Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Galaten 5 : 13—26.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Galaten 5 : 13—26.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

I n eene Gemeente, waar Gods Woord heerschappij voert, gebeurt veel, waaraan men geenen naam kan geven, en dat toch bestraft moet worden. In het kleine hart des menschen gebeurt veel, dat bestraft en ontdekt moet worden; in het kleine brein des menschen gaat veel om, dat uit de hel en den afgrond is. Mocht toch oud en jong acht geven op hetgeen geschreven staat. Ik vertoefde deze week een paar uren op ons kerkhof, en dacht daar over menigeen na, hoe hij in zijn leven was, hoe ik hem gekend heb, en ik prees de wondervolle genade Gods, die velen getrouwelijk verootmoedigde en hun de kroon der overwinning heeft geschonken. Ik zag echter ook hier en daar een graf, waarbij ik dacht: Ach, ach! daar ligt de mensch, de schoone mensch, eene prooi der wormen! en waar mag de ziel zijn? — Ja, het tijdelijk genot! de tijdelijke eer! de tijdelijke en oogenblikkelijke wil en lust! „ik ben ik!" en naar God, naar Christus, naar den naaste wordt niet gevraagd! „Mijn lust is mijn lust! mijn zin is mijn zin! mijn wil is nu eenmaal mijn wil, en mijn hoofd is mijn hoofd!" Zoo wordt er voortdurend gezondigd en men stoort zich nergens aan, in plaats van zich liever te laten slachten, dan dat Gods Woord niet Gods Woord zou blijven !
De Apostel Paulus, aan de Galaten schrijvende, schrijft niet aan Heidenen, maar aan Christenen; hij schrijft aan dezulken, die geloofd hebben. Of zij nu allen in waarheid tot den Heere bekeerd en vernieuwd geweest zijn, dat is iets, waarnaar wij niet hebben te vragen. Het Woord is tot hen gekomen, de Koning is gekomen met Zijne almacht, heeft hun Zijn licht, Zijne genade geschonken; wie hongerig was en dorstig, die ving het manna op, dat van den hemel nederdaalde, die dronk uit den rotssteen, waaruit het water stroomde. De Apostel schrijft aan eene Gemeente, niet van Heidenen, maar van Christenen, die echter van het geloof weggetooverd zijn. Welaan, wat zij zijn, dat zijn zij; er is geene verlorenheid, waar de genade des Woords geene wonderen kan doen, niet uit den afgrond weet op te heffen.
Laat mij deze dingen hier nader ontvouwen, en wel naar aanleiding van Gal. 5 : 13 — 26.
„De w e r k e n des v l e e s e h e s nu z i j n o p e n b a a r ", schrijft do Apostel (Vs. 19). Ik behoef u niet uiteen te zetten, wat vleesch en geest is; in korte woorden: vleesch is de gansche mensch; en geest is dezelfde gansche mensch. Het komt er [ echter op aan, waar hij staat, waardoor hij geregeerd wordt; het gaat er om, waar hij zich bevindt. In ééne minuut kan de mensch geheel vleesch en geheel geest zijn. — Wij moeten weten, wat in het vleesch schuilt, wat voor menschen wij zijn, en dat wij tot niets deugen. Wij zijn naar onze meening vroom en heilig en zien uit de hoogte op den naaste neèr; wij zi j n het echter niet, integendeel, in ons schuilt, wat de Apostel zegt, en juist degenen, die gelooven en zich aan het Woord onderwerpen, zullen het voor den Heere belijden, en worden ook door Hem bewaard; wie het echter niet wil weten, valt er in. — De mensch wil iets doen, hij wil God den Heere goede werken brengen; dat willen w i j immers ook. Wij willen iets in handen hebben, om het den Heere God te kunnen toonen. Het