Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Simeon bij liet Kindeken Jesus in den tempel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Simeon bij liet Kindeken Jesus in den tempel

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

En ziet, er was een mensch te Jerusalem, wiens naam was Simeon; en deze mensch was rechtvaardig en Godvreezende, verwachtende de Vertroosting Israëls; en de Heilige Geest was op hem. En hem was eene Goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zou, eer hij den Christus des Heeren zou zien. En hij kwam door den Geest in den tempel. En als de ouders het Kindeken Jesus inbrachten, om naar de gewoonte der Wet met Hem te doen, zoo nnm hij het in zijne armen, en loofde God en zeide: Nu laat Gij, Heere! Uwen dienstknecht gaan in vrede, naar Uw Woord; want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezigt van al de volken ; een Licht tot verlichting der Heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israël. En Jozef en Zijne moeder verwonderden zich over hetgeen van Hem gezegd werd." (Lukas 2 : 2 5 - 3 3 .)

Als de Heere God den mensch iets in het hart geeft door Zijnen heiligen, goeden en genadigen Geest, bijv. eene belofte voor het toekomende leven, waaraan beloften voor dit tijdelijke leven verbonden zijn, dan komt het ook. God zal geen woord dairvan op de aarde laten vallen, maar zal alles doen naar Zijne belofte, en Hij doet het wonderbaar, niet door vleesch en bloed, maar steeds zoo, dat men moet zeggen: „Dat heeft de Ileere gedaan !" — Als de menseh in waarheid vraagt naar Gods Wet en gebod en zich daaraan onderwerpt, schijnt hij wel eenzaam en alleen te staan, maar hij is niet alleen gelaten, God kent hem wel, God is bij hem, om hem genadig te zijn.
Maria en Jozef staan daar met het Kindeken in den tempel, om het den Heere voor te stellen en het offer te brengen. Het heeft den schijn, alsof zij iets deden, dat niet goed was; moet hier voor dat heilige Kind het offer der reiniging gebracht worden? — dat behoeft toch niet! En toch doen de ouders het. God wil, dat zij het doen, en Hij houdt hunne oogen, dat zij niet eens weten, wat zij doen; slechts dit ééne weten zij: wij handelen overeenkomstig Gods wil en gebod. Want als de ouders alles hadden ingezien en het hun helder voor den geest had gestaan, dat dit Kind de Heer van hemel en aarde was, zij zouden niet naar den tempel gegaan zijn, om het offer der reiniging te brengen. Maar een kind Gods vraagt naar geen goed of kwaad, het vraagt eenvoudig: Wat staat er geschreven ? wat heeft God gezegd ?
Zoo staat daar nu dit koninklijk paar, Jozef en Maria, om den Heere, den Koning van hemel en aarde voor te stellen; en zij staan daar verlaten, in hunne armoede, zoo te zeggen in hunnen smaad en schande, omdat zij niets hebben. En nu volgt in het geschiedverhaal het woordje „ z i e t " . Als wij dat lezen, hebben wij altijd de oogen open te doen en bijzonder opmerkzaam te zijn. — „ E n ziet, e r w a s een m e n s e h te Jerusal e m . " Te Jerusalem, in de heilige stad, waren v e 1 e menschen ; kende God de Heere dan niet die allen? Daar vraag ik niet naar, — genoeg: daar was een mensch, dien God kende. Hij was evenals Jozef en Maria een vergetene en arme, die voor Gods Woord beefde en vreesde. Deze mensch heeft eenen psalm, een lied, gedicht, waaraan zich nu achttien eeuwen lang alle dienstknechten en dienstmaagden Gods verkwikt hebben, — het lied: „Nu laat Gij, Heere! Uwen dienstknecht gaan in vrede". „Er was een mensch te Jerusalem, wiens naam was S i m e o n " , d. i. God verhoort. Het mag vaak lang duren, en den schijn hebben, alsof God niet hoort, — Hij hoort toch, want Hij is het, Die het gebed geeft. Hij doet als ouders, die hun kind iets moois willen geven: het kind moet er eerst oin vragen. Zoo doet ook God, en Hij geeft het gebed. Wij zullen nooit om wat goeds bidden, als God het ons niet in het hart geeft. Maar heeft God het ons in het hart gegeven, of het er alles dan ook nog zoo donker uitziet, men komt toch door de Itoode Zee heen, men komt uit het graf weder te voorschijn, zooals Christus weder uit het graf te voorschijn is gekomen.
