Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Markus 6 : 46—54. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Markus 6 : 46—54. (Slot.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En als Hij aan dezelve hun afscheid gegeven had, ging Hij op den berg. om te bidden. EQ als het nu avond was geworden, zoo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land. En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort te krijgen, want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde wake des nachts, kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan. Eu zij, ziende Heul wandelen op de zee, meenden, dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer; want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond sprak Hij met hen en zeide tot hen; Zijt welgemoed, lk ben het, vreest u niet. En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzelt'en zich bovenmate zeer in zichzelven, en waren verwonderd; want zij hadden niet gelet op het wonder der broodeu, want hun hart was verhard. En als zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Geunésaret, en havenden aldaar. En als zij uit het schip gegaan waren, terstond werden zij Hem kennende."

Terwijl nu de Heere Jesus met Zijnen Yader spreekt, terwijl Hij Zich en Zijn volk in de handen Zijns Yaders stelt, ziet Hij in de duisternis, ziet Hij neder in de diepte en op de onstuimige zee, en Hij ziet op de baren een scheepje, hevig slingerend, nu opgeheven, dan in de diepte nedergeworpen. Zijne liefde denkt aan Zijne jongeren, en het waren juist Zijne jongeren. Hij had hun geboden in het schip te gaan en over te varen naar Bethsaïda, dat is een afstand van omstreeks veertig stadiën, ongeveer eene geographische mijl. 's Avonds (Joh. 6; 16 en 17), kort na zonsondergang, zijn zij afgevaren; nu is het de vierde nachtwake, d. i. tusschen drie en zes u u r ' s morgens, en nog zijn zij maar in het midden van de zee; zij hebben dus ongeveer negen uren over eene halve mijl gedaan, en zij tobben zich af met roeien, maar het schip komt ternauwernood vooruit; wind en baren zijn hun tegen, zij verkeeren in grooten nood.
Jesus kan de Zijnen niet in nood zien, Hij moet bij hen zijn; Hij kan hen niet in gevaar zien, Hij moet hun de hand reiken;waar Zijn volk is, daar moet Hij ook zijn; Zijne liefde kan niet anders; Zijne innerlijke ontferming gedoogt het niet, van verre toe te zien bij den nood Zijner jongeren; al weet Hij ook, dat zij niet omkomen, Hij kan hen niet alleen, Hij kan hen geene weezen laten, Hij moet naar hen henen. Hij snelt den berg af, en, gedreven door Zjjne liefde, houdt Hij Zijne jongeren in het oog, ziet Hij slechts hunnen nood, en Hij let niet op de zee, die Hem van hen scheidt, Hij snelt voort, en het water is onder Zijne voeten als de vaste grond ; — God de Yader gebiedt het vloeibare element Hem te dragen.
Het scheepje der Gemeente Gods dobbert op de golven der wereldzee. Onze arme ziel slingert, door menigen storm bewogen, heen en weêr als een riet in den wind. Zij slingert heen en weer op de onstuimige baren, een scheepje, dat niet meer bestuurd wordt; de duisternis bedekt de zee, geene ster blinkt er aan den hemel, de eenzame schipper verkeert in nood. Maar te midden van den nood is hij niet eenzaam, niet verlaten. Op den berg aan de Galileesche Zee was Jesus en zag den nood der Zijnen; — is Hij nog op eenen berg, zoodat Hij ons kan zien ? Ja, Hij is nog op eenen berg, zoodat Hij ons kan zien in onzen nood, — Hij heeft Zich gezet aan de Rechterhand der Majesteit in den hemel, en beneden aan Zijne voeten breidt zich uit eene Galileesche zee, eene zee van zonde en zondaren. En wat doet Hij daarboven? Hij bidt, j a Hij bidt als een barmhartig Hoogepriester, Die ons vleesch en bloed deelachtig is geworden, en daarom medelijden kan hebben met onze zwakheden; Hij bidt daarboven voor ons, — indien wij zondigen, wij hebben eenen Voorspraak bij den Yader, Jesus Christus, den Rechtvaardige; Hij bidt voor het scheepje daarbeneden op de baren en let op den nood, waarin het verkeert.
