Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eenige vragen en antwoorden over de „Zending", 1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige vragen en antwoorden over de „Zending", 1)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wie in onze dagen nog nimmer iets over „zending" gehoord heeft, moet wel zeer doof zijn, en slechts wie volkomen onkundig is, weet niet, wat men daaronder verstaat. Bijna ieder zal u antwoorden, dat „zending" beteekent het uitzenden van zendelingen tot de arme verduisterde Heidenen, opdat zij dezen tot het licht des Evangelies bekeeren mogen. Nauwelijks is er eene zaak, die zóó algemeen als iets goddelijks beschouwd wordt, als de „zending", zoodat men zonder bedenken hem eenen vijand Gods rekent, die ook maar den schijn aanneemt, dat hij in ernst aan hare goddelijkheid zou twijfelen. Eens waagde het iemand in een „vroom" gezelschap de zending, zooals die heden gedreven wordt, voor te stellen uit het gezichtspunt van Openb. 14:8, en — o, welk eene beweging,, welk eene opgewondenheid verwekte dat onder de „vromen"!
Nu, met de „vromen" willen wij niet beginnen te redetwisten, maar met onze broederen, — zulken, die uit zichzelven niets weten en daarom des te meer naar „de Wet en de Getuigenis" vragen; — zulken, die in alle eenvoudigheid in de Heilige Schrift licht over dit onderwerp zoeken.
Wij gaan uit van de beteekenis van het woord „zending". „Zending" is een bepaald bevel, aan bepaalde personen gericht, dat niemand ongestraft zal weerstreven. Men denke aan Jona, die weigerde naar Ninevé te gaan; hoe schrikkelijk moest hij daarvoor boeten!
Hier ontstaat de eerste vraag:
Mag een mensch, mag de gezamenlijke Kerk (Gemeente) in geloofs- en godsdienstige zaken iets b e v e l e n ? Mag eene gansche Kerk mij of iemand andera b e v e l e n , hier of daarheen te gaan en te prediken?
Z i j mag het n i e t , want: Eén slechts is onze Meester,nml. Christus. Wie echter niet onze Meester is, heeft ons niets te bevelen. Daarom zeide Christus tot Zijne jongeren niet: „Zendt g i j arbeiders in des Heeren oogst"; maar: „Bidt dan den Heere des oogstes, dat H i j arbeiders in Zijnen oogst uits t o o t e " . Zoo heeft ook niet de Gemeente zelve Paulus en Barnabas uitgezonden, maar de Heilige Geest heeft hen gezonden, en de Gemeente liet hen gaan. (Hand. 1 3 : 2 en 3.)
Is het dus recht, wanneer de Kerk h e d e n t e n d a ge snannen uitzendt, waar het haar goed dunkt? Is het recht, wanneer zij als meesteres en gebiedster hare bevelen uitdeelt? foijv.: „Gij N.N. ga naar Indië, en gij naar Syrië", enz. En is het recht, wanneer deze menschen in des Heeren aangelegenheden ( io 's Heeren wijngaard) de bevelen van menschen opvolgen?
„Maar" — aldus laten zich reeds eenige broeders hooren — ^de Kerk b e v e e l t hier niet, maar r o e p t slechts, en de arbeiders gaan niet op een b e p a a l d b e v e l , maar v r i j - •w i 11 i g . " — Daar hebben wij reeds terstond twee nieuwe vragen uit Gods Woord te beantwoorden:
Ten eerste: Hoe moet eene r o e p i n g plaats hebben?