is niet waar, wat de mensch zegt: „Ik ben een arm zondaar!" hij wil het toch niet zijn, hij wil toch iets hebben, om voor God te kunnen roemen, dat hij vroom is. De mensch wil werken; maar ik zal u zeggen, wat er van den mensch komt: dat, wat de Apostel zegt: „ o v e r s p e l , h o e r e r i j , o n r e i - n i g h e i d , o n t u c h t i g h e i d , a f g o d e r i j , v e n i j n g e v i n g, v i j a n d s c h a p p e n , t w i s t e n , a f g u n s t i g h e d e n , t o o r n, g e k i j f , t w e e d r a c h t , k e t t e r i j e n , n i j d , m o o r d, d r o n k e n s c h a p p e n , b r a s s e r i j e n en d e r g e l i j k e" (Vs. 19—21). O, de mensch denkt, dat hij zoo wèl is opgevoed ! Maar hij zitte nog zoo hoog, hij zij koning of bedelaar, een mensch is een mensch! en het zwijn doet beter datgene, waartoe het geschapen is dan een mensch. Of iemand nu in de Gemeente is, of buiten de Gemeente, — dat is de mensch! dat is de Christen! dat is vleesch! Dat wordt nu wel is waar verborgen gehouden, zoolang men kan, men trekt er een kleed over aan, en bedekt alles. God echter ziet het hart aan, en het zal ten laatste toch openbaar worden, wat daarin woont. God kan liefhebben, maar geen mensch kan God vreezen; God kan eenen mensch in behoudenis stellen, maar geen mensch, wie hij ook zij, kan Gods gebod houden, hij zal het overtreden op de eene of andere wijze. Do een doet het meer op deze, de ander meer op die wijze; maar wat hij doet, dat doet g i j ook, is het niet in het openbaar, dan toch in het verborgen; en ten slotte zal het toch openbaar worden. Ik behoef u al de zonden en ondeugden niet verder op te noemen; het arme hart des menschen is als een blad, door den stormwind voortgezweept, en de duivel drijft het nu hier- dan daarheen. Niemand zij toch vroom bij zichzelven en heete het God in het aangezicht liegen, —• zoo staat het er meê! Als de Heere eenmaal op de wolken des hemels zal komen met Zijne Heilige engelen, dan zal alles openbaar worden, wat een mensch doet en gedaan heeft. — Maar één ding zeg ik u: steek de hand in uwen boezem, en gij vindt—- wat? Dat gij niets van dat alles hebt! deze heeft het, en die heeft, deze deugt niet, en die niet, — maar gij zelf? — „Ja, dat komt doordat die mij iets in den weg heeft gelegd, en deze zijnen plicht niet doet; die zeide, dat hij een broeder was, en hij is het toch niet, maar doet niets dan werken des duivels", — en daarom zijt gij ook een duivel? Zijt gij dan meer dan een tollenaar?
Daar heet het ook: „lieve broeder!" zoolang men samen stelen kan, zoolang men meer kan eischen dan volgens het tarief recht is! En nu verder: twisten, vijandschappen, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, — is dat alles niet bjj u ? Neen, men wil zachtmoedig zijD, men wil vol liefde zijn, — welnu: toon uwe liefde! toon uwe zachtmoedigheid!— „Ja, ik kan niet, hij legt mij iets in den weg !" — Daar vraag ik niet naar, — zijt gij vleesch? ja, of neen? Ik vraag: Zijn uwe werken goed, of zijn zij boos? Ik vraag u in den Naam Gods en voor Zijn heilig Aangezicht, opdat gij niet met eene leugen in de hand verloren gaat — : Zijt gij geest, of vleesch ? zijn uwe werken goed, of deugen zij niet? Tot deze vraag moet het gekomen zijn! Welgelukzalig de mensch, die over zichzelven den staf breekt en voor God belijdt: Ik heb den eeuwigen dood verdiend!
