Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Markus 10 : 13 15. (l e Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Markus 10 : 13 15. (l e Gedeelte.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ E n zij b r a c h t e n kinderkens tot Hem, opdat Hij ze aanraken z o n ; en de discipelen bestraften degenen, die ze tot Hem b r a c h t e n . Maar Jestis, dat ziende, nain het zeer kwalijk, en zeide tot hen; Laat de kinderkens tot Mij komen, en verh i n d e r t ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods. Voorwaar zeg Ik u : zoo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt, gelijk een kindeken, die zul in hetzelve geenszins ingaan."

Naar Gods instelling worden de kinderen der Gemeente tot den Heiligen Doop gebracht, om daarin onderpand en zegel van Gods heilig genadeverbond te ontvangen, onderpand en zegel, dat God, hoewel zij in zonde ontvangen en geboren zijn, hen gewisselyk tot Zijne kinderen wil aannemen en aangenomen heeft. Hij heeft in het paradijs reeds, vóór den zondeval, het huwelijk ingesteld en Zijnen zegen, Zijue belofte gegeven: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt"; en hoewel de zonde tusschenbeide gekomen is, die ook al wat het huwelijk en het verwekken van kinderen betreft, verstoord en verwoest heeft, heeft God Zijnen zegen niet ingetrokken en Zijne zegenrijke instelling niet opgeheven, maar laat nog altijd twee menschen door den band des huwelijks verbonden worden, en schenkt hun kinderen, en laat zoo de Gemeente gebouwd worden; en tegen alle zonde en haar verderf in komt Hij met den rijkdom Zijner genade, en richt een nieuw Verbond op, een Verbond der genade, een eeuwig Verbond, met de geloovigen en hun zaad, naar Zijne dierbare belofte, aan Abraham gedaan: „Ik zal u tot eenen God zijn en uwen zade na u ! " en geeft ons van dit genadeverbond teeken en zegel in den Heiligen Doop, opdat wij in alle aanvechting ons daaraan naar Gods wil vasthouden en zeggen: Heere God, dat hebt Gij gezegd, ja, dat hebt Gij mij als met eenen eed gezworen. En dit Verbond legt de Heere ons nader uit, als Hij zegt (Jes. 59 : 1): „Mij aangaande, dit is Mijn Verbond met hen, zegt de Heere: Mijn Geest, Die op u is, en Mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe". — Wat is dat voor een Geest, waarvan de Heere zegt, dat Hij Hem in Zijn genadeverbond niet van de Zijnen zal wegnemen? Dat is de Geest, Die den Heere Jesus verheerlijkt in de harten, dat is de Geest, Die ons leert, onze gerechtigheid en heiligmaking niet te zoeken in onszelven, in onze werken, in onze eigene vroomheid, niet in iets, dat in of uit ons in, maar eenig en alleen in hetgeen buiten ons, in Christus is, in Zijn bloed, in Zijne eeuwig geldende offerande aan het kruis; -— niet een Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar een Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: „Abba, Vader!" De woorden, die naar 's Heeren genadige belofte niet van onzen mond zullen wijken, zijn juist dit gebed: Abba, Vader! — onze Vader in de hemelen, — Heere Jesus, ontferm U mijner, — wees mij, zondaar, genadig, — ik weet, mijn Verlosser leeft, —
Laat ieder 's Heeren goedheid loven,
Want goed is d'Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven,
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
Zulke woorden zijn het, die de Heere door Zijnen Heiligen Geest in den mond Zijner geloovigen legt, — zij zullen altijd weder zoo tot God zuchten, zij zullen altijd weder zoo belijden en loven en prijzen, dat is de belofte, want zij zullen van den vasten grond, dien God gelegd heeft, niet afraken, en dat zal ook gelden voor hun zaad en het zaad van hun zaad. Voorwaar, eene heerlijke belofte!
Hoe dat toegaat, hoe deze belofte tot vervulling komt, leert ons de geschiedenis, in de hierboven staande woorden vervat, die wij van der jeugd aan kennen.