Wat in het algemeen eene roeping is, zien wij duidelijk uit Hand. 1 6 : 9 : „Kom o v e r in Macedonië en h e l p ons". Ditis eene roeping. Wanneer intusschen de Kerk te Jerusalem tot Paulus gezegd had : „Ga g i j naar Macedonië en help daar de arme Heidenen", — zoo ware dit g e e n e r o e p i n g geweest, maar een b e v e l , g e e n e r o e p i n g , maar eene z e n d i n g . Derhalve, indien de arme Heidenen van Indië of Madagascar zeiven in hunnen nood tot ons riepen: „Komt over en helpt ons", — dat ware eene roeping tot de zendelingen, en daar zouden zij niet mogen weigeren, want: „Geef dengene, die iets van u bidt". Nu echter zendt de Kerk uit eigen macht, uit eigen beweging (zooals Luther zegt) mannen uit; of wel, zij zendt er eerst mannen heen, die vervolgens van daar uit roepen, en dan spreekt men van een Macedonisch roepen, — zoo drijft men daarmede een heimelijk spel. Op deze wijze zal men echter niets uitrichten of winnen.
Ten tweede: Mag iemand, zonder roeping, bevel of zending, alzoo uit eigen beweging, in des Heeren wijngaard gaan ?
Daarop antwoordt Paulus: „Hoe zullen zij prediken, zoo zij niet gezonden worden?" (Rom. 10 : 15.) "Volgens den Geest, Dien de Apostel had, is zulks onmogelijk. Het is dan ook altijd het merkteeken van eenen valschen profeet, dat hij heengaat en predikt, — en de Heere heeft hem niet gezonden. (Jer. 14 : 14 en 15 )
K a n zulk een profeet G o d s W o o r d prediken?
Nooit en nimmer, maar hij verkondigt z i j n e e i g e ne d r o o m e n . Welk eene leer hebben Bonifacius, Columbanus en Gallus onzen voorvaderen gepredikt? Eene, die weinig beter was dan eene Heidensche. Eerst door de Hervormers hebben wij den rechten wille Gods leeren kennen. Wanneer dus de Kerk tot eenen zendeling aldus spreekt: „Lieve broeder, zoudt gij niet daar en daar heen willen gaan, wij bevelen 't u wel is waar niet, maar wij hadden het gaarne en gij moet v r i j w i l l i g gaan", zoo is dat wel geene roeping, noch een bevel, maar het is toch slechts uit eigen macht, uit eigen beweging, en dus een ingrijpen in de dingen Gods; zoodanige handelwijze is gevaarlijk, j a verderfelijk. Dat bij de ware Godsgezanten de Heilige Geest echter dadelijk iedere schrede bewaakt en leidt, zien wij uit Hand. 16: 6 en 7. „Maar wanneer mij nu de liefde drijft, de liefde tot de arme, verlorene Heidenen, zal ik dan niet gaan?"


1) Dit stuk vonden wij in „DER WÄCHTER", een kerkelijk Blad, uitgegeven te Dubuque in Jowa (V. S.). De s t r e k k i n g er van is, h e t e i g e n w i l l i g l o o p e n en d r a v e n van de ij v e r a a r s v o o r de z e n d i n g in de H e i d e n w e r e l d in het licht te stellen en eene waarschuwende stem te laten hooren tegen eenen zendingsijver, waarbij men zich van zijn doen veelal geene rekenschap geeft. Juist daarom meenden wij wel te doen met het onder de oogen van onze Lezers te brengen. Intusschen willen wjj niet ontkennen, dat bij. ] sommige plaatsen een vraagteeken dient gezet te worden. RED.


Daarop antwoord ik : Meent gij, dat God uwe groote „liefde" en de arme Heidenen zou vergeten ? Of moent gij, dat God de Heidenen minder lief heeft dan gij ? Wacht, totdat God u heenzendt of totdat de arme Heidenen dringend vragen. Ga dan. Als gij echter gedreven door uwe groote liefde gaat, kon het u licht gebeuren, zooals het den omzwevenden Joden ging, die dooiden Naam van den Heere Jesus de booze geesten zochten uit te drijven (Hand. 19: 13 —16), of zooals het dezer dagen eenen handelsman in Ohio verging, die uit eigen beweging in eene gevangenis godsdienstoefening hield, en toen door de gevangenen schrikkelijk mishandeld werd en misschien gedood zou zijn, zoo niet anderen hem gered hadden.
„Maar hoe?" zal een der zendelingen vragen, „zal God mij op wonderbare wijze, door een gezicht of iets dergelijks, uitzenden? Moeten het dan geene m e n s c h e n doen?"
