Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het doen van den wil Gods. (Jakobus 1 : 22 — 27.) (1e  Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het doen van den wil Gods. (Jakobus 1 : 22 — 27.) (1e Gedeelte.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

uEn zijt daders des Woords, en niet alleeo hoorders, uzelven met valsche overlegging bedriegende. Want zoo iemand een hoorder is des Woords, en niet eeD dader, die is eenen man gelijk, w t l k e zijn aangeboren aangezicht bemerkt in eenen spiegel; want hij heeft zichzelven bemerkt, en is weggegaan, en heefl t e r s t o n d vergeten, hoedanig hij was. Maar die inziet in de volmaakte Wet, die der vrijheid is, en daarbij b l i j f t , deze, geen v e r g e t e l i j k hoorder geworden zijnde, maar een dader des werks, deze, zeg ik zal gelukzalig zijn in dit zijn doen. Indien iemand ouder u dunkt, dat hij godsdienstig is, en hij zijne t o n g niet in toom houdl, maar zijn hart verleidt, dezes godsdienst is ijdel. De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God eu den Vader is deze: weezen en weduwen bezoeken in hunne verdrukking, en zichzelven onbesmet bewaren van de wereld."

Als wij den 84s t '" Psalm lezeu, of met elkander zingen: „Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, o Heer, der legerscharen God! zijn mij Uw huis en tempelzangen!" — dan is het niet zoozeer de woning, het huis Gods op zichzelf, dat zoo schoon is, en dat het verlangen naar hetzelve opwekt en wakker houdt, maar het is het Woord Gods, dat daarin verkondigd wordt, — het Woord Gods, dat dan zelf der ziel tot een huis, eene woning wordt, waarin zij veilig en geborgen en wel opgenomen is, waarin zij zich omringd ziet van de waarheid, goedertierenheid en genade Gods. De tempel te Jerusalem of vroeger de tabernakel was immers in zijn geheel een beeld van deze waarheid Gods, van dezelfde waarheid, die tot nu toe in het Woord, in het dierbare Evangelie van Jesus Christus tot ons kwam. En waar anders zal de ziel, die door zoo menigen storm, door zoo menige aanvechting voortgedreven en geslingerd wordt, henenvlieden. zoo niet tot dit Woord, en in dit Woord, waar zij veilig is, waar zij eenen goeden grond onder de voeten heeft en een dak boven het hoofd? „Alle menschen zijn leugenaars", zegt David in den 116lle" Psalm, maar het Woord des Heeren liegt niet; in het Woord des waarachtigen Gods zag hij zich steeds weder terechtgebracht. De wereld, de gansche macht van het zichtbare zal ons bedriegen, zoo wij ons daarop verlaten, en het allerzekerst zal ons eigen arglistig hart ons bedriegen, zoo wij daarop vertrouwen. Het is dus zaak, altijd weder tot dit Woord henen te gaan, om daardoor terechtgebracht te worden, als wij afgeweken zijn en afwijken van de reine en onvervalschte waarheid , — als nieuwgeboren kinderkens begeerig naar de redelijke en onvervalschte melk, die alleen gezond maakt en gezond houdt. En nu behoort dit tot de gezondheid des geloofs, dat wij het geloof niet bloot als eene zaak des verstands in ons hoofd hebben, niet als iets, dat enkel in de gedachten bestaat, terwijl het leven en de wandel daarbij dezelfde blijven, maar dat geloof en wande! één zijn, gelijk zij toch in waarheid één zijn, — één leven, door God den Heiligen Geest gewerkt en onderhouden.
Hiervan getuigen ook de bovenstaande woorden uit den gulden Brief van den Apostel Jakobus. Naar aanleiding van deze woorden staan wij met onze gedachten stil bij h e t d o e n v an d e n w i l G o d s ; hierbij geven wij acht op de waarschuwing van den Apostel voor zelfbedrog, overwegen het antwoord op de vraag: Hoe kom ik er toe, den wil Gods te doen of God op de rechte manier te dienen? — en zien ten slotte, waarin het rechte dienen van God bestaat.