De kinderen, die God ons geeft, die Hij voor en na door Zijne goedheid in de Gemeente laat geboren worden, zijn niet ons eigendom, zij zijn ons maar toevertrouwd, en wij hebben er eens rekenschap van te geven. Zij zijn het eigendom van onzen Heere en Heiland Jesus Christus Hij heeft ze gekocht met Zijn bloed, Hij heeft Zijn zegel op hen gelegd in den Heiligen Doop, dat zij de Zijne zijn; dus hebben wij ze te beschouwen als Z i j n e kinderen: wij hebben ze tot Hem te brengen, tot Hem te leiden, opdat zij opgroeien als kinderen des Heeren en niet des duivels. Maar waarop wordt gelet, en waarop hebben zoo vele ouders alleen oog en hart gericht? Dat de kinderen voor hen werken, opdat zij er voordeel van hebben, dat de kinderen vooruitkomen in deze wereld, dat zij zich zoo mogelijk een vermogen verzamelen Nu, dat alles is te zijner tijd en plaatse ook goed, maar hebben wij er wel eens aan gedacht, dat onze kinderen eene onsterfelijke ziel hebben, dat het voor deze ziel geldt: of eeuwig zalig, öf eeuwig verloren! en dat den ouders eens zal gevraagd worden: Wat is er van uw kind, wat is er van zijne ziel geworden? — Er zijn ouders, die beter voor eene koe of een kalf zorgen dan voor een kind, dat God hun toevertrouwd heeft. — Wat zal er van de ziel van uw kind worden? Zeg hier niet: Ik kan mijn kind niet bekeeren! — o, zeer waar, dat kunt gjj ook niet. Maar gaat het er u om, dat uw kind gered, dat het zalig wordt, breng het dan tot Hem, Die het alleen bekeeren, Die het alleen zalig maken kan. Breng het tot Hem, den Heere Jesus Christus. Wij lezen immers: „Zij b r a c h t e n k i n d e r k e n s t o t Hem, o p d at H i j ze a a n r a k e n " — d. i. de handen opleggen en zegenen — „zou". De ouders zouden de kinderkens niet tot den Heere Jesus gebracht hebben, indien zij er zeiven niets van geweten hadden, Wie Hij was, indien zij niet zei ven ondervonden hadden, welk eene liefde, welk eene barmhartigheid er bij Hem was, indien zij niet zeiven als arme zondaars Zijne genade gezocht hadden, en niet geweten hadden: Hij alleen kan mijn kind in waarheid gelukkig en zalig maken. Dat wij ook alzoo zorgen voor onze eigene ziel, dat wij onszelven afvragen : Ben ik bereid, als de Heere komt heden of morgen, heb ik voor mijzelven vergeving van zonden, heb ik in Hem gerechtigheid en het eeuwige leven? en indien wij er niet van verzekerd zijn, dat wij er dan op uit zijn, het te verkrijgen en ons geene rust gunnen, vóór wij het hebben. Wij behoeven het niet ver te zoeken,— „nabij u is het Woord, in uwen mond en in uw hart, het Woord des geloofs, hetwelk wij verkondigen". Houden wij ons daaraan vast voor onze eigene ziel. En brengen wij ook onze kinderen tot dat Woord. Zij kwamen zeiven meê, die hunne kinderen tot den Heere Jesus brachten. Zij hebben niet maar de kinderen tot den Heere Jesus gezonden en gezegd : „Ga daar heen, naar dien Man", — en zijn zeiven tehuis gebleven, — neen, zij gingen zei ven meê, om ze er te brengen.
