Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Mattheüs 28 :18—20, (1e Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Mattheüs 28 :18—20, (1e Gedeelte.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Jesos, bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopetide in dep Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen."

Wat is God de Heere toch genadig en barmhartig, dat Hij ons op den pelgrimsweg van dit leven niet alleen laat wandelen, maar met en bij de Zijnen wil wezen! Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn, dat wij in onszelven geen licht, geen leven hebben, dat wij uit onszelven niets vermogen. Eu daar is Hij nu bij de Zijnen in en met Zijn goed en genadig Woord, en door dit Woord spreekt Hij tot ons, zoodat wij, hoe onwetend ook in onszelven, daarin toch Zijne stem hooren en Zijnen wil leeren kennen, ja, dat Hij ons in dit Zijn Woord Zijn hart ontsluit, zoodat wij steeds opnieuw eenen blik mogen slaan in Zijn Yaderhart, in het trouwe hart van onzen Herder Jesus Christus. Zoo lezen wij in den 238 t f" Psalm: „Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij" — de Heere, die goede Herder, Die Zijne schapen leidt in het spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wil, om Zijnen Jesus-Naam, — „zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij". Dat is de herderestaf, dien de Heere in Zijne hand houdt, dat is Zijn goed en genadig Woord; dit verkwikt en vertroost in allen nood, alle treurigheid, wanneer wij moedeloos zijn en vreezen.
Er wordt in de Heilige Schrift in allerlei beelden en gelijkenissen van dit Woord gesproken; zoo o. a. als van eene fontein des heils, waar de dorstigen water scheppen en drinken, opdat zij niet omkomen in hunnen grooten dorst, wanneer de ziel dorst naar God, naar den levenden God. Dit beeld kunnen wij het best verstaan, als wij denken aan de kinderen lsraëls, die in de woestijn zoo dikwijls geen water hadden en dachten te zullen omkomen met vrouw en kinderen. De Heere deed hun echter water uit den rotssteen vloeien, zoodat hun dorst gelescht werd. Zoo nu kan bij de geloovigen in het geestelijke ook een dorst ontstaan, een verlangen naar den troost van de vergeving der zonden, naar een woord van God, dat heil en vrede brengt. En gij slaat de Heilige Schrift op, en ziedaar, het vloeit u toe, en uwe ziel is genezen.
O, welk eene genade en barmhartigheid, dat de Heere ons Zijn Woord meegeeft op den weg! Jlaar Hij doet nog meer. Hij weet, hoe zwak ons geloof is, en dat wij voor onszelven niets kunnen vasthouden. Och ja, wat wij zien, dat kunnen wij gelooven; wat wij met de handen tasten, daarop kunnen wij vertrouwen. Zoo komt dan de Heere ons zwak geloof te hulp, dat wij iets voor onze oogen krijgen, dat wij iets kunnen en mogen zien. Dat zijn de heilige Sacramenten, de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal, waarin God de Heere Zijne onzichtbare genade, dat Hij ons van onze zonden reinigt in Zijn bloed, dat Zijn voor ons gebroken lichaam, Zijn voor ons vergoten bloed onze spijs en drank zal zijn ten eeuwigen leven, ons zichtbaar voor oogen stelt, en ons daarin zegel en onderpand geeft, dat dit gewisselijk waar is, en ook ons geldt, die met een geloovig hart daaraan deelnemen. O, waar het in het harte ligt, wat die vader zeide, die uitriep: „Ik geloof, Heere! kom mijne ongeloovigheid te hulp!" daar wordt het wel gewaardeerd, daar zal men God den Heere er wel voor danken, dat Hij onze zwakheid zoo te gemoet komt, en daar zal men dus de dierbare zegels en onderpanden niet verachten.
Overwegen wij met het oog hierop, wat Mattheüs ons mededeelt in de hierboven staande woorden, die wij vinden aan het slot van zijn Evangelie.