Dat is echter niet genoeg; menigeen komt daarmee niet vooruit, en ik moet het u als uw zielzorger zeggen. Wat het „arme zondaar zijn" betreft, in deze belijdenis is men wel is waar eenstemmig, maar men is niet eenstemmig met betrekking tot de belijdenis van wat de Apostel zegt : „ V a n d e w e l ke i k u te v o r e n zeg, g e l i j k ik ook te v o r e n g e z e gd h e b , d a t die z u l k e d i n g e n d o e n , h e t K o n i n k r i jk G o d s n i e t z u l l e n b e ë r v e n " . Dat moet de belijdenis des harten zijn, en o, ongelukkig de mensch, die zichzelven de zonde vergeeft, die er onder weg kan sluipen en ze op rekening van zijne zwakheid sehrijft. Hij weet, dat deze dingen bij hem zijn, maar wil niet lezen, wat er verder staat: „dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven''. Dat wil men niet belijden : overspel, — neen, dat is te erg! hoererij, — neen, dat ook niet! en heeft een jonkman met zijne verloofde vóór de echtelijke verbintenis gemeenschap gehad, hetgeen zoo dikwijls gebeurt, dan heet het een ongeluk en moet het geene hoererij geweest zijn. Eu wat de ontucht aangaat, hoe staat het daarmee? hoe met de verborgene onreinheid? — wij zullen er maar over zwjjgen. Hoe staat het verder met twist, afgunst, toorn, tweedracht, haat? — En nu staat daar bovendien: „Die zulke dingen doen, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven!" Dat zegt dezelfde Apostel, die het ware geloof predikt, dat de mensch zonder werken, alleen door liet geloof voor God rechtvaardig is en niet alleen hier zegt hij dit, maar op wel honderd andere plaatsen. Zijt gij door zulke woorden in den afgrond geworpen, gij zult er nog honderdmaal door in den afgrond geworpen worden, anders is uw gansche geloof ijdelheid.
Het mag niet zijn! er mogen zulke werken onder geloovigen niet plaats vinden, ja trots al het beljjden niet van : Ik heb den eeuwigen dood verdiend! ik kan niet in den hemel komen! dat zijn mijne werken, en die doe ik! ik heb ze niet slechts gedaan, maar ik doe ze telkens en telkens weder, en de Apostel zegt toch: „Die zulke dingen doen, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven!" — Nu, ik weet het: er zijn Christenen, er zijn geloovigen, — ten minste zij worden zoo genoemd, — die over alles kunnen meepraten, het is hun alles hetzelfde, zij gelooven aan geenen hemel, zij gelooven aan geene hel, zij gelooven in den grond der zaak niets, als zij maar hunnen lust, hunnen zin en hunnen wil hebben, en bij dit alles de vrome man blijven.
Dezulken kan ik niet helpen, maar wel hen, die met mij belijden: „Mijn God, dat zijn mijne werken, en Uw Woord zegt, dat ik zoo niet in den hemel kan komen ! Wat moet ik beginnen ?"
Dat is de vraag van dengene, die wegzinkt voor Gods Woord.
