Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Hebreen 2 : 12 en 13.(Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Hebreen 2 : 12 en 13.(Slot)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zeggende: lk zal Uwen Naam Mijnen broederen verkondigen; in het midden der Gemeente zal lk U lofzingen. En wederom: Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En wederom: Ziedaar, lk, en de kinderen, die God Mij gegeven heeft."

Als wij zoo zien, hoe de Heere Jesus in Zijn gansche lijden den Naam van Zijnen God en Vader verheerlijkte en verkondigde, zouden wij licht geneigd zijn te denken: Zeker, het ging door lijden, door bitter lijden heen, maar Hij was toeh de Zoon, Hij was dus waarachtig God, Hij bezat alle macht en kracht, Hij had alles te Zijner beschikking, en het viel Hem dus in den grond der zaak toch gemakkelijk, al deze machten der hel te overwinnen! — O, maken wij ons geene onware voorstelling van Hem, geenen afgod onzer phantasie! — Het Woord werd v l e e s c h ! Hij kwam in ons vleesch en bloed. Hij kwam dus in alle zwakheid van dit vleesch, als Een, Die niets kan en niets vermag. „In de gestaltenis Gods zijnde, heeft Hij het geenen roof geacht, Gode evengelijk te zijn; maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen in alles gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mensch, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, j a den dood des kruises." (Filipp. 2 ) Daar Hij zoo kwam, gaf Hij alle eigen weten en willen prijs, en kwam, volgens den zooeven aangehaalden tekst, in gehoorzaamheid, d. i. in geloof; want gelooven en gehoorzamen is een en hetzelfde, — en zoo spreekt Hij het uit: „Ik za 1 M i j n bet r o u w e n op Hem s t e l l e n " , d. i. op God den Yader. Deze woorden zijn genomen uit Ps. 1 8 : 3 , waar zij in onze vertaling wel eenigszins anders staan, wij lezen daar nml.: „De Heere is mijne Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijne Rots, op Welken ik betrouw", — maar dit „op Welken ik betrouw" is hetzelfde, als wat wij in Hebr. 2 weêrgegeven vinden met de woorden: „Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen". Hoe zag het er dan bij David uit, van wien wij dezen 18llen Psalm hebben, en die hem gezongen heeft, volgens het opschrift, „ten dage, als hem de Heere gered had uit de hand van al zijne vijanden, en uit de hand van Saul", hoe zag het er bij hem uit in zijn lijden? Hij had de zalving door Samuël ontvangen, hij had een woord, eene belofte van God, — en nu was hij nu eens aan het hof des konings, en dan weèr ging het van het eene lijden in het andere, van den eenen nood in den anderen, hetgeen wij zien uit dezen Psalm, als hij zegt: „Banden des doods hadden mij omvangen, en bekën Belials verschrikten mij. Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij". Wat hield hem nu staande in al dat lijden, bij het wantrouwen des konings, die hem naar het leven stond, wat hield hem staande, toen hij moest vluchten van de eene plaats naar de andere, naar de Filistijnen en later in de spelonk van Adullam, toen nu eens de mannen van Kehila hem wilden overgeven in Sauls hand, dan weêr de Zifieten hem verrieden, ja, zijne eigene mannen eenmaal de handen ophieven, om hem te steenigen, — wat had hij toen, wat heeft hem gehouden en gedragen ? — Dat deed het woord, dat hij van God had ontvangen, dat hij in zijne ziel droeg, en dat hem deed zeggen: „Ik zal mijn betrouwen op Hem stellen", m.a.w. niet zien op het zichtbare, op de macht des vijands, op de onmogelijkheid van de verlossing, van de vervulling van Gods belofte, — de Heere heeft het gezegd, de Heere heeft het geboden, — hij was dus als ziende den Onzienlijke, — zoo werd de Heere zijne Steenrots, zijn Burg, zijne Rots. En dit was, maar nog veel dieper, de weg van onzen Heere Zeiven. Niet in kracht en macht wandelde Hij in de dagen Zijns vleesches, maar Hij heeft gebeden en smeekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd; Hij hield dus God in eere, d. i. Hij g e l o o f d e in Hem, Hij v e r t r o u w d e op Hem. Als de zwakste onder de zwakken ging Hij daarheen, overgegeven door den Yader, alsof Hij niet de Zoon, niet de Gezalfde was, onder den toorn en den vloek, beladen met onze