O, er is velerlei nood: nood der Gemeente, nood van ieder harer leden in 't bijzonder, nood der ziel, nood des lichaams. Welk een nietig ding is toch zoo'n scheepje op degrootezee! een paar planken en balken scheiden u van den afgrond, van den dood, en de lichte notedop vliegt rond over de wateren,herwaarts en derwaarts. Ja, de Heere heeft wel gezegd: „Vrees niet, gij klein kuddeken, want het is uws Vaders welbehagen, u het Koninkrjjk te geven!" en: „De poorten der hel zullen Mijne Gemeente niet overweldigen", — en tot nog toe ging het goed, en het gaat nog goed; maar als er een storm opsteekt? als de door den wind gezwollen zeilen slechts te zekerder het scheepje in den afgrond dreigen te werpen, wat dan? wat, als alle roeien vruchteloos is, en golf op golf, stoot op stoot het schip al meer terugwerpt, zoodat Zion klaagt: „De Heere heeft mij verstooten ! de Heere heeft mij vergeten!"? En de ziel wordt door eenen storm uit de hel aangegrepen en in diepe wateren geslingerd, hare zonde gaat haar over het hoofd, de nacht breekt aan en bedekt de ziel; trots alle pogen om vooruit te komen wordt men altijd en altijd weder teruggeworpen; de zeilen en riemen, waarmee men tot dusver zoo mooi vooruit kwam, de vragen: „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God ?" — „wat gelooft gij van de vergeving dor zonden ?" — „welke is uw eenige troost in leven en sterven ?" — zij ontvallen aan de handen, en de stormwind huilt: „Gij zijt verloren ! het is met u gedaan!" en men ziet aan alle zijden niets dan zonde en dood, niets dan vloek en verdoemenis! — Eu de vijgeboom bloeit niet, en het werk des olijfbooms liegt, de kudde wordt afgescheurd uit de kooi, en er is geen rund meer in de stallingen; nood aan alle zijden, en de plage is eiken morgen nieuw ; God slingert Zijnen bliksem in de hut des rechtvaardigen, slaat Zijn volk met de plagen van Egypte, en zij klagen: „Mijn buik is beroerd; voor de stem hebben mijne lippen gebeefd; verrotting kwam in mijne gebeenten, en ik werd beroerd in mijne plaats" (Ilabak. 3 : 16 en 17).
En de nood en de aanvechting wordt grooter. Is het niet de Heere Zelf, zeggen de discipelen. Die ons geboden heeft, in zee te gaan ? heeft Hij ons niet gedrongen en gedreven, om af te steken en over te varen naar Bethsaïda? Zijn wij dan niet gehoorzaam aan Z i j n woord? doen wij niet Z i j n e n wil? Hebben wij niet alles om Zijnentwil verlaten: vader en moeder, zusters en broeders, have en goed ? En toch overkomt ons dit! Is dat dan Gods wijze van doen, dat Hij zegt: „Vaar hierheen of daarheen met uw scheepje!" en nauwelijks heeft men gehoorzaamd en heeft men met volle zeilen de veilige haven verlaten, of de wind slaat om, — en de wind is toch in Gods hand!—- en is ons tegen, wij komen in negen uren niet één uur vooruit, elke golf werpt het schip weêr terug, en het staat te vreezen, dat het tegen eene rots geworpen en tot splinters geslagen wordt; de nacht omringt ons, en wordt het soms licht, dan is het door eenen bliksemstraal, die naar beneden schiet, en waarbij men telkens denkt: Die zal het scheepje in den grond boren ! — Ja, wij hebben wel meer stormen beleefd en gelukkig doorstaan, maar toen hadden wij den Heere bij ons in het schip, en al sliep Hij ook, wij wekten Hem, en Hij gebood den storm, dat hij bedaarde, — maar nu, nu zijn wij alleen, en de Heere Jesus is achtergebleven en heeft ons aan ons lot overgelaten!
