Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Markus 6 : 46—54, (1e Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Markus 6 : 46—54, (1e Gedeelte.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En als Hij aan dezelve hun afscheid gegeven had, ging Hij op den berg, om te bidden. En als het nn avond was geworden, zoo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land. En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort te krijgen, want de wind was hun tegen: en omtrent de vierde wake des nachts, kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan. En zij, ziende Heul wandelen op de zee, meenden, dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer; want zij zagen Hem allen, en werden o n t r o e r d ; en terstond sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Zijt welgemoed. Ik ben het, vreest u niet. En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzett'en zich boveumate zeer in zicbzclven, en waren verwonderd; want zij hadden niet gelet op het wonder der brooden, want hun hart was verhard. En als zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Geunésaret, en havenden aldaar. En als zij uit het schip gegaan waren, terstond werden zij Hem kennende."

Gods macht alleen is het, die de ziel eens menschen in liare aanvechtingen, in hare droefheid, waarin de duivel haar wil losscheuren van Gods Woord en belofte, van Zijne genade en barmhartigheid, om haar te doen vertragen in den goeden strijd, die haar opgelegd is, •— ja Zijne macht alleen is het, die haar bewaart door het geloof tot de zaligheid, opdat zjj toch geen gehoor geve aan de stem des duivels, maar acht geve op Gods gebod. Ware het niet de God, Die geloofd wordt als de Yader van onzen Heere Jesus Christus, als Degene, Die ons naar Zijne groote barmhartigheid heeft wedergeboren tot eene levende hoop (1 Petr. 1 : 3—6), ware Hij het niet, Die ons bewaarde, — de een zoowel als de ander zou, in zijne gedachten verstrikt geworden en zich ergerend aan de wegen des Heeren, God zegenen en Hem vaarwelzeggen. Doch Eén is getrouw, Die niet laat varen de werken Zijner handen, Die ons in den beginne geroepen heeft; en deze Man zal niet rusten, vóór Hij het voleindigd heeft.
Dat leert ons ook het verhaal, dat wij opgeteekend vinden Mark. 6 : 46 — 54. De geschiedeuis, ons daar medegedeeld, overwegende, betrachten wij in de eerste plaats het gebed van den Heere Jesus, vervolgens zien wij, hoe Hij Zijnen jongeren te hulp snelt, hoe Hij den storm doet bedaren, en welk eene uitwerking dit had op de discipelen.
De Heere Jesus was omringd geweest door eene groote schare ; uit alle steden waren de menschen tot Hem uitgegaan; en toen Hij deze schare zag, werd Hij innerlijk met ontferming bewogen over hen, want zij waren als schapen, die geenen herder hebben. (Mark. 6 : 34.) Hij hield eene lange toespraak en predikte hun van het Koninkrijk Gods, van vergeving der zonden; Hij kwam, om den armen het Evangelie te verkondigen, om te verbinden de gebrokenen van hart, ora den gevangenen vrijheid uit te roepen, den blinden het gezicht te geven, om den gebondenen opening der gevangenis te prediken, om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren. Daar het nu bijna avond geworden was, wilden de discipelen het volk laten gaan, maar de Heere, Die Zijn volk gekocht heeft met lichaam en ziel, zorgt ook voor beide, en ofschoon Hij Zelf niets bezat, nam Hij toch uit de volheid des Vaders, en spijzigde met vijf brooden en twee visschen vijf duizend man. Als nu de menschen het teeken zagen en verzadigd waren, zeiden zij — eerder waren zij niet op de gedachte gekomen — : „Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou", en zij wilden Jesus koning maken; want een koninkrijk van aardsch geluk, een duizendjarig rijk van deze wereld, waarop ook heden ten dage de hoop van de meesten gericht is, d&t begeerden zij en dat behaagde hun. Maar Jesus, hunne gedachten kennende, dwong terstond Zijne discipelen in het schip te gaan, en voor Hem henen te varen naar de andere zijde tegenover Bethsaïda; want hunne gedachten en verwachtingen van het Koninkrijk Gods waren, gelyk die van alle vleesch, nog zeer bekrompen en aardsch, en Jesus wilde hen niet in verzoeking brengen. Daarna ontweek Hij Zelf de schare en ging op eenen berg, om te bidden.