Van dezen Simeon lezen wij verder: „En deze mensch was r e c h t v a a r d i g " , — wat is dat? Hij had geene gerechtigheid in zichzelven gevonden, maar was een arm zondaar; hij had echter gerechtigheid gevonden in het offer van Jesus Christus. Zóó was hij rechtvaardig voor God; en deze gerechtigheid spiegelde zich af in zijn leven. Zoo iemand ligt voor God dood, onbarmhartig door de wet bejegend, geheel verslagen en verbrijzeld; toen is echter de barmhartige Man gekomen en heeft hem opgezocht, en in de verrassing der liefde heeft hij geleerd, wat barmhartigheid is; en zoo is hij ook rechtvaardig geworden, zoodat hij niet van anderen eischte, wat zij niet konden geven ; en daar hij heeft ervaren, dat God steeds tussclienbeide kwam met Zijne genade en barmhartigheid, dat Hij geeft, waar niets is, maar alles, wat zich tegen Zijne gerechtigheid en genade verheft, in stukken breekt, — zoekt hij ook niets voor zichzelven, maar zoekt de zaligheid van anderen, opdat God geprezen worde.
Hij was ook „G od v r e e z e n d e d a t wil zeggen: hij nam de dingen aan als van God gegeven; hij geloofde, dat God regeert, en dat Hij dus ook regeert en zorgt naar Zijn welbehagen, en nam alles aan , wat God over hem beschikte. God — dat heeft hij ervaren, — eischt niets van hem, maar heeft hem geleerd te bidden. Zoo doet hij nu ook bij anderen. Waar echter zulk eene gezindheid is, daar heeft inen niets dan vijanden in de wereld. De wereld heeft het hare lief; waar men dan in waarheid rechtvaardig is, zoodat men niet eischt, waar niets te eischen is, maar geeft, waar niets is, doch daarbij ook vasthoudt aan de Wet Gods, daar heeft men vele vijanden.
Zoo was deze man, deze Simeon. Hij had echter Gods Woord en vond daarin veel troost voor allen, die Jakob heeten, voor allen, die den nieuwen naam hebben ontvangen, en toch de oude knecht schijnen te zijn en te blijven. Deze troost ligt in éénen Naam : Jesus Christus. Dezen troost had hij. Neen, toch niet; dezen troost had hij niet. Die vol troost is, die wordt niet getroost; maar die getroost wordt, die is benauwd vanwege het verlangen naar troost Men moet voortdurend vertroost worden. Christus moet ik hebben, evenals ik twee- of driemaal daags moet eten. Simeon was „ v e r w a c h t e n d e de Vert r o o s t i n g " , en geloofde, dat God het wel zou maken. „Immers is God Israël goed, dengenen, die rein van hart zijn." God zal het maken, God zal Zijn volk wel verlossen van zijne vijanden en het brengen in Zijn Jerusalem, dat boven is. Hierbeneden is alles slechts ijdelheid, maar er zal een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde komen. — Hij verwachtte „de Vertroosting l s r a ë l s " , hij had die dus nog niet; maar hij had eene levendige hoop daarop God had hem vroeger reeds vertroost, en nu liet Hij hem wachten in de verdrukking, die hij in de wereld vond. In degenen echter, die hopen en wachten, is de de Heilige Geest. Zoo lezen wij dan ook van Simeon: „De H e i l i g e Geest was op hem". Wat vroom is naar het vleesch, heeft den Heiligen Geest niet. Wat vleesehelijk vroom is, is te heilig, om met de voeten de aarde aan te raken, maar het kwaad geweten laat het ook niet tot den hemel genaken, zoo blijft het dan tusschen hemel en aarde hangen. De oprechten echter weten van zichzelven niets anders, dan dat zij arme schepselen zijn, en roepen om genade, om voor God te mogen wandelen en niet op menschen te zien. Die vol troost zijn, mogen hunnen troost houden. God echter wil het dorstige de Heilige Geest. Wat bedroefd is naar God, dat is door den Heiligen Geest bedroefd naar God gemaakt, en Hij is dan nabij, om met den troost te komen en dien te laten zien, opdat men hem aanschouwen moge.
