Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Pinkster-Evangelie. (Handelingen 2 : 1 — 4.) (1e  Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Pinkster-Evangelie. (Handelingen 2 : 1 — 4.) (1e Gedeelte.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen. En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van eeneu geweldigen gedreven wind, en vervulde het geheele huis, waar zij zaten. En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uit te spreken."

Het Pinkster-Evangelie is een Evangelie, dat de Kerk van Christus, Zijne duurgekochte Gemeente, zal vroolijk maken, j a doen juichen in haren God en Zaligmaker. Wat verkondigt ons toch het Pinksterfeest? Dat de Gemeente des Heeren in al hare ellende en gebrek zal inoogsten de volle vrucht van den arbeid haars Zaligmakers, hierbeneden reeds de eerstelingen en eens verzadiging van vreugde eeuwiglijk.
Overdenken wij naar aanleiding van bovenstaande woorden, Wie eens op het Pinksterfeest is nedergedaald, op wie Hij is nedergedaald, en wat Hij gewerkt heeft.
De zaak onzer zaligheid is ons geheel uit de hand genomen, en, hoe het ook tegen alle menschelijke .gedachte ingaat, daarmede is juist de zaligheid voor de gansche Gemeente Gods tot stand gebracht en volkomen verzekerd. Immers, God Zelf, de drieëenige God, de Yader en de Zoon en de Heilige Geest, heeft de zaak onzer zaligheid genomen in Zijne hand, en wat ons onmogelijk is, gaat door Zijne hand gelukkig voort. Voorwaar, „het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods!" Het is eene zekere waarheid, dat wij menschen met al ons willen en loopen onszelven en onze zaligheid in den weg staan, dat wij met al ons willen en loopen slechts bedoelen, ons aan de hand des grooten en waren Ontfermers te onttrekken. Dat leeren wij echter alleen, als wij door den Heere aan onszelven worden ontdekt. Maar dat leert wel al des Heeren volk, dat onze behoudenis en zaligheid eene geheele onmogelijkheid ware, zoo ook wij nog iets daartoe moesten aanbrengen, eenige wijsheid, of eenig verstand, of eenige kracht. O, wie ook maar immer op den weg des levens komt, moet het wel ondervinden, hoe zonde en verderf, zwakheid en een algeheele geestelijke dood het onze is, en hoe waar het woord is, dat eens Johannes de Dooper sprak: „Een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven zij". — Ja, het is des eeuwigen Vaders eeuwig welbehagen geweest, Zich genadig te erbarmen over eene van IIem afgevallene wereld, des Vaders eeuwige liefde, voor zulk eene wereld Zijnen eeniggeboren Zoon te geven, — en het is de genadevolle heerlijkheid des Zoons van God, dat Hij vrijwillig de hemelsche heerlijkheid verliet, om onze zonden, onze lasten, onze schulden, onze straffen hierbeneden te dragen tot in den smadelijken dood des kruises. En welk eene eere en heerlijkheid is den Zoon geschonken, als Hij als de Middelaar en Borg, als het Hoofd en de Plaatsbekleder Zijner Gemeente door den Vader ten hemel is opgenomen en op den troon aan Zijne Rechterhand gezet; hoe heeft Hjj alle zaligmakende gaven en genade voor Zijn volk, hoe is Zijn Koninkrijk en Zijne heerschappij ons, die de Zijnen zijn, ten goede! En nochtans, al die liefde Gods des Vaders, al die genade van Jesus Christus, dat alles zou ons niet baten, dat alles moest ons geheel verborgen blijven zonder de gemeenschap des Heiligen Geestes. Ach ja, met al ons verstand kunnen wij er niets van begrijpen noch verstaan; „de natuurlijke mensch" (en dat zijn wij allen, ook bij