Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan."

(Galaten 3 : 27.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als God de Heere ons in Zijne genade roept, dan ziet Hij het vleesch niet aan, dan ziet Hij ons niet aan, zooals wij zijn, dan heeft Hij in ons niets gezien, dat Hem zou hebben kunnen bewegen, om ons met Zijne genade te verblijden, maar dan ziet Hij enkel en alleen op Zijnen Zoon Jesus Christus, op het algenoegzame offer, dat Hij heeft gebracht; en ziende op dezen Zoon, ziet Hij in genade op allen, tot wie Hij Zijn heilig Woord, het Woord Zijner genade, zendt. — Als de Heere moest wachten, tot Hij ons bereid vond, kon Hij lang wachten ! God de Heere is altijd de Eerste; Hij begint eene zaak en Hij voleindigt ze ook. Bereidt Hij eenen mensch toe, zoodat deze zich verblijdt over Gods genadige roepstem, dan bestaat deze toebereiding hierin, dat Hij den mensch gansch en al ellendig maakt, zoodat de mensch zelf moet belijden : In mij was en is niets! „Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet?" zeide Hagar.
De Heere Jesus zegt tot Zijne discipelen: „Gaat henen in de geheele wereld, en, de menschen tot discipelen makende, doopt ze in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes!" Hier gebiedt Hij den Apostelen in den Naam des Heeren Jesus en op grond van Zijnen dood den volken te verkondigen volkomene vergeving van al hunne zonden. Zoo hebben de discipelen des Heeren, die Hij heeft gezonden, niets te doen dan de volken te vermanen zich toch af te wenden van hun verderf en van hunne afgoden, en zich te keeren tot zulk eenen heiligen en genadigen God.
Er is iets, dat verwondering wekt in hetgeen de Apostel Paulus aan de Galaten schrijft: „Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jesus (Vs. 26); w a nt z o o v e l e n als g i j in C h r i s t u s g e d o o p t z i j t , h e bt g i j C h r i s t u s a a n g e d a a n " , d a a r b i j toch in het begin van het derde Hoofdstuk schrijft: „O gij uitzinnige Galaten! wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn? Dit alleen wil ik van u leeren: hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs? Zijt gij zoo onzinnig? daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch?" en wij zouden dit besluit er aan toevoegen: Gij zijt geene ware Christenen, het staat niet goed met u. en dergelijke meer. Dat doet de Apostel Paulus ook, maar dat neemt niet weg, dat hij ook aan de Galaten schrijft:, „Gij z i j t a l ! e n k i n d e r en G o d s ! — want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan".
Als wij menschen zoo in ons gewone doen kunnen blijven, dan willen wij Christenen en kinderen Gods zijn; als de waarheid ons echter wat te na komt, dan houden wij stijf en strak vol: „Ja, wij zijn toch Christenen!" en komt de waarheid ons nog nader aan het lijf, dan zeggen wij, dat wij niets zijn, en moeten nog worden, wat wij zijn. Dat is niet het werk van het Woord. Ik heb de vrijmoedigheid, u allen hoofd voor hoofd te zeggen: Voor zooveel gij gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Gij zijt kinderen Gods, niet door uwe werken, niet door iets uit u, het zij, wat het zij, maar door het geloof in Jesus Christus. Ja maar, hoe kunnen wij weten, dat wij kinderen Gods zijn? Aan de wedergeboorte? aan de bekeering?
Bekeering en wedergeboorte is als wanneer men door eene deur een huis binnenkomt. Het binnenkomen maakt iemand nog niet tot bewoner of erfgenaam van het huis; zal hij dit zijn, dan moet het huis te voren voor hem gebouwd en hem geschonken zijn, Bekeering en wedergeboorte zal den mensch geenen grond van zekerheid geven. Want v o o r e e r st is niet alles bekeering en wedergeboorte, wat daarvoor wordt gehouden; er zijn zeer vele valsche bekeeringen. Ten t w e e d e: wie waarachtig tot God bekeerd wordt, die trekt zijne bekeering zeer spoedig weêr in twijfel en begint zeer spoedig te vragen, of er wel ooit iets waars aan hem is geschied. Ten d e r d e: I wie waarachtig tot God bekeerd is, die heeft zijn leven lang werks genoeg, om zich voortdurend weder te bekeeren; dientengevolge heeft hij, al weet hij ook goed, dat hij van den dood in het leven is overgegaan, zijne bekeering en zijnen ganschen weg toch reeds lang verloren, zoodat hij daaraan niet meer kan vasthouden, vooral als daarbij zoo veel afhangt van den mensch, van zijne bijzondere omstandigheden en leidingen, en van het temperament. Bij iemand, die zich aan vele openbare zonden heeft schuldig gemaakt, draagt zich de bekeering anders toe, dan bij hem, die misschien van zijne jeugd aan getrokken is.