Laat ons eens zien, wat de vrucht des Geestes is. Dat is het tegendeel van de vrucht des vleesches. — „De v r u c ht d e s G e e s t e s is l i e f d e " ; daarvan schrijft de Apostel 1 Cor. 13 : 1 vv.: „Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden. En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette", — dat gaat ver! — „en de liefde niet had, zoo ware ik niets. En al ware het, dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden", -— als martelaar, — „en had de liefde niet, zoo zou het mij geene nuttigheid geven". — Ja, liefde, liefde, wat is dat toch ? is dat liefde tot de kinderen Gods? zoodat, als ik de kinderen Gods liefheb, ik de overigen kan haten en met hen in twist kan leven? Neen, de liefde moet zijn als de liefde Gods, waarmee Hij Zijne vijanden omvat. Hij geeft Zijnen eeniggeboreu Zoon over, Hij laat Zijne zon schjjnen over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen; de Heere Jesus laat Zich handen en voeten doorboren, en terwijl de omstanders Hem bespotten, roept Hij: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!" en laat de aarde Zijn bloed drinken, opdat de aarde van den vloek verlost en gezegend worde. — „De liefde is lankmoedig; zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen; zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij deukt geen kwaad; zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid; zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen", — zoo blind en dom is zij, — „zij hoopt alle dingen", en daarom ook „verdraagt zij alle dingen". De liefde vergaat nimmermeer; alles vergaat, maar de liefde niet. — Welnu, wilt gij Gods gebod hóuden, wilt gij werken hebben, wilt gij weten en overtuigd zijn, of uw geloof goed is, — heb lief! De liefde jegens den naaste openbaart zich in b l i j d s c h a p , men maakt hem gaarne blijde en verblijdt zich met hem; zjj openbaart zich in v r e d e , men houdt vrede met den naaste en maakt vrede met hem; in l a n k m o e d i g h e i d , zoodat men denkt: o, morgen of overmorgen zal hij toch tot inkeer komen; in goed e r t i e r e n h e i d of vriendelijkheid, waarmee men anderen tegemoetkomt; in g o e d h e i d : men legt zoo lang mogelijk alles ten goede uit; in g e l o o f : men houdt zijnen naaste geloof en trouw; in z a c h t m o e d i g h e i d : men laat wat over zich heengaan; in m a t i g h e i d , zoowel in de dingen, die tot het huwelijk behooren, als in eten en drinken. Dat zijn de werken, dat is de vrucht des Geestes. Er staat echter niet „werken"', maar „vrucht", want werken, die doet men met de handen, die worden door arbeid verkregen, maar de vrucht, die groeit aan den boom, daar hebben wij niets aan gedaan, die groeit vanzelf. — En nu zal menigeen zeggen: „Dat bezit ik niet!" — Meent gij dat werkelijk, dat gij dit niet bezit? denkt gij niet veeleer: Ik ben goed; ik ben een vriendelijk, bescheiden mensch; o, als de anderen maar wilden! als de anderen maar goed waren! dan zouden wij met elkaar leven als in den hemel? Ziet gij dan niet juist daaruit, dat gij geene liefde hebt? O, wie in waarheid van zichzelven gelooft, dat hij geene liefde bezit, die ligt in de hel, hij is verloren, en hij kan, hij kan niet leven, of hij moet haar hebben! Hier juist blijkt, of de grond in hem Geest is, of vleesch. — Wilt gij de Wet niet tegen u hebben, — heb lief! Ja, daar komt nu dat vervloekte „ik" tusschenbeide! de duivel hale het, opdat hij o n s niet hale! — Het gaat om de vrucht! Geloof moet er zijn voor het arme beschuldigende geweten, opdat men voor