den hoogsten aanleg en de grootste vermogens onzer natuur) „begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn", ze zijn hem zelfs „dwaasheid, omdat zij geestelijk onderscheiden worden". Er is geen menschenkind op aarde, dat het met zijn willen en loopen en met al zijne wijsheid en wereldschen godsdienst zooverre brengen kan, dat hij met een goed geweten kan zeggen, dat Jesus de Heere is. Als men tot den Heere bekeerd wordt, leert men het wel, hoe men er niets van verstaat, noch van het vrije welbehagen Gods, noch van de genade van Jesus Christus, ja niets van den gansehen weg der zaligheid. O, wanneer het aan ons ware overgelaten, aan de liefde Gods en aan de genade en heerlijkheid onzes Zaligmakers te gelooven en vast te houden, wij zouden alleen maar onze zaligheid in den weg staan of tot wanhoop moeten komen in onze ellende. Maar nu is de zaligheid en de troost van Gods Gemeente verzekerd, — het is ons uit de hand genomen, volkomen en geheel, God heeft het al genomen in Zijne hand, niet alleen de Vader en niet alleen de Zoon, maar ook de hooggeloofde en eeuwig geprezen Goddelijke Persoon des Heiligen Geestes. O, hoe mag de Gemeente des Heeren blijde en vroolijk gedenken, dat Hij gekomen is, de door Jesus beloofde Trooster en Geest der waarheid, hoe is Hij uitgestort op het Pinksterfeest, tien dagen naZijne hemelvaart, uitgestort onder machtige teekenen! Gelijk in de volheid des tijds onze Heiland éénmaal gekomen is en éénmaal voor de zonde heeft geleden, zoo is ook éénmaal in de volheid des tijds de door Jesus verworven en beloofde Geest onder zulke teekenen gekomen tot eenen waarborg en onderpand, dat Hij immer komt en komen zal op Christus' Kerk en uitverkoren volk. Ja, omdat Hij toen is uitgestort, gezonden door den verheerlijkten Heiland, afgebeden van den Vader op grond van Zijne eenige en algenoegzame offerande en gekomen naar de vrijwilligheid Zijner Goddelijke liefde, zoo zal de Heilige Geest nog komen, steeds nog komen, al de eeuwen door, naar het welbehagen Gods. Die Goddelijke Persoon en Geest zal nog voortdurend twisten met 's menschen wederspannigen geest, totdat de laatste wederhoorige zich aan God zal hebben overgegeven, en zalig zijn wij, zoo ook wij daaronder behooren. Die Geest, Die Goddelijke, heerlijke Persoon wil Zichzelven immer verbergen, „Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zoo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken." Hij lieeft alles, alles gehoord, al het Woord en al den eeuwigen Raad Gods tot onze zaligheid, en zoo kan alleen Hij ons zekerheid geven, dat wij deel hebben aan des Vaders eeuwige liefde en aan de genade van Christus. Wat den wijzen en verstandigen verborgen is, zal Hij openbaren aan de kinderkens, aan zulken, die geen verstand hebben, noch voor zichzelven spreken kunnen. Hij spreekt niet van Zichzelven, en toch spreekt Hij met woorden uit de Heilige Schrift tot het troostelooze hart, en dat neemt Hij uit hetgeen van Jesus Christus is, uit Jesus'genade, uit Jesus' ontvangenis en geboorte, uit Jesus' lijden en opstanding, uit Jesus' Godheid en menschheid, uit Jesus' heerlijkheid en uit Jesus' Koninkrijk; Hij schenkt en eigent ons toe, wat de Vader heeft besloten en wat de Heiland heeft gedaan; en als het hart dreigt te bezwijken onder den last der zonde en onder al de ellende dezer wereld, zoo getuigt Hij met den geest der aangevochtenen, dat wij kinderen Gods zijn, Hij openbaart de genade en heerlijkheid en macht van onzen verhoogden Koning