Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Lukas 2 : 22—24

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Lukas 2 : 22—24

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En als de dagen harer reiniging vervuld waren, naar de Wet van Mozes, brachten zij Hem te J erusalem, opdat zij Hem den Heere voorstelden. Gelijk geschreven is in de Wet des Heeren: Al wat mannelijk is, dat de moeder opent, zal den Heere heilig genaamd worden. En opdat zij offerande gaven, naar hetgeen in de Wet des Heeren gezegd is, een paar tortelduiven, of twee jonge duiven."

Zoolang wij onder de wet zijn, worden wij bij al ons doen en laten gedreven door vrees voor straf of zucht naar loon, en al is het, dat wij zeiven de Wet niet houden, wij vorderen het toch van anderen, en zijn onbarmhartig jegens den naaste, willen alles van hem hebben. Het is tot onze zaligheid noodig, dat wij het recht gebruik der Wet leeren kennen, opdat wij in Christus gevonden worden en door den Heiligen Geest, Die dan in ons woont, nieuwen moed ontvangen, om overeenkomstig de Wet te leven. Wij zullen dan ook steeds barmhartigheid bezitten en van niets weten, dan van hetgeen strekt tot Gods eer en des naasten zaligheid.
Uit onszelven kunnen wij daartoe nooit geraken, maar Christus heeft het in genade voor de Zjjnen verworven, dat zij in Hem hebben vergeving van zonden en vernieuwing des geestes, en Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij in Zijne voetstappen zouden wandelen.
Een troostrijk bewijs hebben wij daarvan in bovenstaande woorden uit Lukas 2. Wij vinden hier niets dan tegenstrijdigheid. „En als de d a g e n h a r e r r e i n i g i n g v e r v u ld w a r e n , n a a r de Wet van Mozes", zoo lezen wij hier. Het spreekt vanzelf, dat hier gezegd wordt, hoe de ouders er over gedacht hebben. Hoewel Maria wist, dat zij eene maagd was, en dat zij haren Zoon op eene wonderlijke wijze had ontvangen, heeft zij toch gedaan als iedere andere moeder. De Heere Jesus behoefde deze reiniging niet; immers had de engel tot Maria van Hem gesproken als van „het H e i l i g e , Dat uit u zal geboren worden". Mozes was Zijn knecht en Hij de Heer, en nu zien wij, dat Hij Zich reeds als Kind aan de Wet van Mozes onderwerpt en de dagen Zijner reiniging vervult, Hij, Die geene zonde kende. Bij de maagd zien wij precies hetzelfde. Zij had zich evenmin aan deze Wet behoeven te onderwerpen. Maria kon niet zeggen, dat zij een kind ter wereld had gebracht, dat aan de verdoemenis onderworpen was; en de Heere Jesus kon niet zeggen: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen'. Derhalve behoefde moeder noch Kind de reiniging.
Maar wat zeide nu Maria tot Jozef? Zeide zij: „Gij weet, wat het voor een Kind is; de engel heeft het u gezegd, en gij hebt ter bevestiging hiervan buitendien nog zooveel gehoord en gezien; wij behoeven dus niet op te gaan naar Jerusalem, om ons te laten reinigen en het offer te brengen'? O neen! integendeel, zij dacht, wat de Heere Jesus later tot Johannes den Dooper zeide: „Aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen" (Matth. 3:15). Wat was de oorzaak er van, dat zij zoo dacht en deed? — De liefde! — zij wilde niels voorhebben op alle andere vrouwen en moeders! En wat was bij God de oorzaak, dat Hij dit zoo liet gebeuren ? — Zijne barmhartigheid en liefde. Hij gaf Zijnen Zoon over, Hij gaf Hem onder de Wet, om ons van den vloek der Wet te verlossen. (Gal. 4 : 4 en 5.)