Gods rechterstoel weet, hoe men rechtvaardig is Maar in den dag, als de Heere op de wolken zal komen, als de bazuin zal klinken en de stem zal roepen: „Gij dooden, staat op!" — dan baat geen geloof, dan moet de vrucht aanwezig zijn. — „Ja, als het zoo zal gaan, word ik niet zalig!" — Dat fluistert de duivel u in! En dat is nog niet eens taal der wanhoop bij u, maar het is een van die mooie gezegden, om er u van af te maken. — „Geef mij liever den troost des Evangelies!" — Ja wel, om een pleister op de wonde te leggen, zonder de bijtende zalf? Gij denkt toch zalig te kunnen worden, en bedenkt niet, dat gij zijt als een kind, dat met een mes speelt, gij steekt u in het oog, gij maakt u en anderen ongelukkig, en toch kondt gij van den Vader iets krijgen, dat waarde en nut voor u had voor uw gansche leven. — „Hoe moet ik het dan aanleggen? Welaan, ik zal mijzelven verloochenen, ik zal ophouden met twisten en strijden, ik zal ophouden met mijne verborgene onreinheid! ik zal zoo en zoo doen!" — Ja, dat is een „welaan" onder de wet! Gij zij t onder de wet en gij blijft er onder! En zoo zult gij vandaag komen en zeggen: „Nu ja, ik heb ditmaal overtreden, maar ik zal het niet weêr doen! ik zal mijzelven verloochenen, ik zal alles prijsgeven, ik zal mij laten vertrappen, ik zal den ondersten weg gaan". — Ja, word zulk een monnik zulk eene non! maar het vleesch komt morgen met des te grooter macht, en gij voert met uw „welaan" niets uit; de eerste de beste begeerte werpt uwe schoonste gedachte overhoop. — „Wat moet ik dan beginnen ?" —
Ja, wij komen niet terecht met het schip, als niet de Heilige Geest komt en het roer in handen neemt; als Hij ons regeert, als Hij ons bestuurt, als wjj drjjven op genade, dan zijn wij niet onder de wet. — „Wat zou ik toch gaarne die kunst van den Heiligen Geest leeren!" — Wat geeft gij er voor? Vijf en twintig gulden? Vijftig gulden? Honderd gulden? zooals Simon de toovenaar? (Hand. 8: 18 en 19.) Gij krijgt niets! Dat wordt niet voor geld verkocht, deze kunst des Heiligen Geestes
Als wij liefde, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid toonen, dan staan wij daar als de boomen: zij hebben takken en bladeren en vruchten, en zij zien er niets van; de voorbijganger, die gaarne van de mooie appelen en peren zou hebben, die ziet ze en verkwikt er zich meê; de boom zelf echter ziet er niets van.
Dat is de eerste kunst. En nu de tweede: alle heiligen Gods zijn verteerd door de brandende vraag; zij hebben van zich beleden en belijden van zich, dat zij vleesch zijn, en dat hunne werken vleesch zijn, maar zij bekeeren zich van iedere zonde.
Zij hebben waarachtig berouw, en zeggen: „O God, Gij hebt gelijk, Uw Woord heeft gelijk, ik heb gezondigd!" En nu volharden zij in den verkeerden weg? blijven zij daarbij staan?
Volstrekt niet. In iederen bekeerde ligt in waarheid de wil, om Gods gebod te houden, heiliglijk voor Hem te wandelen; de wil, om zichzelven waarlijk te verloochenen, den naaste niets in den weg te leggen, maar allen aanstoot weg te nemen ; de wil, om voor God en Zijne heilige engelen waarlijk kuiach en heilig te leven. Maar één ding hebben zij daarbij, en dat hebben alle eigengerechtigen niet, zij bekennen, dat zij zeiven geheel en al vleesch zijn. maar daar is Gods gebod, daar is Zijn Woord, de weg, om zalig te worden. En wat ervaren zij in zichzelven ? D i t: dat vleesch eenen anderen weg wil, dat vleesch vroom wil zijn, dat vleesch heilig wil zijn, maar dat vleesch geenen Christus, geenen God, geene genade, geenen Geest wil. Waarom niet?