zonde en schuld, zonder macht om iets te doen, en wat Hij deed, dat deed Hij alles in geloof. Hij had Zich van alle heerlijkheid ontledigd, mensch als alle andere mensehen was Hij; maar dit leefde in Hem: Hij is Mijn Vader, en Ik ben Zijn Zoon, — en nu: „Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen". Dit „Ik" is hier in het Griekseh opvallend vooraan geplaatst en heeft dus den klemtoon; het is, alsof Hij zeggen wilde: Of Gij, Mijn Vader, ook bij geen vleesch geloof vindt, — l k wil U gelooven, Ik zal Mijn betrouwen op U stellen En zoo ging Hij daarheen als de onmachtigste, Die echter door den Geest, Die op Hem was, g e l o o f d e aan den Vader, aan Zijne liefje, aan Zijne ontferming. In dit g e l o o f , dus in de zwakheid des vleesches, heeft Hij al Zijne wonderen en teekenen gedaan, heeft Hij kranken genezen, blinden ziende gemaakt, doodenopgewekt. In dit g e l o o f ging Hij het lijden in, werd Hij staande gehouden in het lijden, trots dood, hel en al het tegenstrijdige, hoewel de Vader, Wiens Naam Hij verkondigde, Zich met Zijne vertroosting, Zijne genadige tegenwoordigheid aan Hem onttrok, het Aangezicht voor Hem verborg, Hem in de hel wierp, Hem overgaf aan alle vijanden, niet voor IIem scheen op te komen, de vijanden liet triumfeeren ; Hij g e l o o f d e : de Vader heeft Mij gezonden, Hij leeft, Hij is Mijn Vader, Ik Zijn Kind, Zijn wil is het eeuwige leven, verlorene kinderen wil Hij verlost hebben. Als een arm huisvader, die geen werk heeft, die niets heeft, om zijnen kinderen te eten te geven, terwijl zij toch te eten moeten hebben, zóó was ook Hij in deze wereld, en had niets ; Hij is in alle dingen verzocht geweest, zonder zonde, d. w. z. Hij gaf het geloof niet prijs, — „Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen", zóó geloofde Hij er Zich door, zoo wierp Hij Zich altijd weder aan het hart des Vaders, zoo liet Hij Zich niet losrukken, hoewel de Vader Zelf Hem van Zich scheen af te schudden, zoo hield Hij vol in Gethsémané, zoo voor Kajafas, zoo voor Pilatus, zoo aan het kruis, en zoo werd Hij de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Die om de vreugde, die Hem werd voorgesteld, het kruis heeft verdragen en schande veracht Als Hij Zich er nu zoo door geloofde, in geloof te allen tijde doorbrak tot den Vader, "VViens Naam Hij verkondigde, deed Hij dat niet voor Zichzelven, maar op Zijn hart droeg Hij vele, vele kinderen, — allen, die de Vader Hem had gegeven, — en daarom zegt Hij: „ Z i e d a a r I k , en de k i n d e r e n , d ie M i j God g e g e v e n h e e f t " . — Wij lezen deze woorden in den Profeet Jesaia, Hoofdstuk 8 : 1 8 . Jesaia hield Zijne kinderen, het kleine hoopje dergenen, die den Ileere vreesden en Zijn Woord aannamen, bij elkaar in eenen tijd van afval, van ongeloof, van verderf, in eenen tijd, waarin de Heere der heirscharen den twee huizen Israëls een Steen des aanstoots en een Rotssteen der struikeling was, en tot eenen strik en tot een net den inwoners te Jerusalem, zoodat velen onder hen struikelden, vielen en verbroken werden, verstrikt en gevangen werden, — en nu hoopte hij op den Heere en wachtte op Hem, hij geloofde zich er dus met het woord der prediking van den Immanuël, die hij handhaafde, door, met het hoopje, dat hij weidde, en daarbij was het hemzelven een wonder, dat er nog zulk een hoopje overbleef, en niet alles den weg des verderfs bewandelde; en waren zij al veracht, en niet in tel bij de toenmalige Farizeën, — God had ze hem gegeven, en hij verblijdde zich over hen. De Gee9t van Christus was in den Profeet, en in dezen Geest sprak hij alzoo, in dezen Geest sprak Christus Zelf. Hoe dikwijls sprak de Heere van degenen, die de Vader Hem had gegeven. Zoo vooral in het hoogepriesterlijk gebed: „Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vleesch, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven govo". En: „Ik heb Uwen Naam geopenbaard den menschen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt". En wederom: „Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt". — Van alle eeuwigheid, in den raad des vredes heeft de Vader hen uitverkoren, niet om hunne vroomheid, hunne werken, hunne bekeeriug, hun geloof, maar als voorwerpen