Zoo ziet het er uit op de Galileesche Zee, ja bij hen, die op 's Heoren bevel en in gehoorzaamheid aan Zijn woord zich daar bevinden. Maar, of de golven woeden en de wind tegen is, — daarboven op den berg, daarboven in den hemel aan de Rechterhand der Majesteit is onze Heere, en de Hoeder Israëls slaapt en sluimert niet! Of ook de volkeren met elkander beraadslagen en zich opmaken tegen den Heere en Zijnen Gezalfde, en tegen degenen, die de zalving van Hem hebben ontvangen, de Heere zegt: „Ik heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid!" En van Hem staat geschreven: „Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde" (Ps. 72 : 8). Daar ziet Hij Jona in den buik van den visch, nedergedaald tot de gronden der bergen; op den derden dag moet de visch hem uitspuwen. Daar ziet Hij de ark dobberen op de groote wateren van den zondvloed, Hij ziet den rechtvaardigen Noach daarin, temidden van al de dieren, en Hij heeft hem niet vergeten, al schijnt hij ook vergeten; de Heere blaast over de wateren, zij nemen af, en de duif keert terug met den olijftak. — Kan de Heere dan ook tot mij komen, tot mij verlorene? eene zee van zonden scheidt mij van mijnen God, en zoo dikwijls ik tracht het vasteland te bereiken, telkens en telkens weder werpen wind en golven mij terug! — Ja, Hij kan ook tot u komen! ja, Hij komt tot u! Daarboven op den top des bergs, daarboven aan de Rechterhand Gods, zit Hij, de trouwe Hoogepriester; Hij is in de rook van Zijn offer als een liefelijke reuk opgestegen tot God en bidt voor de Zijnen, opdat Satan, de verklager der broederen, voor eeuwig verworpen zij. De Hoogepriester ziet u van uit de hoogte, en de afgrond Zijner barmhartigheid verslindt uwe zee van zonden, — ja ook over eene zee van zonden komt Hij tot u! — Hij wandelt op de wateren, waarvan wij lezen: „Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel!" en: „Ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij!" (Ps. 69.) En er getuigt van Hem iemand, die midden in de onstuimige wateren stond en er bijna door verzwolgen was geworden, maar Hem hoog boven het stof zag staan: „Hij alleen breidt de hemelen uit, en treedt op de hoogten der zee" (Job 9 : 8).
„ E n o m t r e n t de v i e r d e w a k e des n a c h t s k w am H i j t o t h e n " ,— als de nood op het hoogst is, is de redding het meest nabij, — „ w a n d e l e n d e op de z e e " , — Zijne wegen zijn in diepe wateren, en men ziet Zijne voetstappen niet, — „en w i l d e h e n v o o r b i j g a a n " , d. w. z. Hij hield Zich, alsof Hij hen voorbij wilde gaan, zooals wij ook van Hem lezen, toen Hij den beiden discipelen op den weg naar Emmaiis de Schrift had uitgelegd, en zij te Emmaüs gekomen waren — : „En Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou" (Luk. 24 : 28). De Heere wilde, dat de jongeren Hem zouden roepen; dat wil de Heere altijd, als wij in nood verkeeren. Wel kent Hij onzen nood, onze smart, Hij alleen weet die ook te lenigen, kent ook alleen de rechte hulp, ook alleen den rechten tijd en het rechte uur om te helpen, maar Hjj wil het gebed, het roepen, het zuchten, het verlangen naar Hem, naar Zijn licht, naar Zijn vriendelijk Aangezicht, opdat de duivel ons vleesch en bloed niet vange in zijne strikken.