Eene kraamvrouw was zeven dagen onrein, niet om het baren op zichzelf, want wat God geschapen heeft, is heilig. Maar de Wet Gods verklaart de moeder onrein. Waarom dat? Wel, — en dat belijden wij immers allen ? — omdat onze kinderen in zonden ontvangen en geboren en der verdoemenis onderworpen zijn. Wordt er nu een kind geboren, dan is het volgens de Wet des doods, het komt met de verdoemenis ter wereld; ten doode, ter verdoemenis, ter helle heeft de moeder gebaard. Daarom was zij volgens de Wet zeven dagen onrein, als bevlekt met den dood. Het kind zelf was ook des doods en onrein; daarom geldt het ook niet alleen van Maria: „de dagen h a r er reiniging", maar, naardien in het Grieksch het meervoud staat ( „ h u n n e r reiniging"), heeft dit zoowel op het kind als op de moeder betrekking, het ziet dus op Maria en den Heere Jesus beiden. — Was het kind een knaapje, dan werd het op den achtsten dag besneden. Daarna bleef de moeder drie en dertig dagen in het bloed harer reiniging. (Lev. 12 : 4.) „Harer r e i n i g i n g " staat er, niet: harer onreinheid; er lag dus in deze woorden voor de moeder eene belofte, een genadebewijs. Het was anders een toestand, waarin iedereen haar schuwde; niemand mocht haar aanraken, of hij verontreinigde zich. Moest dit niet iets verschrikkelijks zijn voor het gemoed, om voor de Wet zoo door iedereen als eene onreine beschouwd en geschuwd te worden? — Had zij een dochtertje gebaard, dan waB zij twee weken onrein en bleef daarna nog zes en zestig dagen in het bloed harer reiniging; de verdoemende Wet drukte dus in dat geval met dubbele kracht op haar.
Wat onze ellende is, dat leeren wij niet door gevolgtrekkingen des verstands, maar in het leven. In ons leven leeren wij het, en wel in de gewone dingen dezes levens; en dit, opdat onze hoogmoed voor God gebroken worde, en wij voor Zijne Wet in den grond zinken.
De moeder was dus onrein en bevlekt, en het kind was onrein en bevlekt; want het is des doods. Eu nu komt hier de maagd Maria, die in dezen met de Wet niets van doen heeft, en geeft zich onder deze Wet met haar Kind, Dat de Heere der Wet is. Zoo wilde zij op alle vrouwen en moeders niets voorhebben. God wilde Zijnen Zoon aan de Wet onderwerpen, opdat moeders en kinderen daardoor zouden getroost worden, en wij allen een voorbeeld zouden nemen aan hetgeen Jesus en Maria werd aangedaan.
De Heere Jesus onderwerpt Zich nog aan een ander gebod, namelijk dit: al wat de baarmoeder opent, zal den Heere geheiligd worden (Ex. 13 : 2 en 22 : 29). Daar komt de moeder met een paar tortelduiven of jonge duiven. De Heere Jesus heeft niet de baarmoeder geopend, hoewel Hij de eerstgeboren Zoon van Maria was, maar Hij heeft de baarmoeder geschapen. Ilij kon Zichzelven beschouwen als den Eerstgeborene aller schepselen; want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hij is de Eeniggeborene des Vaders. En deze Eeniggeborene des Vaders onderwerpt Zich hier aan de Wet Gods als een bedelaarskind; want. Zijne moeder komt met een paar tortelduiven, met het offer dus, dat bepaald was voor de armen, die anders niets konden brengen. Men moet weten, dat in het Oosten de tortelduiven zoo veelvuldig voorkomen en zoo algemeen zijn, dat zij gemakkelijker te verkrijgen zijn dan hier de musschen of zwaluwen. Met het offer der armsten komt dus de Heere, Hij, Die zoo rijk is, dat Hij den hemel en de aarde vervult. Wij zien hier Zijne genade en Zijn voorbeeld; wij zien, wat eigenlijk barmhartigheid is, niet naar het vleesch, maar naar Geest en naar waarheid, namelijk dit, dat men er steeds op uit is om te redden en te vertroosten. — Nog eens, Maria, alsook de Heere Jesus, had zich naar recht aan dit alles kunnen onttrekken; maar zij verlaat haar Kind niet, en onderwerpt zich met Hem aan de Wet. Waaraan denkt zij dan ? Aan Gods eer! Het gaat er haar om, dat God