Het is een ernstig woord, dat onze Heere Jesus Christus aan het slot der bergrede uitsprak: „Een iegelijk dan, die deze Mijne woorden hoort en dezelve d o e t , dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op eene steenrots gebouwd heeft; en er is slagregen nedergevallen, en de waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond. En een iegelijk, die .deze Mijne woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij eenen dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft; en de slagregen is nedergevallen, en de waterstroomen zijn gekomen, on do winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot"'. En, zoo lezen wjj, liet volk ontzette zich over Zijne leer. — Dat zijn woorden uit den mond van onzen hoogsten Profeet en Leeraar, Die de bergrede aldus begon : „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen", — en Wiens woorden alle waarheid zijn en alle ter zaligheid dienen. En Hij zegt, dat men Zijne woorden wel kan hooren en weten, terwijl toch de waarheid in het binnenste gemist wordt, terwijl het doen ontbreekt, en er dus geen grond aanwezig is, maar alles in de lucht, alles op het zand gebouwd is. zoodat het moet instorten en niet houdt voor de eeuwigheid En dat zegt de Ileere Jesus niet enkel op deze ééne plaats, maar Hij zegt het telkens en telkens weder. Hij zegt ook eens tot Zijne discipelen: „Indien gij Mij liefhebt, zoo b e w a a r t Mijne geboden (Joh. 14: 15), en: „Gij zijt Mijne vrienden, zoo gij d o e t , wat Ik u gebiede" (Joh. 15 : 14), en wederom : „Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve d o e t" (Joh. 13: 17). En als Hij spreekt van het laatste oordeel, als wanneer Hij de schapeu van de bokken zal scheiden, en de eersteu aan Zijne rechter- en de anderen aan Zijne linkerhand zal zotten, zegt Hij van degenen, die aan Zijne rechterhand zullen staan, niet, dat zij vrome praters geweest zijn, neen, maar Hij noemt hunne werken en zegt: „lk ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed", enz.. —- En dienovereenkomstig zegt ook de Apistel Paulus, hij, die anders zoo met kracht het geloof predikt, ja juist omdat hij het ware geloof zoo met kracht predikt: „De besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar de onderh o u d i n g der g e b o d e n G o d s " , — als wilde hij zeggen: Of gij u op deze of die richting beroemt in uw Christendom, deze of die opvatting als de alleen ware prijst, of gij een wat men noemt blijmoedig, mild Christendom, dan wel een vreesachtig, bekrompen en wettisch bestaan hebt, of waar gij overigens ook bijzondere waarde in moogt leggen, — naar dat alles vraagt God niet; Hij vraagt: Houdt gij Mijne geboden ? doet gij, hetgeen Ik zeg ? wandelt gij in Mijne wegen ? En omgekeerd zegt Paulus, na eerst gesproken te hebben over de werken des vleesches, welke zijn overspel, hoererij, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, dronkenschappen en brasserijen en dergelijke: „Yan dewelke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven", — zij mogen zeggen of zich inbeelden, wat zij willen. En zoo vermaant dan ook hier de Apostel Jakobus: „En z i j t daders des W o o r d s , en n i e t a l l e e n hoorders, u z e l v e n met v a l s c h e overl e g g i n g b e d r i e g e n d e " . God zult gij in dezen niet bedriegen, maar wel uzelven.