Och, Hat wij toch nooit vergaten, hoe onze Heere Jesus Christus hier op aarde heeft gewandeld! Hoewel Hij waarachtig God is en blijft, heeft Hij de ware menschelijke natuur aangenomen; hoewel Hij het eeuwige, ongeschapene Woord was, is Hij toch gekomen en is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, heeft het geenen roof geacht, Gode evengelijk te zjjn, maar heeft Zichzelven vernietigd, ontledigd, en is geworden een mensch als onzer een, en dat in onze plaats. En in onze plaats zijnde, gevoelde Hij Zich aan alle macht des doods en des duivels prijsgegeven; zooals wij door onze zonde daaraan prijsgegeven zijn, gevoelde Hij Zich ook overgegeven aan alle vijandschap en verzet des vleesches tegen het doen van den wil Gods, tot het volbrengen waarvan Hij juist gekomen was. Daardoor geraakte dan onze Heiland in de grootste benauwdheid der ziel, zooals wij wel uit de Psalmen kunnen zien; want Hij kon dezen nood niet maar zoo wegblazen, noch Zichzelven staande houden, maar er was bij Hem een bestendig zuchten, roepen, worstelen in het gebed, zooals do Apostel Paulus getuigt Hebr. 5 : 7 : „Die in de dagen Zijns vleesches gebeden en smeekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd heeft"; — de dood wilde Hem dus in zijne macht houden. En wij hooren Hemzelven uitroepen: „Verlos Mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ik ben gezonken in grondelooze modder, waar men niet kan staan; Ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt Mij: Ik ben vermoeid van Mijn roepen, Mijne keel is ontstoken, Mijne oogen zijn bijna bezweken, daar Ik ben hopende op Mijnen God!" Wij vergeten echter de diepe vernedering en de volkomene zwakheid en machteloosheid van onzen Heere Jesus Christus daarom zoo licht, omdat wij ons in onze eigene zwakheid en machteloosheid zoo goed kunnen vinden, en daarmee ons verontschuldigen en rechtvaardigen en ons van de eischen der Wet, die geloof en liefde verlangt, ontslaan met een: „Dat kan ik niet! daartoe ben ik te zwak! ik ben een arm zondaar! ik ben eenmaal zoo! ik kan mij niet anders maken!" — en het dan daarbij laten Aan den anderen kant denken wij: Ja, de Heere Jesus, Die is waarachtig God, Die is de Heere uit den hemel, Die kon wel wonderen doen, gelooven, liefde oefenen, helpen, verlossen en des Vaders Naam verheerlijken! — De Heere Jesus echter was, om het zoo uit te drukken, een nog veel armer zondaar, dan wij zijn ; want hoewel Hij Zelf zonder zonde was, is Hij toch tot zonde gemaakt voor ons, Hij lag toch onder den vloek der wet in de diepste diepte onzer verlorenheid, en terwijl wij er immer op uit zijn, ons te rechtvaardigen, te verontschuldigen en de zonde ten deele van ons af te schuiven, heeft Hij den g a n s c h e n last der zonde op Zich genomen en Zich onder den g a n s c h e n vloek gebogen; en daarbij wilde Hij niets weten van eigen kunnen en willen, van eigen kracht en macht En zoo Zijnen weg bewandelende, veracht bij de menschen en bespot door de duivelen, heeft Hij nochtans alles met Zijn gebed, met den arbeid Zijner ziel, uit de volheid des Vaders geput. Ons hart is niet enkel een vreesachtig en twijfelmoedig ding, zoodat wij als het ware alles laten varen en verloren wanen, als wij niets meer zien. maar het is ook een trotsch en weerspannig ding, zoodat wij altijd weder op onszelven vertrouwen, bij onszelven macht en kracht zoeken, als konden wij iets zonder God. Onze dierbare Heere en Heiland niet alzoo. Hij eerde niet Zichzelven, alsof H i j iets kon en vermocht; maar Hij eerde ook niet deu duivel of de wereld, alsof die in staat waren, iets te doen, hetzij te helpen of te verderven, neen! Hij eerde alleen den Vader. „Wie is er blind als Mijn Knecht, en doof, gelijk Mijn Bode, Dien Ik zende? Wie is blind gelijk de Volmaakte, en blind gelijk de Knecht des Heeren?" (Jes 42 : 19.) Hij weet niets uit Zichzelven en wil uit Zichzelven niets doen; Hij ziet alleen op den Vader en zegt van Zichzelven : De Zoon kan niets doen van Zichzelven, tenzij Hij den Vader dat ziet doen. Zoo zien wij Hem dan bidden, vóór Hij de twaalf Apostelen verkoos; zoo vaak het volk op Hem aandrong, ontweek Hij in de woestijn en bad; Hij bidt aan het graf van Lazarus, Hij bidt, als Hij den doofstomme spraak en gehoor geeft, en zucht : „Effatha", — Hij nam het voorwaar niet uit Zichzelven! Gebeden heeft Hij in Gethsémané op Zijne knieën in het stof, in bloedig zweet; van Boven werd Hij gesterkt, toen IIij daar lag, een worm en geen man; gebeden heeft Hij aan het kruis, toen de gansche macht der hel Hem omringde en Hem drukte.