De Heilige Geest heeft Simeon gedreven, om te bidden, dat God Zijne belofte mocht vervullen. Koningen, Profeten en vele rechtvaardigen hebben naar den dag verlangd, dat Christus zou komen, om Zijne heerlijkheid te zien, als alles nieuw zou worden, om te zien den heerlijken tempel, en het j uk verbroken ! O, dezen dag zou Simeon zoo gaarne beleven! Waarom? Uit nieuwsgierigheid ? Neen, in het rechtvaardige, Godvruchtige hart is het anders gesteld. Daar heeft men geenen tijd, om zich met allerlei dingen af te geven; men is arm en ellendig -en moet voor en na gedrenkt worden uit de fontein des heils en verzadigd worden met het brood des hemels; men moet voor en na de krachtige liefde van den Heere Jesus ervaren a a n zijne eigene ziel; men zoekt en vindt en leeft in het Woord) <en wordt in het leven gehouden, zoodat de arme niet omkomt in zijnen nood. Men zoekt, tot men Hem heeft, Die genaamd wordt Jesus, Die Zijnen Naam verheerlijkt in het vergeven -van zonden.
Door den Heiligen Geest nu, Die op hem was, en Die hem «dreef, om te zoeken den eenigen Profeet, den barmhartigen Hoogepriester en eeuwigen Koning, werd Simeon gedreven, <om op te slaan den Profeet Jesaia, waar hij las (Hoofdst. 33 : 17) : „Uwe oogen zullen den Koning zien in Zijne schoonheid". En a l s hij dit leest, stroomt het licht der genade zijne ziel binnen. Hij slaat op Ps. 118 : 2 2 : „De Steen, dien de bouwlieden •verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden", en •zingt vroolijk :

Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven,
Maar leven, en des Heeren daan,
Waardoor wij zoo veel heils verwerven,
Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan.

„ H e m was e e n e G o d d e l i j k e o p e n b a r i n g g e d a an - d o o r den H e i l i g e n G e e s t , d a t h i j d e n d o o d n i et -zien zou, e e r h i j d e n C h r i s t u s des H e e r e n zou z i e n . " En wat heeft hij n u ? N i e t s ! — m a a r hij hoopt en wacht. God maakt al Zijne woorden waar. Als God mij eene belofte heeft gegeven, en zij wordt niet vervuld, en de dood het hart wil breken, zoo zou ik tot God gaan en Hem vragen: Waarom hebt Gij uw Woord niet waargemaakt2 Al wat God gezegd heeft, moet gebeuren. Hem moet ik gezien hebben, den Koning i n Zijne schoonheid! — of vreest gij niet dikwijls voor dood en g r a f ? Heeft men altijd zulk een goed geweten? Is er niet o zoo vaak zonde en een gevoel van toorn? Ach, hoeveel zonde staat ons altijd in den weg! O hoe heerlijk, zoo er geene zonde meer was! maar men kan het zondigen niet laten, en de dood maakt den mensch zoo dikwijls bevreesd. Heb ik «chter met mijne oogen den Koning gezien, heb ik Hem gezien, zooals Petrus Hem gezien heeft, toen Hij hem zijne zonde vergaf, heb ik ervaren, dat Hij mij genegen is, dan sterf ik niet meer, dan is het sterven niets anders, dan dat i k uit het bed in den wagen gedragen word, om naar den Koning te rijden.