Hoe kan ik nu weten, of ik een kind Gods, of ik een Christen ben ? Ja, steek de hand in uwen boezem, en bezie ze; zij is melaatsch. Zie ik op mijnen weg, op mijne werken —: „Zoo gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat, Heere! wie zal bestaan ?" en immers „er is niemand, die goed doet, zonder daarbij te zondigen!" — ach, het is alles zonde; in alle goede werken dus, in alle de werken mijner vroomheid, is zonde! alle mogelijke kenmerken, dat ik een Christen ben, liggen verbroken en verdorven. De mensch is een mensch; God almachtig neemt hem in Zijne genade op, en draagt hem van dag tot dag tot aan het einde toe; anders is de arme, dwaze mensch ieder oogenblik met geheel zijn wezen weder in het zichtbare.
Wat houdt het Woord ons voor ? Het Woord, wel! dat zegt ons: Als gij van ganscher harte gelooft, dat Jesus Christus naar luid der belofte in het paradijs en der openbaring, aan de vaderen geschied, in de wereld gekomen is, ons vleesch en bloed heeft aangenomen, Gods Wet volkomen heeft vervuld, en gestorven is voor onze zonden, en gij nu tot dezen Heere Jesus Christus uwe toevlucht neemt, zoo is dat Gode welbehaaglijk, en wordt gij met Christus vereenigd; Hij maakt woning bij u, en vergeeft en heeft vergeven op grond van Zijn allerheiligst lijden en sterven allo zonde, en heeft u het recht op het eeuwig leven geschonken.
Dat zegt het Woord. Doch zulke verhevene dingen zijn het zwakke hart des menschen te hoog; hoe waarachtiger deze dingen zijn, des te meer worden zij door den mensch in twijfel getrokken, en dat niet alleen, maar met hart en verstand zet hij ze alle verre, verre van zich. Dat kan de jongedochter, dat kan de jongeling weten, die nog ter catechisatie gaat, of deze reeds heeft verlaten: de Catechismus wordt geleerd, de Vragen worden opgezegd, men voelt er iets van, maar het wordt teruggedrongen, en eene stem in het binnenste zegt: „Ik moet mij hekeereu, en eens zal ik mij ook bekeeren!" en bij den volwassene heet het: „Ik heb het wel is waar nog niet, maar ik hoop, dat ik het nog eens zal ontvangen!'' en intusschen eet hij rustig zijn brood en drinkt zijn water, en in den grond des harten bekommert hij zich nergens om. Dat komt, omdat de dingen zoo verheven zijn, omdat zij waar zijn, en nu wil toch de mensch deze dingen niet uit loutere genade aannemen, maar denkt, dat hij ze door zijne bekeering, door zijn geloof kan verdienen en tot stand brengen.
Wat doet nu God ? -— Bij de oude volken had men dikwijls de gewoonte, om iemand als kind aan te nemen, eene gewoonte, die onder ons ook nog bestaat; en was nu zulk een kind aangenomen, dan erfde het ook tevens naam en vermogen.
Dat geschiedde niet zonder vele uitwendige plechtigheden; er werd een feest aangericht, het kind feestelijk gekleed, enz.
Zoo wist dan het kind aan het feest en aan de plechtigheden, dat het als kind was aangenomen. Te gelijker tijd werd het in het boek ten raadhuize ingeschreven en verkreeg gelijke rechten met de overige kinderen van den vader. Ditzelfde nu heeft God aan ons gedaan. Hij heeft ons uit genade tot kinderen aangenomen, en er is ook eene plechtigheid, waardoor wij verzekerd zijn, dat wij in genade door God om Zijns eenigen Zoons Jesus Christus' wil tot kinderen aangenomen zijn, en dat is de Heilige Doop.