verheerlijkt, en Zijne genade, gerechtigheid en waarheid in de Gemeente geprezen worde door alle vrouwen, die zich in barensnood of andere nooden bevinden, die zich arm en ellendig, verdoemd en vervloekt gevoelen. Zij deed het, opdat allen, op haar ziende, zouden worden opgericht en vertroost, omdat zij, die geene bevlekking had, zich toch aan de Wet onderwierp. Zoo leeren wij, dat, als wij ons aan de Wet onderwerpen, wij niet, omdat wij de Wet tegen ons hebben, moeten denken, dat er geene genade voor oob is, maar dat wij zijn, zooals de Wet zegt. De Wet nu ontdekt alles, opdat wij verstaan, wat God gezegd heeft: „Ik zeide tot u in uw bloed: leef!" Daarom moest de moeder, als zij een meisje gebaard had, omdat door de vrouw de overtreding in de wereld kwam, zes en zestig of het dubbel aantal dagen in het bloed harer reiniging blijven, zoodat zij daar lag als eene arme zondares, niet volgens de natuur, maar volgens de Wet, opdat zij gewezen werd op het bloed, dat in waarheid van alle zonden en ongerechtigheden reinigt. — Zoo was het dus niet bij Maria een „raak mij niet aan, want ik ben heiliger dan gij!" maar in haar hart stond het zóó, dat zij van niets anders wist dan dit: Gods Wet verklaart mij en mijn Kind voor zulken, die in den dood en in de verdoemenis liggen, derhalve onderwerpen wij ons ter eere Gods aan de Wet, opdat Zijne waarheid, genade en goedertierenheid gepredikt worde in de Gemeente, en Zijne gerechtigheid niet worde bedekt. En Maria onderwerpt haar kind aan de Wet, als ware het een kind des dood.:, opdat wij kinderen des doods deze barmhartigheid erkennen, dat Hij, Die van geene onreinheid wist. Zich voor ons wilde laten reinigen en voor rein verklaren, dat Hij heeft willen beschouwd worden als een kind, dat zijne moeder had verontreinigd, als een kind des doods en der verdoemenis, opdat alle kinderen en volwassenen, die komen tot de belijdenis: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen", ik ben dus van de geboorte aan zondig en verkeerd, ik ben een tak van zulk eenen kwaden boom! — den troost mochten ontvangen: hier is een Kind, en dit Kind neemt de zonde mijner ontvangenis, den dood mijner geboorte op Zich.
Wij arme menschen zijn vol hoogmoed; wij denken steeds: Dat behoef niet! ik behoef mij niet om den naaste, om barmhartigheid te bekommeren, als wij het maar hebben, wat wij noodig hebben, als wij maar zalig worden en in den hemel komen, dan is het al goed. Dat is onze gezindheid, maar zoo gaat het niet. Daarom zeg ik: Jesus en Maria hebben ons een voorbeeld gegeven, opdat wij daarnaar zouden doen, opdat wij bekennen: Hier is barmhartigheid bij den Heere Jesus over jong en oud; bij de maagd, omdat zij niets op andere vrouwen wilde voorhebben, opdat anderen opgericht zouden worden door haar voorbeeld en het zouden navolgen.
In het Ilebreeuwsch vervoegt men: hij, gij, ik, en niet: ik, gij, hij; eerst God, dan de naaste, dan ik. Bij ons ziet het er echter anders uit. De gansche Schrift door zien wij, dat er van schier alle eerstgeborenen niets terechtkwam. De eerstgeborene was in huis koning en priester; de eerstgeborenen hadden het recht op een dubbel aandeel in de erfenis. De eerstgeborenen waren de heerschers, de anderen moesten zich naar hen schikken. Wat was daarvan het gevolg? Dit, dat zij zich verhieven op hunne eerstgeboorte. Een keizer of koning, die macht heeft, bezit deze macht niet, om zich te verheffen, maar om goed te doen, de ellendigen te helpen en barmhartig te zijn, hen te dienen en te helpen. De eerstgeborenen nu verstonden niet, dat zij slechts schaduwbeelden waren van den Eerstgeborene aller creaturen; daarom bleven zij verstrikt in hunne eerstgeboorte. En deze eerstgeboorte steekt, helaas! van nature in ons aller hart, zoodat wij denken : Ik bon wat, ik heb wat te beteekenen! die kleine daar, die arme daar, die