Maar o wij ellendige menschen! —komt God met Zijne hulp, komt de Heere Jesus met Zijne genadige tegenwoordigheid, snelt Hij toe midden in onzen nood, te midden van storm en baren, zooals Hij ook beloofd heeft: „Indien gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn", — dan ziet de mensch Hem aan voor een spook. Later zaten de discipelen en de eerste Gemeente ook eens des nachts bijeen, en baden voor hunnen broeder Petrus, die gevangen gehouden werd, en ter dood gebracht zou worden. Dat zag de Heere van uit Zijnen hemel, en Hij zond eenen engel en liet Petrus uit de gevangenis leiden. Toen deze echter bij het huis kwam, waar de Gemeente vergaderd was, schrikten zij en meenden, dat het een spooksel was, dat het zijn geest was; want hoe konden zij denken, dat het Petrus was? die lag immers tusscheu twee krijgsknechten, die was gebonden met twee ketenen, en wachters stonden er voor de deur der gevangenis! Zoo ook bier: hoe gaarne hadden de discipelen den Heere bij zich gehad in hunnen nood, maar zij dachten: Ach, de Heere Jesus is daarginds aan den oever of op den berg, waar wij Iiem het laatst gezien en Hem verlaten hebben. Want dat is ons in de aanvechting steeds eigen, dat wij meenen, dat Christus daar, waar wij Hem het laatst hebben gezien, gevoeld en gesmaakt, gebleven is, en in onzen nood niet kan tegenwoordig zijn; en vooral als de zonde machtig wordt, en er wordt toch naar heiligheid verlangd, waar men Gods Wet liefheeft en aan Zijne belofte vasthoudt, die Hij heeft gegeven: „Ik zal Mijne Wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart tchrijven, en Ik zal het steenen hart uit hun vleesch wegnemen, en zal hun een vleeschen hart geven, opdat zij wandelen in Mijne inzettingen, en Mijne rechten bewaren en dezelve doen'' (Jer. 61; Ezech. 11); en juist nu komen er zonden op, die men te voren niet kende, de storm der hartstochten woedt heviger, en waar verlossing gepredikt wordt en het uur der bevrijding moest naderen, woedt Farao slechts te schrikkelyker tegen Gods Woord. Men wordt zoo geheel en al van alle geestelijkheid ontbloot en weggeworpen als vuil in het slijk der straten ; dan weet het arme verschrikte hart ook niet meer: is God God, of de duivel? is Christus Christus, of is het een spook?
Wij hebben echter onze kwade gedachten van God af te leggen, er niet aan toe te geven; want alle menschen zijn leugenaars, dus ook wij, en onze gedachten maken zoo licht den allergenadigsten God tot een monster, een spook. Maar Hij, Die onze zielen bewaren wil ter zaligheid, Die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten lijd, Hij, Die de levende hoop niet wil laten verkwijnen en verdwijnen, laat Zich niet storen en terughouden; al zien wij Hem ook voor een spook aan, ja voor den duivel, toch brengt Hij Zijnen kinderen, Zijnen volke vrede. Hij bestraft de jongeren niet om hun ongeloof, om hunne vrees, Hij verwerpt hen niet om hun onverstand en hunne verkeerdheid; Hij blijft ook niet stom bij hunnen angst en nood, zoodat Hij hen in hunnen nood zou laten zitten, maar Hij zegt tot hen: „ Z i j t w e l g e m o e d " , — gij bedroefden, gij bekommerden, gij weet niet, van waar hulp zal komen, en nu de hulp komt, zijt gij nog meer verschrikt, — zijt welgemoed! heft uwe hoofden op en ziet Mij toch aan, — „ I k ben h e t ! " — wat kunnen dan de golven, wat kau de wereld, wat kan de duivel, wat kan de mensch u doen? — „De Heer is bjj mij, 'k zal niet vreezen!" en: Christus is hier, — wie is het, die verdoemt? — „ V r e e s t u n i e t !" En wij ervaren het, dat wij eenen God hebben, Die helpt, en den Heere Heere, Die van den dood verlost. Hij gaat in het schip, — nu