Omdat het vleesch wil zondigen, omdat het vleesch zijnen zin, zijnen wil, zijne begeerte wil hebben, — daarom strijdt het tegen den Geest. Dat kennen zij, dat gevoelen zij, en ach, hoeveel tranen worden deswege in het verborgen geschreid! — hoe menige strijd gestreden, ten bloede toe! — En terwijl zij zoo zijn, zijn zij zeiven toch wederom geheel anders. Het is hunzelven een raadsel. Zij zijn niet half Geest en half vleesch, maar zij zijn geheel en al mensch met lichaam en ziel, met alle neigingen, zoo kennen zij zich als geheel vleesch, en wederoui kennen zij zich met lichaam en ziel en alle neigingen als geheel Geest. Ja, dat is liet wonderbare raadsel, dat is de strijd in den bekeerden mensch ; hij heeft eenen naam, en die is: Didymus — Thomas — tweeling, en toch is het geen tweemensch, inaar één mensch. Daar strijdt hij tegen God, tegen de genade en den Heiligen Geest, bruist tegen Hem op, maar de Heere God begeeft Zich in geenen strijd met hem; Hij Iaat Zich niet bewegen, en de mensch krijgt niets; de ondeugende jongen kan schreeuwen en om zich heen slaan, zooveel hij wil, de Vader is niet te bewegen. Hij heeft echter nog iets anders in den jongen gelegd, en dat is Gods Geest; zoo is dan de geest en wil des menschen vereenigd met Gods Geest en wil, en het geloof, het onvergankelijke zaad, is in hem, en dit zaad zegt: Neen, het vleesch zal zijnen wil niet hebben. Dat gaat dan zoo op en af, zonder ophouden; die beiden liggen met elkaar overhoop eu houden niet op, met elkander te strijden, want: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad", heeft God gezegd (Gen. 3 : 15), en deze vijandschap zal niet ophouden, opdat Gods vrienden Gods vrienden blijven. Nu staat dus het vleesch den Geest tegen. Gij wilt gelooven, maar gij kunt niet; want het vleesch zorgt er voor, dat gij toch niet gelooft, want het weet wel: geloof ik, dan is het uit met mijne booze begeerte. Gij wilt gelooven, gij wilt den naaste vergeven, gij wilt den ondersten weg gaan, gij wilt het om niet doen, niet voor geld, of om iets te verdienen, niet om de hel te ontgaan en in den hemel te komen, neen, het zal vanzelf, vrijwillig, om niet alzoo geschieden, maar nu wordt men immers zoo geboren en opgevoed en kan inen dus zijne gewoonten niet prijsgeven; men wil dus gelooven, men wil God en den naaste liefhebben, maar daarmee is nog niet gezegd, dat men het doet. Men strijdt, men worstelt voor God, maar men kan niet; „het v l e e s c h b e g e e r t t e g e n den G e e s t " (Vs. 7), het vleesch wil dus iets geheel anders. Maar de Geest geeft het daarom nog niet verloren; Hij blijft zuchten. Hij overtuigt met de Wet en Hij drijft eindelijk — waarheen? Tot de overtuiging: werken zijn er niet! gij zijt niet vroom, gij zijt niet heilig!
Zoo werkt de Geest voort, totdat men als een arm dier, ais een arm zondaar, als een verlorene genade gelooft, genade aanneemt, den Heere Jesus Christus alleen aangrijpt, en alle hoop op iets anders, het zij, wat het zij, laat varen En nu, zondig, zoo gij wilt! gij kunt het niet! sla uwen naaste in het aangezicht, zoo gij wilt! gij kunt het niet meer! Zoo wil de Geest iets geheel anders dan het vleesch; en is Gods Geest alzoo in u met Zijnen wil, dau zal eer hemel en aarde vergaan, dan dat gij niet zoudt terugkomen en uwen ergsten vijand de hand geven. — Zoo zijn Gods heiligen. Ziet gij, dat zijn nu niet zulke vrome menschen, bij wie alles zoo is, dat er geen pluisje op te vinden is; het is bij hen veeleer een wonderbaar tooneel van strijd, waar zij zeiven niet uit wjjs worden. Het gaat daar toe als in eene fabriek, waar in eene vuile omgeving zoo allerlei gemaakt wordt, dat ten laatste toch schoon de fabriek verlaat. Dat doet de Geest; daar is dus voortdurend strijd, want de vrucht des Geestes moet er zijn.
Nu moet ik er echter voor mijzelven toe komen, niet te volbrengen, wat het vleesch wil. Hoe gaat dat toe? Daarvoor is slechts één raad: „ W a n d e l t d o o r d e n G e e s t ! " (Vs. 16).