Het waren kleine kinderen, er staat: „kinderkens" ; sommigen werden gedragen, anderen, die al konden loopen, werden bij de band geleid Dragen wij zoo onze kinderen, al zijn zij nog zoo klein, op de armen des gebeds tot den Heere Jesus. Wij kunnen niet weten, wanneer de Heere Jesus Zijn werk begint in een kinderhart. Wij lezen van Johannes den Dooper, dat hij van zijner moeders lijf aan vervuld was met den Heiligen Geest. Hoe kunnen wij dan zeggen: Het is nog te vroeg, ik zal daar later meê beginnen? Wij lezen van eenen geraakte, die op zijn bed liggende tot den Heere Jesus gedragen werd, omdat hij zelf niet kon loopen. Brengen wij dan ons kind of onze kinderen, die niet kunnen loopen, — niet alleen uiterlijk, maar vooral ook geestelijk, zeiven niet tot den Heere Jesus kunnen gaan, — brengen wij ze in ons gebed tot Hem en houden wij aan in het gebed: O Heere, mijn kind is zoo dood, er is geen leven in, ontferm U over mijn kind en leg Uwen zegen op hetzelve! En dan, onderwijzen wij het ook zeiven en laten wij het niet in 't wild opgroeien, denkende: Het moet vanzelf komen, of: God moet het alleen doen God doet het wel alleen, maar Hij doet dat op verschillende wijzen, het eene onmiddellijk, het andere door middel van mensehen. God is het alleen, Die ons eenen goeden oogst geeft, zonneschijn en regen maakt Hij alleen, daar kunnen wij niets aan doen ; dat het koren groeit en rijp wordt, doet Hij ook alleen; maar door onze handen, door onze kracht, die Ilij geschonken heeft, laat Hij het veld bouwen, laat Hij den ploeg er over gaan, laat Hij het zaad zaaien, laat Hij het onkruid uitroeien. Het is met de opvoeding der kinderen niet anders. Dat is ook een akkerveld, dat wij te bouwen hebben en waarin de Heere ons een groot voorrecht gegeven, ons. zooals Paulus eens zegt, tot Zijne medearbeiders gemaakt heeft Daarom vermaant de Apostel ook: „Voedt uwe kinderen op in de leering en vermaning des Heeren'' (Ef. 6 : 4). Denken wij niet: Dat is mijne zaak niet, dat is de zaak van den predikant, laat die er zich meê plagen, hij is er voor! — O, hij zal er naderhand nog genoeg meê te stellen hebben, al hebben wij ook het onze gedaan. — Ook Abraham heeft zijne kinderen onderwezen in Gods Woord, hoewel hij geen predikant was, maar een herdersvorst. En als de kinderen Israëls het paaschlam aten, en een van de kinderen vroeg: „ Vader, waarom doen wij dat zoo, waarom eten wij heden het gebraden lam?" dan mocht de vader niet zeggen: „Kind, daar begrijpt gij nog niets van", — zooals men gewoonlijk doet, als men er zelf niets van verstaat, — maar de Heere had geboden, dat de vader het den kinderen zou uitleggen en zeggen : „Dit is den Heere een paaschoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde". Zoo leerden de kinderen, dat zij alleen door het bloed van het paaschlam, d. i van den Heere Jesus Christus, verlossing hadden, dat alleen het bloed van het Lam Gods van zonden rein maakt. Daarom vermaant de Ileere ook verder Deut. 6 : 7 en 8: „Deze woorden, die 11c u heden gebiede, zullen in uw hart zijn, en gij zult ze uwen kinderen inscherpen en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat". Dat hebben de Godvreezenden in Israël dan ook als den hun van God opgelegden plicht beschouwd en daarom zegt Asaf in den 78s t e n Psalm: „Ik zal mijnen mond opendoen met spreuken, die onze vaders ons verteld hebben. Wij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor bet navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft." — Het is treffend, dat koning Salomo, die toch in wijsheid boven alle koningen uitmuntte, het niet vergeten heeft, maar het gedachtig was en er gaarne van sprak, hoe zijn vader hem in zijne kinderjaren had onderwezen in Gods Woord en waarheid; zoo lezen wjj Spr. 4 : 3 vv.: „Want ik was mijns vaders zoon, teeder", — nog klein, en evenwel heeft zijn vader hem onderwezen, — „en een eenige voor het aangezicht mijner moeder (Bathseba). Hij nu leerde mij, en zeide tot mij". — hij, zijn vader, koning David, heeft niet gedacht: o, ik moet land en volk regeeren, ik heb geenen tijd, om mijnen jongen te onderwijzen, ik zal dat aan den Profeet Nathan overlaten, — neen, hij zelf „leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijne woorden vast, onderhoud mijne geboden, en leef. Verkrijg wijsheid, verkrijg verstand; vergeet niet, en wijk niet van de redenen mijns monds; verlaat ze niet, en zij zal u behoeden, heb ze lief, en zij zal u bewaren. De wijsheid is het voornaamste", enz.. Die wijsheid is Christus. En nu beloven immers de ouders en hebben beloofd bij den Heiligen Doop, „de k i n d e r e n , a l s z i j t o t h u n v e r s t a n d z u l l en g e k o m e n z i j n , in de v o o r z e i d e leer n a a r hun v e r m o g e n te o n d e r w i j z e n , of te d o e n en te h e l p en o n d e r w i j z e n " . Is dat niet, ze tot den Heere Jesus b r e n g e n? Dat hebben zij beloofd, — o, dat zij er aan denken, zoo vaak zij hunne kinderen aanzien !

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 mei 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Markus 10 : 13 15. (l e Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 mei 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's