozen in den weg. De boozen willen de heerschappij hebben in deze wereld, en als zij sterven, ja dan is er een vagevuur, een Hades of een ander tussclienstation, waar men komt en waarmee men zich heeft getroost; op eens wordt dan ook alles vaarwelgezegd, de mensch sterlt heerlijk evangelisch, roept: „Heere Jesus! ontferm U mijner!" en wordt door al de vrienden, die hem in zijn leven niet konden uitstaan, in den evangelischeu hemel gezet. — De goeden echter, de rechtvaardigen, worden geplaagd. En dan kan het wel menigmaal schijnen, alsof er geen God in den hemel was Houd u aan God, en Hij zal u verlaten! blijf bij Zijne geboden, en gij zult te schande worden; houdt u aan Gods eer en waarheid, en zij wordt u tot leugen! Maar de wereld haudhaaft zichzelve, zij vraagt niet naar Gods Woord en wil, maar gaat op haren weg voort en heeft het laatste woord. Haar boom groeit heerlijk op, hij verheft zich ten hemel, en spreidt zijne takken naar alle zijden uit; maar do vromen kunnen den ondersten weg gaan. Wat is nu waar? Dit, dat, als gij goed zijt, gij zult ervaren: oer vallen zon, maan en sterren van den hemel, dan dat God de Heere u niet tot eere zal brengen !
Daarom, zoo lezen wij Ps. 9 : 12 —15: „Psalmzingt den Heere, Die te Zion woont; verkondigt onder de volken Zijne daden". Welke daden? — „Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelver; Hij vergeet het geroep dor ellendigen niet.' Omdat Hij dat doet, kom ook ik arme en roep: „Ileere" — wees mijn Rechter!? — neen, — „Heere, wees mij genadig! zie mijne ellende aan, van mijne haters mij aangedaan, Gij, Die mij verhoogt uit de poorten des doods; opdat ik Uwen lof in de poorten der dochter van Zion vertelle, dat ik mij verheuge in Uw heil". Eu Ps. 10 12 — 14: „Sta op. Heere God! hef Uwe hand op, vergeet de ellendigen niet. Waarom lastert de goddelooze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken?" — nml. het recht van den arme en ellendige, die tot U roept. — „Gij ziet het immers: want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uwe hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees!"
En bij den Profeet Maleachi lezen wij Hoofdstuk 3 : 13 —18: „Uwe woorden zijn tegen Mij te sterk geworden, zegt de Heere; maar gij zegt: Wat hebben wij tegen U gesproken? Gij zegt: IIet is vergeefsch, God te dienen: want wat nuttigheid is het, dat wij Zijne wacht waarnemen? en dat wij in het zwart gaan, voor het Aangezicht des Heeren der heirscharen? En nu, wij achten de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij den Heere, en ontkomen". Zoo spreken de boozen; die doen dan ten slotte nog met de goddeloozen en verachters mede. „Alsdan spreken, die den Heere vreezen, een ieder tot zijnen naaste: De Heere merkt er toch op en hoort, en er is een gedenkboek voor Zijn Aangezicht geschreven, voor degenen, die den Heere vreezen, en voor degenen, die aan Zijnen Naam gedenken En zij zullen, zegt de Heere der heirscharen, te dien dage, dien Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschoonen, gelijk als een man zijnen zoon verschoont, die hem dient. Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tuaschen den rechtvaardige en den goddelooze, tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient".
30 Mei 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De alziende oogen des Heeren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's