Gij gelooft dus niet, lieve vriend, dat God m a c h t heeft eenen arbeider in Zijnen oogst uit te stooten?
Wat w i l t gij dan in de Heidenwereld d o e n ? Hun eenen o n m a c h t i g en of machteloozen God prediken ? Zulke goden heeft men daar reeds te veel. Blijf met dien God maar gerust weg, en spaar den armen weduwen de zware offers, die zij zich voor uwe uitrusting zouden getroosten. „O", zegt gij weder, „Hij heeft er wel de m a c h t toe, want Hij is almachtig, maar Hjj doet het niet."
Welnu, als Hij het niet doet, blijf dan, waar gij zijt, en bouw den aardbodem, waaruit gij genomen zijt. (Yergel. Gen. 3 : 2 3 . ) Hij zal de arme Heidenen ook z o n d e r u wel kunnen helpen.
„Niet te hard, niet te hard", vermanen de broeders.
Welaan, ik wil niet verder hiervan spreken. Maar wanneer men zoovele jonge mannen ontmoet, die altijd voorgeven: „Ik gevoel mij tot het predikambt geroepen, ik gevoel mij geroepen, om tot de arme Heidenen te gaan", dan wordt het iemand wel eens zonderling te moede. Waar heeft zich ooit een van Gods Profeten, waarvan wij in den Bijbel lezen, geroepen gev o e l d ? Zij zijn allen te zamen in den oogst uitgestooten. Zeker gaf dat ook gevoelens, maar in het geheel geene aangename. Men denke aan Mozes, Elia, Jeremia, Ezechiël, Amos, Pilippus en Paulus.
Wederom laat zich een der broederen aldus hooren: „Zeg ons nu echter, hoe verstaat g i j dan het bevel van Christus: Gaat dan heen in de geheele' wereld en predikt enz. Ik meen, daarmede konden u de vromen eene dikke streep door de rekening halen en al uwe bewijsgronden ontzenuwen."
Lieve menschen, ik weet, dat is hun eenige steun en daarom ook hun stokpaardje, waarop zij in zendingzaken altijd rijden. Wanneer ik echter deze uitspraak naga, dan vind ik, dat de Heere Jesus daar tot de elven spreekt. (Matth. 28: 16—20; Mark. 16: 14—16.) Volgt daaruit nu, dat de g a n s c h e K e r k uit elkander moet loopen, om de volken tot Zijne discipelen te maken ? Wat gaat het den kleermaker A en den schoenlapper B aan, wat Christus aan Petrus, Andreas, Filippus, Bartholomeüs en de overige Apostelen bevolen heeft?
„Maar deze elf zijn toch niet tot aan het einde der wereld gebleven?"
Natuurlijk niet, en toch zal de Heere tot aan het einde der wereld dezulken hebben, die door g o d d e l i j k e z e n d i n g of door o r d e l i j k e (be) r o e p i n g in de voetstappen der elven treden. Zoo bijv. een Paulus en Barnabas. Maar versta het wel: er moet eene gewisse, onmiskenbare roeping zijn, eene roeping, die men, om zoo te zeggen, zwart op wit kan aanwjjzen. Wie deze heeft, die behoort in dit opzicht tot de elven.
„Blijft dan Christus niet tot aan het einde der wereld met de g a n s c h e Kerk?"
J a gewis, dat zegt Hij immers op eene andere plaats tot haar, maar niet op deze plaats. In Jes. 43 spreekt Hij tot de gansche Kerk, hier slechts tot de elven
Voor ditmaal genoeg. Mochten deze woorden in de handen van eenen dwependen zendingsvriend of van eenen leugenachtigen beoordeelaar vallen, zoo wordt hun verzocht, eerst uit Gods Woord aan te toonen, dat de hier aangehaalde Schriftuurplaatsen niet waar zijn, alvorens zij hun slijk en modder op ons werpen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Eenige vragen en antwoorden over de „Zending

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's