Als God eene belofle heeft gegeven, w a n n e e r zal zij dan •vervuld worden ? — Als het Gods tijd is. De Heere komt nooit t e vroeg, de Heere komt nooit te laat; Hij komt altijd vóór het daglicht doorbreekt. God helpt Zijn volk vroeg. En l i o e helpt Hij? Steeds zoo, dat alleen Zijn Naam geprezen wordt, dat alleen Zijne genade en ontferming verheerlijkt wordt. Daarbij is geene uiterlijk pracht en praal, maar hemelsche pracht en heerlijkheid.
De Heilige Geest drijft Simeon, om zijn zolderkamertje . . . . neen, wij weten niet, welk eene woning hij had; of hij arm was of •rijk, oud of jong, wij weten het niet, — goed, de Heilige Geest drijft hem, om zijn huis te verlaten en naar den tempel te g a a n . Wat was daar te zien? Stonden er soms voor de tempeldeur een vijf en twintig koninklijke equipages? Niets van dat alles. De Geest des Heeren dreef Simeon, om naar den tempel te gaan; de Geest des Heeren had ook de ouders van Jesus gedreven, om naar den tempel te gaan en het offer te brengen. Het was geene afspraak, zij hadden elkander geene brieven geschreven, zij wisten niet eens iets van elkander af. De ouders waren eenvoudig gekomen, „om n a a r de gew o o n t e d e r W e t m e t H e m t e d o e n " , zij deden hunnen plicht, zij deden wat God /wilde, dat zij doen zouden, en wat zij zeiven niet eens begrepen. Zij hadden een Kind, Dat er uitzag evenals een ander kind; zij hadden het laten besnijden. en nu zijn zij weder gekomen, om het offer der reiniging te brengen. Zij zagen niets bijzonders in het Kind. Maria en Jozef hebben wel is waar alles gehoord, wat de engel Gabriël tot hen gezegd en wat de herders hun verteld hadden, zij wisten ook zeer goed, dat het Kind uit de maagd geboren was, maar zij zijn letterlijk alles vergeten. Zoo is de mensch. Men zou haast zeggen, dat God Zijn licht nergens minder kan ontsteken dan in een menschelijk hart. Altijd doet God de Heere wonderen, dag aan dag, doch er behoeft maar een stroohalm tusschenbeide te komen, of daar ligt alle moed; ons vleesch gelooft zooveel, als het ziet. Maar de Heere God wil juist, dat wij arme zondaars zullen blijven, opdat wij in waarheid eeu verbroken hart en eenen verslagenen geest bekomen; daarom moeten wij in onze ellende gehouden worden Ook moeten wij leeren, wie wij zijn.
Gaat het Simeon evenals de ouders? Neen, bij hem was het geheel anders. De ouders hebben het Kind op den arm en weten van niets, zij weten niets meer dan gij, vader ea moeder, wanneer gij uw kind ten Doop brengt. Dan vraagt gij misschien ook nog: Wat is dat eigenlijk, en wat moet dat ? er is immers nog niets in het kind. Maar als iemand den Doop verstaat, wat ziet hij dan? Dan ziet hij, hoe het kind op eenmaal, bestraald door den drieëenigen God, door Zijne genade en macht, wordt ingeschreven in het boek des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Maar uw geloof en uw staan in den Geest kan u op eens worden ontnomen ; daarvoor behoeft er met uwe vrouw, die naast u staat, maar iets menschelijks te gebeuren. Zoo zijn wij allen, ik en gij. Vandaag geloof i k en g i j twijfelt, morgen twijfel i k , en g i j gelooft; vandaag zing i k , en g i j schreit, morgen schrei i k en g i j zingt; wederom ben ik blind, en g i j ziet, en dan weêr zijt g i j blind, en i k zie; g i j hoort, en i k ben doof, wederom zijt g i j doof, en i k hoor. Dat nu is zoo, opdat wij elkander wederkeerig zouden dragen en helpen. Dat is de wondermuziek Gods Zoo worden Zijne psalmen gezongen; nu eens gaat het naar boven, dan weer naar beneden!