vermag niets! Dat neemt gewoonlijk de overhand, als de mensch tot zichzelven bekeerd is, en dan komt er aan de tirannie geen einde, en de mensch maakt van hot Evangelie een pantser, dat hem onkwetsbaar maakt. Eva dacht, toen zij Kaïn ontving: „Ik heb den man, den Heere verkregen!" maar Abel deugde nergens toe. Kaïn moet over Abel waken, moet over hem heerschen en regeeren, en Abel moest Kaïn naar de oogen zien. Dat ging zoo lang, totdat God tusschenbeide kwam; daar wordt de zonde zoo levendig in Kaïn, dat hij zijnen broeder Abel doodslaat. Zoo ging het met Ismaël, zoo met Ezau, zoo met Eliab, die, toen David op bevel zijns vaders in het leger kwam, hem daarover hard viel en zeide: „Wat doet gij hier? wij kennen uwe vermetelheid, het is enkel nieuwsgierigheid, wat u drijft; wij zijn de mannen !" En zoo moest David eene nul zijn. (1 Sam. 17 : 28.) Zoo hebben alle eerstgeborenen zich bezondigd; dat deed ook Ruben. Het leeft in ons aller hart, de eerstgeborene te wille zijn, over anderen den baas te spelen en te regeeren, hun te zeggen, hoe het moet zijn en hoe zij hebben te handelen. Waar echter Christus komt, waar het „Juda, gij zijt het, u zullen uwe broeders loven!" in het hart begint te leven, daar sterven wij met onze aanmatiging, met onze eerstgeboorte; daar sterven wij met onze zucht om anderen te willen regeeren, en wij kunnen onszelven niet regeeren. Yoor deze zonde nu heeft de Heere Jesus in Zijne genade willen boeten, daarom komt Hij, de Eerstgeborene van Maria, en brengt een offer. En Hij komt niet met groote aanmatiging, Hij is niet omringd van engelen, van hemelsche trawanten; Hij heeft geen duizend kameelen bij Zich, beladen met heerlijke, kostbare dingen, men bespeurt niets van koninklijke pracht, maar Hij, de Eerstgeborene aller creaturen, Die de Eerstgeborene wil zijn, om onze eerstgeboorte, onze aanmatiging, te verzoenen, komt zoo arm, dat Hij slechts eeuen penning brengt, Hij bezit niet meer en onderwerpt Zich aan Gods Wet, hoewel Hij het niet behoeft te doen. En het is door Hem, Hij heeft alles zoo hersteld, dat het naaide Wet Gods is. Vandaar het wonderbare, dat wij in de Openbaring van Johannes, Hoofdstuk 7 : 4 vinden: „En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend (twaalfmaal twaalf duizend) waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls, uit het geslacht van Juda waren twaalf duizend verzegeld"; merken wij op: Juda komt het eerst, Juda, uit wien de Schilo, Jesus; Hij is de Eerstgeborene, Hij heeft het weder in orde gebracht. Maar Hij, Die het eerst komt, zegt niet: Weg van Mij, Ruben, want Jakob heeft gezegd (Gen. 49 : 4): „Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden!" neen, aan Ruben wordt niets voor do voeten geworpen, maar Juda (Jesus) zet Ruben aan zijne rechterhand, neemt hem, die zijns vaders leger heeft geschonden, maar die nu genade heeft verkregen, aan den arm, en beiden gaan te zamen hunnen weg. Manasse komt in het midden. Manasse is de eerstgeborene, Efraïm de tweede; maar vader Jakob kruist de handen en maakt Efraïm tot eerstgeborene en Manasse, den eerstgeborene, tot den tweede; hij gedenkt aan zijne ellende en aan de genade Gods, en spreekt het uit in den naam Efraïm: „Ik zal wassen"; ik zal wassen, — hoewel het den schijn heeft, dat ik niet zal wassen, ik zal nochtans wassen; dat is Gods genade en barmhartigheid. Efraïm verkrijgt dus de eerstgeboorte. Waar echter Juda, Jesus, Zijne banier ontplooit, daar zijn de zonden der eerstgeboorte vergeven, ook aan Manasse ; ook deze zonde, dat hij eerst aan zichzelven denkt en aan zijnen nood, en dan pas aan God. Manasse komt hier als eerstgeborene weder op, en eerst later is er sprake van het geslacht van Jozef, niet Efraïm, maar Jozef, wiens naam beduidt: „God zal er nog meer aan toevoegen"; en Benjamin, de zoon der rechterhand, de kleine, sluit de rij.