W i e is h e t , d i e h i e r a l z o o s p r e e k t ? Het is onze Heere en Heiland J e s u s . Zoo lezen wij immers: „ E n J e s u s, b i j hen k o m e n d e , s p r a k tot h e n . . . . " Hij is het, van Wien bij Zijne geboorte gezegd werd: „Hij zal Zijn volk zalig maken van huoue zonden". O, als wij den Bijbel opslaan en daar lezen, dat de Heere Jesus dit of dat gedaan, dit of dat gezegd heeft, hier of daar is heengegaan, — dat wij dan toch niet zoo achteloos over dien Naam heen lezen, alsof hij niet meer te beteekenen had dan die van iemand onzer. Die Naam heeft eene gansch bijzondere en troostrijke beteekenis; wjj hebben op zulke plaatsen er bij te denken: Do Zaligmaker, Hij, Die zalig maakt van zonden, is in die stad, in dat vlek gekomen; de Geneesmeester, Die van alle krankheden geneest, j a van den dood redden kan, is daar gekomen; — Hij, mijn Zaligmaker en Verlosser, heeft deze woorden gesproken, dus ook de woorden, die wij hier overwegen Wij hebben dus deze woorden wel ter harte te nemen als woorden, die tot ons heil en onze zaligheid gesproken zijn, woorden, die wij niet maar onverschillig of achteloos mogen voorbijgaan, maar waar de gansche rijkdom van Gods genade en barmhartigheid voor Zijn uitverkoren volk, voor arme zondaars in ligt.
De Heere Jesus sprak deze woorden komende bij Zijne discipelen, die na Zijne opstanding weder in Galilea te zamen gekomen waren, waar wij hen vinden aan de Zee van Tiberias. De Heere Zelf had hen daarheen bescheiden, zeggende : „Ziet, Ik zal u voorgaan naar Galilea", waarom ook de engel bij het graf tot de vrouwen, die het lijk van Jesus wilden zalven, zeide: „Ziet, Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij Hem zien" (Ys. 7). Evenwel, de Heere Jesus, Zijne discipelen in zoo groote benauwdheid en treurigheid wetende, had niet gewacht met Zich aan hen te openbaren, tot zij in Galilea waren sameDgekomen: Hij had in Zijne liefde hen verrast en was hun reeds in Jerusalem verschenen. Daarna waren zij op het woord des Heeren in Galilea bijeengekomen, en de Heere kwam bij hen. Zoo kwam Hij dus tot hen als Degene, Die het lijden en sterven achter Zich had. Die alles voleindigd en volbracht had, wat de Yader Hem had te doen gegeven. De gansche wereld lag door eigen zonde en schuld voor Gods oog in den afgrond des verderfs, onder het oordeel des doods, niet in staat zichzelve te redden, zichzelve te verlossen. Wij maakten met onze zonden onze schuld zelfs dagelijks grooter; al onze ongerechtigheid was als een onrein kleed; het bedenken des vleesches, ons bedenken was en is vijandschap tegen God. Zou verlossing komen, zou genade de heerschappij voeren ten eeuwigen leven, zoo moest verzoening gebracht, zoo moest de Wet weder opgericht, zoo moest zonde, schuld, straf weggenomen en gedragen zijn. Dat kon immers geen mensch, daar wij allen in zonde geboren zijn, allen onrein zijn, onbekwaam tot eenig goed, — God kon van ons niets aannemen. Toen heeft Hij Zelf het heil bereid, Zijnen eeniggeboren Zoon gaf Hij. Hij liet Hem komen in ons vleeseh en bloed, en gaf Hem over in het bitterste lijden, in den vervloekten dood des kruises. Hij, de Zoon Gods, had het op Zich genomen in Zijne vrijwillige gehoorzaamheid jegens Zijnen Yader en in Zijne liefde tot de verlorenen als onze Borg en Plaatsbekleeder alles te herstellen, wat wij bedorven en verloren hadden, zoo heeft Hij gerechtigheid gebracht, heeft vergeving der zonden verworven in Zijn bloed, het eeuwige leven, verzoening en vrede met God. Aan het kruis heeft Hij het uitgeroepen: „Het is volbracht!" en het was volbracht, het zware werk, Hem door den Vader opgedragen. En dat het volbracht, dat de verzoening geschied en van God aangenomen was, dat werd openbaar in de opstanding onzes Heeren van de dooden. Het graf, de dood, de hel kon Hem niet houden, maar Hij is opgestaan als de Overwinnaar van zonde, dood en duivel, als de Zone Gods, als Degene, Die alles geërfd heeft, Wien alles overgegeven is door Zijnen Vader.