„ H i j g i n g op den b e r g , om te b i d d e n " (Vs. 46). — Waarvoor heeft Hij gebeden hier op den berg? Voor Zichzelven, voor Zijne discipelen, voor allen, die de Vader Hem gegeven heeft. Voor Zichzelven, — immers was de duivel er steeds op uit, Hem af te trekken van het werk, dat Hij kwam volbrengen, en dagelijks vernieuwde de booze zijne aanvallen ! Moest de Heere niet alles, wat Hij deed en leerde, vruchteloos achten, daar het volk Hem niet verstond, maar slechts teekenen en wonderen zocht te zien, en Zijne discipelen Hem niet begrepen ? Zoo had de Heere er behoefte aan, versterkt te worden door Hem, Die van Zijnen Knecht gezegd heeft: Ik ondersteun Hem! — versterkt te worden, ten einde als Hoogepriester te volharden in het gebed voor Zijn volk, dat Hem niet kende, voor Zijn werk, dat onder Zijne handen uit elkaar scheen te vallen, waarop duivel en hel alle aanspraak maakten en dat zij dag aan dag aanklaagden als zondig, als onrein, als bevlekt. Hij was boven op den berg, en beneden in het dal waren de steden, waarin Hij het meest predikte en werkte: Kapernaüm, Bethsaïda, Chorazin, — en ach, voor Zijne oogen lagen zij nog dieper, lagen zij in den afgrond, in de hel, en uit deze diepte, uit den afgrond, uit de hel rukte Hij ten minste het „overblijfsel", droeg het met Zich op ten hemel in Zijn gebed, in Zijnen strijd. — En de nacht brak aan, en de duisternis bedekte het land, — ach, voor Zijne oogen lag een nog zwartere nacht, eene nog schrik keiijker duisternis over het land! Ja, wel stond er geschreven: „Het land Zebulon en het land van Nafthali. aan den weg der zee, over de Jordaan, Galilea der volken, het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen, die zaten in het land en schaduwe der doods, denzelven is een licht opgegaan"; maar over het algemeen gold het toch ook hier en bleef het waar: „Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen". — En als zoo de nacht en de duisternis over het land ligt. steekt de wind op, de stormwind loeit en zweept de golven op van de zee, die zich uitstrekt aan den voet des bergs; en te gelijker tijd breekt er een storm los uit de hel en grijpt de ziel onzes Heeren aan; huilende roepen de stemmen uit den afgrond: „Uw arbeid is vergeefsch, en de zielen, die Gij de Uwe noemt, zijn toch ons! wij hebben ze, wij hebben ze! toon Uwe macht, zoo Gij kunt!" En de Heere ziet de macht des vijands, de macht der duisternis en der wereld, die samenrotten tegen Hem, Hij ziet de wereldzee om Zich heen, en „de rivieren verheffen zich, de rivieren verheffen haar bruisen, de rivieren verheffen hare aanstooting" (I's 93 : 3), de golven der zee zijn groot en bruisen geweldig, — zoo ziet Hij de macht van de wereld en den vorst der duisternis, die heerschappij voert in de lucht, op Hem aankomen, — en Hij blijft bidden, heft Zijne handen op tot den Yader daarboven, Die toch Vader is, Die toch genadig is en barmhartig, Wiens wil is het e e u w i g e leven, en Die Hem gezonden heeft, oin zalig te maken, wat verloren is, om trots hel en duivel de zielen, die Hij Hem gegeven heeft, uit te rukken uit de macht der duisternis, uit de macht des Satans, en te brengen tot God.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 februari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Markus 6 : 46—54, (1e Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 februari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's