Simeon ziet het Kindeken, hij ziet ook de duiven, hij ziet ook de arme moeder daar staan, niet in eenen gouden statiekleed, ook niet met eenengouden diadeem, maar zeer armoedig, hoewel netjes Men kon wel zien, dat het menschen waren, die niets bezaten. Simeon echter stoot zich daar niet aan; terwijl de ouders niets aan hun Kind zagen, „ n a m h i j h et i n z i j n e a r m e n en l o o f d e God". Hij zag het Kind, en terstond wiBt hij: God heeft Zijn Woord en Zijne belofte waargemaakt! Nu is er geen nood, geen dood, geene zonde, geene tranen, geen leed meer! Ik heb Hem, ik heb Hem in mijne armen, Hem, Die mij heeft liefgehad met eene eeuwige liefde, Hem, Die het leven mijner ziel is en de dood van mijnen dood! Waar het geloof is, daar ziet de menseh niets, en toch ziet hij heerlijke dingen. Men vraagt niet naar hetgeen gezien wordt, maar naar hetgeen God gedaan heeft; en daar ziet men dan: dat is Gods gave, dat is Gods geschenk, de verhooring uws gebeds, dat is Christus de Heere. Daar kan het dan niet uitblijven, men moet God loven. Allen, die met den Heere Jesus in Gethsémané onder de pers komen, loven God steeds, terwijl zij tot Hem roepen; en juist zoo worden zij toebereid, om God eeuwig te loven, en te zingen van Zijne genade. Als God de Vader in den hemel zegt: „Houd moed, gij verlosten, God is nabij, om u te troosten", dan moge men aan het ziekbed zitten, dan moge men voor de ledige broodkast staan, God zal na het wachten toch komen met Zijn Woord, en zoo wordt God steeds geloofd, omdat Hij woord en trouwe heeft gehouden, omdat Hij met de macht Zijner genade en ontferming ons heeft gered uit den afgrond der hel; en nu tasten wij de zaligheid met onze handen en zien ze met onze oogen. God loven, dat wil zeggen: Zijnen Naam grootmaken; het uitspreken: „Met onzen naam is het uit en ons werk heeft een einde, ik heb alles bedorven, Gij, God, alleen hebt alles goed en recht gemaakt. Nu wil ik gaarne sterven, Gij, God, hebt alles vervuld, wat Gij gesproken en beloofd hebt. Ik heb ervaren, dat Gij, God, mijn God zijt, mijn genadige God en Vader''. Men kan niet sterven, vóór men de genadige vervulling van Gods belofte heeft verkregen; en komt zij eindelijk en heeft men ze, dan is men tevreden, en dit en het eeuwige leven is één. „Nu l a at G i j , H e e r e ! U w e n d i e n s t k n e c h t gaan in v r e d e ! '' Zooeven nog dacht ik, dat Gij met mij twisttet, Uwe wegen bevielen mij niet, Uwe gedachten waren niet mijne gedachten; maar nu ik Uwen Christus heb gezien, nu moet ik zeggen: Stof, aarde en asch ben ik, en bij U is enkel ontferming, Gij hebt mij alles gegeven! Nu wil ik gaarne sterven, want ik weet, er is geen toorn, alles is enkel heil, genade en zaligheid! Wat Gij hebt beloofd, dat hebt Gij gehouden! „Nu laat Gij, Heere! Uwen dienstknecht gaan in vrede, n a a r Uw W o o r d ; w a nt m i j n e o o g e n h e b b e n Uwe z a l i g h e i d g e z i e n ! ''
Maar er was immers maar een klein Kind, en anders was er immers niets, geen goud, geen zilver, geene engelen, geene hemelsche heirscharen! En wat zal de priester gedacht hebben, die het offer in ontvangst nam?! En toch, in dit Kindeken, in dit nietig wezentje, heeft Simeon gezien — „mijne zaligheid" zegt hij niet, maar: „Uwe zaligheid''! dat is de Heiland, Dien God heeft gegeven, toebereid en gezalfd.