Daarom treedt Hij onder Zijne discipelen op met de woorden: „Mij is g e g e v e n a l l e m a c h t in h e m e l en op a a r d e ". DUB, schoon verworpen van de geheele wereld, staat Hij weder op en spreekt: „Ik ben de Heere van hemel en aarde". Zuo had immers Jesaia voorzegd: „Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden; daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als eenen roof deelen, omdat Hij Zijne ziel uitgestort heeft in den dood". En dit had de Vader tot den Zoon gezegd in don eeuwigen vrederaad: Indien Gij het op U neemt, verzoening aan te brengen, indien Gij, in vleeseh zijnde, door de volkomen gehoorzaamheid, door Uw lijden en sterven het alles voleindigt, zoo zal Ik U de Heidenen geven tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uwe bezitting (Ps. 2 : 8), zoo zult Gij uit alle volken der aarde, — niet uit de Joden alleen, — U een volk verzamelen, — een volk, dat Uwen lof zal vertellen. En wat is dat voor een volk ? God heeft ze gekend van eeuwigheid af, de Vader heeft ze aan den Zoon gegeven, — en zij zitten daar of gaan hunnen weg arm en ellendig in zichzelven, vloeken doemwaardig, verbroken voor de heiligheid der Wet, zij moeten van zichzelven bekennen : Ik heb den eeuwigen dood verdiend, want ik ben een overtreder van alle geboden Gods met gedachten, woorden en werken, en in het harte ligt het: „Ik beu vleeschelijk, verkocht onder de zonde; ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" De zoodanigen neemt Hij aan tot Zijn volk, en het zijn niet ! vele wijzen naar het vleeseh, niet vele machtigen, niet vele edelen, maar het dwaze en het zwakke en het onedele der wereld en hetgeen niets is, dat heeft God uitverkoren, en al hun heil, hunne zaligheid aan den Zoon overgegeven en in Zijne hand gelegd, opdat alzoo het welbehagen des Heeren door Zijne hand gelukkiglijk voortga. Daarom ook is Hem gegeven alle macht in hemel en op aarde. In den hemel, — want aldaar is Zijn bloed, het eeuwige zoenbloed, gebracht in het binnenste heiligdom des hemels, een bloed, machtig om te reinigen van alle zonden, een bloed, dat betere dingen spreekt dan Abel. Daar is de almachtige voorspraak des Heeren, als de Satan aan de rechterhand staat, zoodat verworpen is de verklager der broederen, ja uit den hemel geworpen, zoodat hij er geene macht heeft, maar dat geldt het woord: „Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden". Alle macht heeft Hij in den hemel, zoodat Hem onderworpen zijn de engelen en machten en krachten, dat de engelen Hem moeten dienen, als Hij hen uitzendt ten dienste van Zijne pelgrims, die hierbeneden door de woestijn trekken en het hemelsch Vaderland zoeken. Alle macht heeft Hij in den hemel, om daarin op te nemen de vermoeiden en belasten, wien Hij genadig is en over wie Hij Zich ontfermt. —En ook alle macht op aarde, om Zijne zwakken en ellendigen te helpen, hen door allen nood en alle gevaar heen te dragen, en hun voor en na alles te geven, wat zij noodig hebben. Wel heeft de wereld eene groote macht en maakt het dengenen, die des Heeren zijn, benauwd; doch, heeft de Heere gezegd: „In de wereld zult gij verdrukking hebben", Hij heeft ook gezegd : „Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen", — Hij heeft alle macht in hemel en op aarde.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Mattheüs 28 :18—20, (1e Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's