Dat is Gods ordening, dat is de genade des Heeren Jesus Christus. Zij wordt ons overvloedig gepredikt in het heerlijk Evangelie, opdat wij, als wij er berouw over krijgen, dat wij zoo trotsch en hoogmoedig zijn, dat wij zoo onbarmhartig zijn, om den naaste de zonden, die hij begaan heeft, te verwijten, — wij dan een heerlijk Evangelie hebben, dat ons vertroost, door ons te doen zien, hoe Hij alles in genade en ontferming op Zich heeft genomen, en Zich aan de Wet heeft onderworpen, i o e Hij barmhartig is geweest, en door Zijnen Geest het Zijner moeder ingaf, om daar te staan als een voorbeeld voor de vrouwen en maagden van alle tijden, opdat zij het vervloekte „ i k " prijsgeven.
Van ouds her zijn er mensohen geweest, die niet wisten, •waarheen zij zich in hunnen nood zouden wenden; die behoefte "hadden aan barmhartigheid, zulk eene barmhartigheid echter, waarbij Gods Wet niet geschonden werd, maar aan Gods gerechtigheid voldaan werJ, zoodat zij op grond van de aangebrachte genoegdoening en betaling barmhartigheid vonden. Zulken zijn er van ouds her geweest, en voor hen is het Evangelie, opdat zij zouden leeren, welk eene barmhartigheid voor hen ontsloten is.
Te Jerusalem is eene Gemeente Gods, slechts eene zeer kleine, men kent haar ternauwernood. Daar leeft een Simeon, daar is ook nog eene Anna en nog enkele anderen; dezen verwachten de Vertroosting Israëls. Zij zijn benauwd vanwege het verlangen naar troost, zooals Hizkia, toen hij zeide: „Zie, in vrede i s mij de bitterheid bitter geweest, maar Gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd!" Verlangen zij naar troost voor zich alleen? O neen! zij hebben in hunne harten den Naam Gods, daarom zijn zij arm en ellendig en moeten vertroost worden, zij moeten Tjarmhartigheid gevonden hebben, en dat niet voor zichzelven alleen, neen, zij weten het: zulke arme schepselen als wij zijn, zijn er meer; waar zijn zij? zij moeten ook den troost hebben. Waar men hongert en dorst naar Gods gerechtigheid, waar liet i n waarheid om barmhartigheid gaat, daar denkt men: Anderen moeten het ook overvloedig hebben. Zoo verwachten zij de Vertroosting Israëls, de verlossing, die wij gevonden hebben. Allen, wien het om barmhartigheid te doen is, moeten den troost der verlossing hebben; zij moeten zich gered weten, anders hebben zij geene rust. Daarom smeeken zij, dat God moge opstaan en toonen, dat Hij Koning is, Koning der armen <en ellendigen, zooals wij in den 725teu Psalm zingen:

Nooddruftigen zal Hij verschoonen ;
Aan armen, uit gena,
Zijn hulpe ter verlossing toonen;
Hij slaat hun zielen ga.
Als hen geweld en list bestrijden,
Al gaat het nog zoo hoog,
Hun bloed, hun tranen en hun lijden
Zijn dierbaar in Zijn oog.

Zoo gaat het Simeon, om deze barmhartigheid, deze verlossing, dezen troost voor zichzelven en anderen gevonden te hebben, en wijl het hem daarom gaat, komt God om hem te vertroosten. De Heilige Geest geeft hem de verzekering : Gij zult het zelf nog beleven, gij zult met uwe oogen de Vertroosting Israëls, uwen Heiland, aanschouwen, het Rijk van genade en vergeving van zonden. En gedreven door dezen Geest Gods, komt hij in den tempel en ziet den armen, maar nochtans rijken Eerstgeborene van Maria, hij ziet een Kindeke en daarin alle heiligheid, en hij ziet, hoe dit Kindeke onder de Wet gesteld is, en hoe de moeder een offer brengt voor hun beider reiniging, en nu is hij gelukkig en zalig. Zoo zien wij, dat, indien de grond bij ons is barmhartigheid, wij ook de genade, het Koninkrijk en de eeuwige heerlijkheid zien en aanschouwen.


10 Januari 1858. Dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Betrachting over Lukas 2 : 22—24

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's