Hij komt niet van Zichzelven, de Heere Jesus, Hij heeft de zondaars niet meer lief dan de Vader; de Vader zendt Zijnen Zoon tot eenen Heiland, tot eene oorzaak der zaligheid voor u en mij, opdat wij in Hem de gansche zaligheid zouden hebben. — „Mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien". — en nu gaat hij niet voort met te zeggen: „die Gij bereid hebt voor mij", maar: „die Gij b e r e i d h e b t voor h e t a a n g e z i c ht v a n al de v o l k e n " . Als wij verdorven en verzonken zijn in de zonde, en God komt met Zijne genade, zoodat men Zjjn heil heeft aangegrepen, zoodat men in zijn hart Hem heeft ontvangen, Dien God ons uit den hemel heeft gegeven, dan wordt het hart immers zoo ruim, zoo ruim, dat men zou uitroepen „O, aan alle broederen wil ik vertellen van Uwe gerechtigheid waarheid en trouw!" — zoo ruim, dat men het der gansche wereld zou willen bekendmaken. En allen, die nederliggen in duisternis en schaduwen desdoods, in den nacht der zonde, hun predikt Simeon, dat dit Kindeken is „een L i c h t t o t v e r 1 i c h t i n g d e r H e i d en e n " . Hij predikt, dat het volk Israël al Zijnen roem heeft verloren, maar dat Christus alleen blijft de roem en prijs vare Zijn uitverkoren volk. Simeon ziet dus naar twee zijden: hij ziet vooreerst op degenen, die den Heere in 't geheel niet kennen en in hunne onbekeerlijkheid volharden, die zitten in duisternis eu schaduwen des doods en der zonde; ten andere ziet hij op Gods uitverkoren volk en zegt, dat Christus Zich ook bij hen zal verheerlijken, dat ook hun lof en prijs zal zijn en blijven Christus alleen. Zoo heeft Simeon het Kind beschouwd. „ J o z e f en Z i j n e m o e d e r v e r w o n d e r d e n z i c h; o v e r h e t g e e n v a n H e m g e z e g d w e r d " En de ouders staan daar en weten niet, wat de man wil. Verwonderd zien zij elkander aan endenken: Wat is dat? wat moet dat? wat zegt die man daar? is het Kind dan iets bijzonders ? is het dan, wat deze man zegt ? Zij begrijpen niet, wat dat te beteekenen heeft. God houdt huane oogen, dat zij niet zien; God houdt hen blind, opdat zij niet hoovaardig, niet overmoedig worden, maar arm en ellendig blijven,, opdat zij hopen en wachten op de Vertroosting Israëls.
~Zoo gaat het Jesus' ouders dus, zooals het allen kinderen- Gods gaat. Wij hebben het woord gehoord: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid"; het heeft ons vastgehouden met kracht en macht, en — en — er behoeft maar zoon kleinigheid tusschenbeide te komen, en daar liggen wij weêr ! En waar is dan het Woord ? Zoo moeten wij dan voor en na tot arme en ellendige zondaars gemaakt worden, en leeren, dat wij stof, aarde en asch zijn. — O, voorwaar, Hij, Die den hemel bereidt, gunt u alles, wat gij noodig hebt. Ous gaat het echter steeds zoo, dat wij niets weten en niets begrijpen van Gods wegen, opdat wij leeren arm en klein voor God te wandelen en weg te zinken voor Zijn Woord. Maar juist dan zullen wij ervaren, hoe waar Gods Woord is, en dat de sterren eerder van dea hemel vallen, dan dat Gods belofte niet zou vervuld worden.


17 Januari 1858. Dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Simeon bij liet Kindeken Jesus in den tempel

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's