Vanwaar komt toch zooveel halfheid, ongeestelijkheid en onwaarheid onder ons ? zooveel slaap, zooveel lauwheid en onverschilligheid ? zulk een hinken op twee gedachten, waarbij men God en de wereld, goed en kwaad meent te kunnen vereenigen ? Vanwaar, dat men zoo weinig bespeurt van den Heiligen Geest, dat men zoo weinig hoort van waarachtige bekeering, zoo zelden hoort, dat iemand de goede keuze gedaan heeft: „Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God"? Dat komt, doordat men zoo weinig ernst maakt met de Wet Gods, doordat men niet gelooft, dat God Zijne Wet handhaaft en dat het waarheid is, wat geschreven staat: „Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad"; doordat er zoo weinig waarachtige vreeze Gods gevonden wordt, maar zoo velen in den grond des harten denken: God zit daarboven in den hemel, Hij regeert de wereld, -- ja, in het algemeen natuurlijk, — maar bekommert Zich niet om de kleinigheden hierbeneden. Daar heeft men dan het geloof in het hoofd, houdt de zonde aan de hand en koestert zijnen lust; men leest den Bijbel, gaat ter kerk, denkt: Het zal alles wel goed gaan, en blijft daarbij in zijne verborgene of openbare ongerechtigheid en goddeloosheid zitten. Het gaat, zooals Jakobus het hier zoo treffend en aanschouwelijk voorstelt, als hij zegt: „ W a nt zoo i e m a n d een h o o r d e r is des W o o r d s , en n i et een d a d e r , die is eenen man g e l i j k , w e l k e z i jn a a n g e b o r e n a a n g e z i c h t b e m e r k t in eenen s p i e g e l; w a n t hij heeft z i c h z e l v e n b e m e r k t , en is weggeg a a n , en heeft t e r s t o n d v e r g e t e n , h o e d a n i g hij was". Men komt tot Gods Woord, hoort, leest, laat zich weêr eens zijne zonde on ellende voorhouden, de gansche diepte van zijn verderf, van zijne verlorenheid, zegt er ja en amen op, erkent, dat dat alles waar is, noemt zich ook soms den voornaamste der zondaren, — men komt en hoort van den wil Gods, van Zijne heilige geboden, erkent, dat zij gehouden moeten worden, belijdt, dat zij niet gehouden, maar voortdurend overtreden worden, — erkent, dat de bekeering en wedergeboorte er moeten zijn, maar zij zijn er niet, dat er geloof en vertrouwen, dat er liefde tot God en den naaste, dat er ware dankbaarheid moet zijn, dat zij er echter niet zijn, — en gaat heen, zonder de toepassing op zichzelven te maken; — men heeft zich nogmaals bezien in den spiegel van het Woord Gods, men heeft zich wederom daarin bekeken en gaat weg; och, men troost zich gemakkelijk met eenige woorden van genade en barmhartigheid Gods, van vergeving van zonden, en wat den wandel betreft, men denkt: O, bekeeren kan ik mij nog altijd, en aflaten van de ongerechtigheid ook; zoodra ik het maar eens in ernst wil, maar nu wil ik nog naar mijnen lust leven en nog niet breken met de wereld. Daarbij kan er nog wel eenig gevoel van zonde, of angst voor de hel zijn; maar zoo ras men in benauwdheid komt, even zoo ras ontslaat men er zich ook weder van en weet zich te helpen met eenen gestolen troost. Men heeft zijn aangeboren aangezicht nog eens in den spiegel aanschouwd — : ja. ja, het is zoo, alles juist zoo als liet Woord zegt! — maar hoe spoedig is het weêr vergeten in de practijk, in het leven, hoe groot mijne zonde en ellende is, hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost word, hoe ik God voor zulk eene verlossing zal dankbaar zijn, — hoe spoedig is het ééne noodige vergeten, want het gaat niet, om in waarheid gewasschen en gereinigd te zijn, om in waarheid van de zonde verlost te zijn. Zoo bedriegt men dan zichzelven in zijne lichtzinnigheid, en denkt den naaste te kunnen slaan, haten en bedriegen, allerlei ongerechtigheid, hoererij en ontucht te kunnen bedrijven, en dan toch te kunnen zeggen : „Wie is het, die verdoemt? Christus is hier, Die rechtvaardig spreekt". En zoo wordt dan het bestraffende geweten het zwijgen opgelegd en der waarheid Gods er bij, alsof het er alleen maar om ging, van de straf der zonde verlost te worden en niet veeleer daarom, dat men gebleven zij in Gods Woord, dat men Gods wil en gebod gedaan hebbe. Zoo vergenoegt men zich dan met eene bedekking der schande; maar de Heere zal te Zijner tijd zulk eene bedekking afrukken, en of men dan al zegt: „Ileere, Heere, hebben wij niet in Uwen Naam geprofeteerd, en in Uwen Naam duivelen uitgeworpen, en in Uwen Naam vele krachten gedaan?" — de Heere zal toch antwoorden: „Ik heb u nooit gekend! gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Het doen van den wil Gods. (Jakobus 1 : 22 — 27.) (1e  Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's