moeten de golven den Heere met mij verzwelgen, zal ik ondergaan; eenmaal heeft de afgrond Hem in zijne macht gehad, hij heeft Hem echter niet kunnen houden, hij heeft Hem moeten uitspuwen, nu heeft Hij Zich boven in de hemelen gezet, en Zijn troon is eeuwig. Van boven af strekt Hij Zijne hand uit tot in den afgrond van mijnen nood, en de storm moet zwijgen. „Hij k l om t o t h e n in h e t s c h i p, e n de w i n d s t i l d e " (Vs 51). — En de discipelen verheugeD zich en juichen? en vallen Hem te voet? Neen! wij lezen hier verder: „En z i j o n t z e t t ' e n z i c h b o v e n m a t e z e er i n z i c h z e l v e n , en w a r e n v e r w o n d e r d . W a n t zij h a d d e n n i e t g e l e t op het w o n d e r der b r o o d e n: w a n t hun hart was v e r h a r d " . Zoo weinig gelooft de mensch, dat Jesus wat vermag, en dat Hij alle macht heeft in hemel en op aarde Wij vinden eenigen tijd later de discipelen wederom bijeen, het was op den dag der opstanding van Jesus Christus uit de dooden! — zij zaten in vreeze en angst vanwege de Joden en hielden de deuren gesloten ; hunne zielen werden ternedergedrukt door den grooten nood, en hunne harten werden, een speelbal der golven, rondgedreven op de zee des ongeloofs, want zij hadden hunnen Heere het laatst gezien als een bebloed lijk. En Hij komt binnen, de Heere, de doodgewaande, en zegt: „Yrede zij ulieden!" „En", zoo lezen wij, „zjj verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden, dat zij eenen geest zagen". En op den morgen van denzelfden dag, toen de vrouwen uitgingen naar het graf, zagen zij den steen afgewenteld, en toen zij bij liet graf kwamen, vonden zij het ledig; en nu was er bij haar niets dan angst en vrees, terwijl er toch niets dan blijdschap behoorde te zijn! Wij menschen zijn en blijven vleesch, en hoezeer wij ook naar Gods gerechtigheid, naar Zijne genade, naar Zijnen vrede verlangen, hongeren en dorsten, — als het komt, wat wij bidden, is het ons te heerlijk en wij sluiten de oogen weder toe. In waarheid aan de opstanding Jesu Christi en den eeuwigen sabbat te gelooven en zich daarover te verblijden, in waarheid van genade te leven en van alle woord, dat uit den mond Gods uitgaat, en Jesus Christus in waarheid als zijnen Heere en Heiland te beschouwen, en God als zijnen genadigen God en getrouwen Yader, vooral als men geslagen en getuchtigd wordt, — dat wordt slechts langzamerhand geleerd. Maar de Heere gaat met ons, en als een goed herder drijft Hij Zijne schapen niet af. Hij is mede in het schip, en Hij laat ons ook niet altijd op de onstuimige zee ronddrijven, maar Hij geeft ons landingsplaatsen, waar het rustig wordt in de ziel, waar zij bekomt van hare vrees, haren schrik, waar zij smaakt, dat de Heere goed is, en Zijn vriendelijk Aangezicht aanschouwt. En eindelijk, eindelijk, na lang rondzwalken, na menigen storm, en nadat wij dikwijls de nabijheid en hulp des Heeren hebben ervaren, en Zijn woord hebben vernomen: „Yreest niet, Ik ben het!" loopt het scheepje de haven der eeuwige rust binnen, wij gaan uit het schip; en de dag komt, de dag, waarop geopenbaard wordt de zaligheid, die nu te voren bereid is, waarop wij hopen, en door Gods kracht zijn wij daartoe bewaard gebleven; Dien wij niet gezien hebben en nochtans liefgehad hebben, zullen wij k e n n e n , eu al de wonderen Zijner genade, en wij zullen Hem zien van aangezicht tot aangezicht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 februari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Markus 6 : 46—54. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 februari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's