Gewoonlijk beschouwen wij den Doop zoo : er is een kind geboren, het is zoo en zooveel weken oud geworden, en nu is het gebruikelijk, kerkelijk en Christelijk, dat het kind gedoopt wordt. Is men nu volwassen, dan is men ook gewoonlijk zijnen Doop vergeten; van daar komen dan de baptistische begrippen, van daar komt ook het andere, dat een inenseh, een Christen zoo in zijnen dood, in de oude sleur, in zijne verkeerdheid, in zijn „ik" kan blijven zitten. De waarheid nu is deze: Gij zijt allen gedoopt! Dat hebben wel is waar menschen gedaan, maar was er dan geen God in den hemel ? was er dan geen Jesus aan de Rechterhand des Vaders? Op Wiens bevel toch werd gij gedoopt? Is dat eene bloot menschelijke instelling, door den predikant zoo ingevoerd, of geschiedt het krachtens eene belofte Christi? Gij zijt allen gedoopt; dat is naar Christus' bevel geschied, eo daarmee was eene belofte verbonden; dat is geschied van Godswege. Het is volstrekt niet de vraag, waar dit is geschied, door wat voor predikant, of de ouders geloovig waren, of niet, dat is volstrekt niet de vraag, maar dit is de vraag: Wat heeft God gedaan ? Hij heeft u met water doen besprengen in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, Hij heeft u bij deze heilige handeling doen overdragen op Zijnen driemaal heiligen Naam. Zie, het bewijs voor uw geloof, voor uw leven, voor uw geestelijk leven, voor uwe zaligheid, dat gij in den hemel zult komen, gij zult het steeds zoeken — want dat is ons eigen, — in den ledigen zak, doch er is niets; in het hart, in de werken, in het gedrag, in de gestalte, en er is volstrekt niets. Wilt gij bewijzen van de genade Gods, dat gij een kind Gods zijt, zoo hebt gij d i t van Godswege tot bewijs: dat gij gedoopt zijt. Ik zou u zoo gaarne in de engte drijven, u in het nauw brengen, opdat gij toeh eens tot de ontdekking mocht komen, wie gij zijt, wat u uit genade is gegeven, wat God aan u heeft gedaan. Dit i8 zoo moeilijk, want de paus en de baptist sterven in den mensch niet, beiden zijn felle vijanden van de vrije genade; de paus wil werken, waarbij men het lichaam geweld aandoet, en de baptist wil eene vleeschelijke heiligheid. Maar God laat een geloof prediken, dat gezond is, gezond maakt, en gezond houdt. Deze plechtigheid, die geschiedt aan een kind, dat als kind wordt aangenomen, deze is aan u voltrokken, toen gij gedoopt zijt.
Wilt gij dus zekerheid hebben, of gij een Christen, of gij Christus' en Gods eigendom zijt, vraag dan in de allereerste plaats: Wat heeft God aan mij gedaan, toen ik nog een kind was? Dat zal God niet vergeten! Deze Doop is niet maar eene daad voor het oogenblik, maar van Godswege, en heeft eene blijvende, eeuwige waarde. Wat gedoopt is, beschouwt God als gedoopt.
Toen gij gedoopt zijt, heeft uwe moeder u een doopkleed aangedaan ; of dit nu prachtig is geweest, of armoedig, dat doet niets ter zake, uwe moeder heeft het toch als een doopkleed beschouwd. Hebben uw vader en uwe moeder God gevreesd, dan hebben zij zeer wel geweten: in dit mijn kind is niets, en in ons, arme ouders, ook niet, maar wij vertrouwen op Gods Verbond, dat Hij heeft opgericht met Abraham en zijn zaad, met ons en onze kinderen, uit loutere genade en ontferming, en in hetwelk Hij ons schenkt Zijnen Christus, vergeving van zonden, eeuwig leven en zaligheid. God nu, Die den Doop heeft ingesteld, heeft een ander doopkleed klaar, en het doopkleed, dat Hij heeft bereid, is niets minder dan onze Heere Jesus Christus Zelf; Hij is het doopkleed, zooals wij hier lezen : „Zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan". Dat is dus het doopkleed, dat God bereid heeft; zoo hebt gij Christus aangedaan, Christus als waarachtig God en waarachtig mensch, als uwen eenigen Leeraar, Hoogepriester en Koning, als den eenigen Middelaar, Borg en Zaligmaker uwer zielen, als den eenigen Heiland, ook voor dit leven; Christus, en in Christus Zijnen Heiligen Geest, den Geest der genade, en met dezen Geest, den Geest der genade, al de heilsgoederen, die Christus heeft verworven, als daar zijn — ja de Apostel noemt ze alle bij elkaar Gal. 5 : 22: „Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid". Dat alles hebben wij aangedaan, toen wij Christus aandeden; want met Hem hebben wij ook Zijnen Geest aangedaan, en alles, wat deze Geest schenkt.