ter verheerlijking Zijner genade, en Hij heeft ze Zijnen Zoon gegeven. Zij lagen met alle overigen in dezelfde verdoemenis, in denzelfden dood; zij konden het Koninkrijk Gods niet beërven, want zij dragen vleesch en bloed met zich om, en vleesch en bloed, zegt de Apostel kan het Koninkrijk Gods niet beërven Zoo is Hij dan, toen de tijd vervuld was, gelijk wij Vers 14 lezen, des vleesches en bloeds deelachtig geworden, evenals deze kinderen dat deelachtig zijn, opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene, die liet geweld des doods had en deze kinderen door vreeze des doods der dienstbaarheid onderworpen hield. En terwijl Hij zoo hun vleesch en bloed aannam, nam Hij henzelven aan, nain IIij hunne zaak voor God aan, en droeg die als de Zijne. Zooals de hoogepriester in den borstlap de namen der twaalf stammen Israëls op de edelgesteenten als op zijn hart droeg, zoo droeg de Heere de kinderen, die de Vader Hem had gegeven op Zijn hart, hield hen met machtige armen der liefde en kwam voor hen op; al wat Hij leed, dat leed IIij voor en met hen, — voor en met hen wierp Hij Zich in de vlammen van den toorn Gods, en g e l o o f d e genade, g e l o o f d e eeuwige vaderlijke ontferming. Hij hield aan hen vast, niettegenstaande al het verklagen van Satan, die het IIem ontstrijden wilde, dat deze onverstandige, ongeloovige discipelen, die zoo hard van hart waren, die er om twistten, wie de eerste was, die Hem allen verlieten en zich aan Hem ergerden, — dat een Petrus, die Hem verloochende onder vloeken en zweren, — een kind Gods zou zijn en behouden zou worden, — Hij hield hieraan vast: nochtans zijn het kinderen, Mij door den Vader gegeven. Hij hield vast, ziende op het gansche heir dergenen, die nog tot het geloof zouden komen, die allen lagen in het diepste verderf, in de macht der zonde en des duivels, die zijn recht op hen deed gelden, — IIij hield vast aan hen, deze Josua's met onreine kleederen — : al zijn zij ook een vuurbrand, nochtans zijn zij uit het vuur gerukt, kinderen Mij door den Vader gegeven, Mij op het hart gelegd. Geen klauw zal achterblijven in de macht der Egyptenaren. Dat lag in Zijn hart, leefde in Zijn hart; en als wij Hem dan zien in Zijnen angst en nood in Gethsémané, als wij Hem op Gabbatha zien staan, als wij Hem zien in Zijnen scbrikkelijken nood aan het kruis, in dit vreeselijk worstelen, dat wij dan toch verstaan, dat IIij Zich met Zijne kinderen heeft doorgeworsteld, doorgeslagen, — de duivel zou hen niet hebben, zij moesten weder tot den Vader gebracht zijn. David bracht alles weder, al wat de Amalekieten uit Ziklag hadden geroofd, er ontbrak niets; welk eene blijdschap bij het volk van David! Zoo bracht ook de ware David, onze Heere Jesus Christus, alles weder, verloste het uit de macht des vijands, er ontbrak niet één van al degenen, die de Yader Hem had gegeven. Dat lag in Zijn roepen met groote stein: „Het is volbracht!" Welk eene blijdschap bij de engelen voor den troon Gods! Met den moordenaar, dien Hij van het kruis had meegebracht, — en te gelijk met allen, die het moordenaarsgeloof bezitten en zeggen: „Heere, gedenk mijner!" — gaat Hij in in de eeuwige heerlijkheid, die Hij bij den Yader had, eer de wereld was, en schaamt Zich hunner niet, maar roept het uit voor alle heilige engelen: „Ziedaar Ik, en de kinderen, die Mij God gegeven heeft!"
Wij hebben hier zoo het een en ander gezien en nagegaan van hetgeen er in het hart van onzen Heere en Heiland omging en leefde bij Zijn lijden. Laat ons indachtig zijn, zoo vaak wij de geschiedenis van dit lijden betrachten, zoo vaak wij aan Zijn lijden denken, wat Hem hierbij bewogen, gedreven en staande gehouden heeft, — het was de liefde tot Zijnen Vader, het geloof in Diens liefde en de liefde tot de verlorenen, — opdat ook wij Hem aanroepen, den God en Vader onzes Heeren Jesus Christus, niet vertwijfelen in allen nood, maar gelooven zonder te zien, — Hij is ons voorgegaan, de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, — en zoo blijven in Zijne liefde en in de liefde tot de broederen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Overdenking van Hebreen 2 : 12 en 13.(Slot)

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's