De begeerlijkheid des vleesches is er; de Apostel zegt niet: zij is er niet, maar: „ V o l b r e n g t de b e g e e r l i j k h e i d des v l e e s c h e s n i e t ! " Wat is nu de begeerlijkheid des vleesches ? enkel de onkuischheid ? Ach, de duivel maakt u onkuisch, opdat gij de andere zonden niet zult zien! De duivel heeft don mensch in zijn net; en in den mensch zijn twee dieren: een tijger en een hert. Nu gaat het er om, de dieren te verdrijven. Gij kunt het niet? Gij hebt u enkel te houden aan den Heere Jesus Christus; Hij moet deze monsters, deze afschuwelijke dieren in Zijne hand en macht houden, dat is: de begeerlijkheid des vleesches, niet alleen wellust, maar allen wil des vleesches en der wereld. — De mensch wil gaarne God mengen in zijne woorden en gezegden, in zijnen weg. Maar dat wil God niet. Hij zegt: Ik bouw u oen huis, opdat gij daarin zoudt wonen en alles zoudt hebben, ik toon u M i j n e n weg, en M i j n e n wil. Dit is dus de wet des vleesches: God, Christus, Evangelie, genade in zijnen kraam te hebben, om intusschen te kunnen doen en drijven, wat men verkiest en wat de begeerte ingeeft, en daarbij toch een Christen zijn en zichzelven wat wijsmaken en zeggen : Als ik eens kom te sterven, word ik toch zalig! Wandelt men echter door den Geest, dan bindt men zichzelven met al zijn doen en laten in een bundeltje; of men bekeerd is en wedergeboren, men weet het niet, maar dit eene weet men: Ik ben verloren en lig in den afgrond, maar ik roep uit de diepte tot God! De begeerlijkheid des vleesches zult gij dan niet volbrengen, en niet doen zooals Demas, die de tegenwoordige wereld weder lief kreeg, of als Bileam, — wolk een verlicht man was hij! en wat wist hij niet! en toch gaat hij zijnen eigenen weg! — Saul, - wat was hem niet ,gegeven, en wat heeft hij niet al gedaan! maar hij volbracht de begeerlijkheid des vleesches, en vleesch wil alles, maar geene genade bij God; alles, maar geene liefde en zelfverloochening; alles, maar eensgezindheid, eeniglieid, daar weet het vleesch niet van! Het weet er niets van, dat wij beiden eenmaal voor den rechterstoel van Christus zullen staan, en — ik zal u zalig maken, ik zal u de steenen uit den weg ruimen, daarvoor ben ik! maar het vleesch wil eenen toren bouwen, wil eenen paus en bisschop, wil zichzelven tot paus en bisschop maken; dan moet alles vroom zijn! er worden kloosters gebouwd, en dan? Ja, als later de begraafplaatsen bij deze kloosters omgegraven worden, vindt men niets dan schedels van kleine kinderen, die daar vermoord zijn. — Welnu, dat wil het vleesch van u, maar het zal zijnen wil niet hebben, en daarvoor geef ik u dezen eenen raad: Wandelt door den Geest! — Hoe doet men dat? Blijf in het geloof, ga tot God henen! belijd uwe zonde en schuld, gij kunt u toch niet voor God verbergen! En als dan de mensch in zijnen nood Christus aangrijpt, dan grijpt hij Zijn bloed aan, Zijne genade, Zijne ontferming, de heiligmaking in Zijn bloed, de vergeving der zonden in Zijne gerechtigheid, en dan kan het niet uitblijven: de begeerlijkheid des vleesches, deze onstuimige zee, moet tot bedaren komen; er wordt om genade geroepen: „Heere God, dit is Uw gebod, en ik kan het niet houden!" en gij krijgt tot antwoord: „Hoe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, — witte voeten, roode schoenen, — hoe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, gij prinsendochter!" (Hoogl. 7 : 1.)
29 Augustus 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Galaten 5 : 13—26.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's