Ja, nu zult gij vragen: „Hoe is dat mogelijk? daar zie ik immers niets van!" — Dat kan ik niet helpen! God heeft het gezegd! De Heilige Geest heeft het gezegd! — Ik zal u eene geschiedenis meêdeelen: Een profeet zeide eens tot twee zusters: Daar in den muur is een schat voor u verborgen! De zusters lachten den profeet uit, dachten, dat hij het geestelijk verstond, en daar zij in het midden haars volks woonden en geene behoefte hadden aan den schat, zagen zij er ook niet naar om. Door liet en bedrog echter werden zij zeer arm, en toen zij steeds armer en armer werden, zoodat zij ten laatste geenen stuiver meer hadden, om licht te koopen, riepen zij in hunne armoede tot God, en de eene loopt in vertwijfeling en wanhoop met het hoofd tegen den muur; zij merkt, dat de muur hol is, maakt fluks een gat, en de schat valt haar in den schoot. — Zie, zoolang men niet arm is, zoolang vraagt men ook niet naar den schat, of men denkt: Als ik ooit eenen schat zal bezitten, zal ik dien wel zelf verdienen. Zijt gij echter in waarheid arm, zoodat gij niets meer hebt, om van te leven, en gij uw leven niet meer in eigen hand kunt houden, dan loopt gij ook in wanhoop tegen den muur van het Woord Gods, en daar, daar •vindt gij den schat, daar hebt gij alles, en zegt: „God is mijn, de Heere Jesus is mijn, de hemel is mijn, alles is mijn, mijn, mijn!" Dat is toch waar, al kan men het niet zien; naar waarheid, of het gezien, of niet gezien wordt, naar waarheid is het zoo.
Ik breng dit in verband met de woorden: „De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods". Daarvan schrijft de Apostel Petrus in zijnen tweeden Brief, Hoofdstuk 1 : 2 vv.: „Genade en vrede zij u vermenigvuldigd", — waardoor? door uwe eigene kennis? neen —: „door de kennis van God, en van Jesus, onzen Heere; gelijk ons Zijne Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de godzaligheid behoort, geschonken heeft, door de kennis Desgenen, Die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd; door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid. En gij, tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende", — en nu zegt de Apostel: Ziet eens, welk eenen kostelijken tuin uw God en Vader heeft geplant, en welke prachtige bloemen Hij daarin laat groeien! maakt daar nu eens eenen bloemkrans van! — „voegt bij uw geloof deugd", — alles uit 's Vaders hof, uit Christus, Zijne volheid, — „en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen; want zoo deze dingen bij u zijn, en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onzen Heere Jesus Christus". Want als gij zulke schoone bloemen plukt, zal u dat niet ledig en onvruchtbaar laten, integendeel, het zal u aansporen, om in dezen rijken, schoonen tuin nog meer bloemen te plukken. —
„Want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind", — hij ziet de bloemen niet, — „van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging zijner vorige zonden"; hij vergeet, dat hij toch eenmaal gewasscheu is, en er toch waarlijk helder water genoeg was en is; hij vergeet, dat God de Heere hem gereinigd heeft, reinigt, en voortdurend reinigen wil.
Houden wij het intusschon in gedachten : de wet baart geene kinderen, alleen het Evangelie. Het helpt niets, dat den rnensch de stok wordt voorgehouden en hem gezegd wordt : Gij zult zóó zijn en gij moet zóó worden!" maar het moet voorgehouden worden, zooals het in waarheid is: G i j z i j t h e t ! Wilt gij bewijs? Gy hebt in den Heiligen Doop het bewijs, dat God u als kinderen heeft aangenomen, en dat God u heeft aangedaan het doopkleed, dat is: Christus met al Zijne deugden en werken.
Het is bij ons menschen altijd zoo : wij willen öf Jood, öf Heiden, — óf besnijdenis, öf voorhuid zijn; beide is echter niets, maar de onderhouding der geboden Gods. Zullen wij dan komen met de wet? — Volstrekt niet! Gij zijt der wet gestorven, dus is de wet voor u ook dood. Maar voor hetgeen de wet eischt, voor Gods heiligen wil, zijt gij niet dood, dat moet er zijn! Van de wet krijgt gij het niet, uit uw lichaam kunt gij het ook niet snijden, — en toeh moet het er zijn! Wat nu gedaan? Vooreerst: gekomen als zondaars, en wederom als zondaars, en niet anders dan als zondaars voor God, en beleden: „Heere God, ik kan het niet!" De wet, die voor ons dood is, zal toch alzoo in ons leven, dat Gods eer, Zijne genade en waarheid blijven, en wij daarbij ondergaan. God ijvert voor Zijne eer, het moet er alles zijn, zoodat een arm zondaar op eens schatrijk wordt. Hij heeft niets in zichzelven, maar als dit in hem leeft: Gods eer en waarheid zullen blijven en mijn eigen „ik" moet ondergaan! dan houdt hij voortdurend aan om genade, om vergeving, om den Heiligen Geest. En wat doet de Heere? Hij voorziet dan den mensch van al datgene, wat Hem welbehaaglijk is; zoodat de mensch zich er over verwondert, dat hij, die even te voren niets bezat, op eens is overgezet in den vollen vrede; en dat de Heere de vijanden, de vijanden zijner ziel, uit den weg ruimt, en alles maakt naar Zijne trouw!
8 Augustus 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

„Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's