en Zaligmaker, Die al de macht der wereld te boven gaat. In de gemeenschap des Heiligen Geestes is onze zaligheid volkomen, en, ons uit de hand genomen, rust zij veilig en zeker in de hand des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Het Pinksterfeest is van ouds een oogstfeest in Israël, waarop de Gemeente vroolijk wezen mag en den Heere vrijwillig dienen zal. Niet door onze wijsheid, kracht en werken vieren wij het ware Pinksterfeest en evenmin door het telken jare wederkeerend uitwendig feestvieren, maaralleen in de gemeenschap des Heiligen Geestes, als wij door Gods ontferming mogen inoogsten de genade, die Jesus Christus heeft verworven. En hoe luide verkondigt ons dat heerlijk feest, dat die hoogheerlijke Heilige Geest zulk eene zalige en troostende gemeenschap vrijwillig met ons houden wil. Gekomen is Hij op de erfenis des Heeren, als zij was mat geworden, met volle teugen heeft Hij haar gedrenkt; zóó zal Hij al de eeuwen door als een onderpand komen in de harten van al des Heeren volk, om ons te verzegelen, dat wij des Heeren zijn, dat al onze zonden zijn vergeven, en dat wij opgenomen zijn in al de heerlijkheid en macht van het Koninkrijk der genade. Zoo dikwijls als die Geest troostend wederkomt, zóó dikwijls oogst het harte in uit de rijke volheid der genade onzes Heilauds, zóó dikwijls houdt het blijde en vroolijk en gewillig een heerlijk Pinksterfeest.
De Gemeente des Heeren zal nog zooveel te vroolijker haar Pinksterfeest vieren, wanneer zij aanschouwt, op wie de Heilige Geest, de Trooster en Geest der waarheid, is nedergedaald. Het ging toch toenmaals in de Joodsche Kerk, gelijk het nog gaat in onze Christelijke Kerk. — eene groote menigte des volks, Joden en Jodengenooten uit alle oorden der wereld, waren opgekomen, om het eenmaal door God ingestelde Pinksterfeest te vieren; velen onder hen worden zelfs genoemd: „godv r u c h t i g e m a n n e n van allen volke dergenen, die onder den hemel zijn". Met veel ijver hebben zij de wet en de instelling Gods van het Pinksterfeest willen houden en bewaren, en nochtans, het ware Pinksterfeest hebben zij niet gehad, niet kunnen vieren, zij hebben het niet vermocht, de Heilige Geest heeft niet gerust en is niet nedergekomen op al hun feestvieren, hoe het ook was naar de letter der Wet, — de H e i l i g e G e e s t is n e d e r g e d a a l d a l l e e n op de d i s c i p e l e n en d i s c i p e - l i n n e n van den H e e r e J e s u s . En wat hebben wij, wat heeft nu de Gemeente te allen tijde daaruit te leeren? Dit, dat wij dan eerst den Heiligen Geest ontvangen, wanneer de Heere Jesus aan onze zielen verheerlijkt wordt. Het is toch maar al te zeker, dat vele, vele menschen jaar in jaar uit verkeeren onder de prediking der waarheid, en ook jaar in jaar uit opkomen, om het Pinksterfeest te vieren, zonder dat zij ooit komen tot een goed geweten tot God door bekeering en vergeving hunner zonden. Wat is daarvan de oorzaak? Waarom vindt men geenen troost, al loopt men overal? Omdat de Heere Jesus niet bij dezulken verheerlijkt wordt. Jesus alléén is de Gezalfde Gods, en van Hem daalt de zalving des Heiligen Geestes af op al Zijne ware leden. Jesus alleen heeft door Zijn offer voor onze zonden den Heiligen Geest ons verworven en Hij zendt den beloofden Geest aan allen, wien het om Zijnen Jesus-Naam te doen is, om door Hem van al onze zonden te worden zalig gemaakt. Wordt de Heere Jesus dan bij ons verheerlijkt, zoolang wij blijven in het genot van het vleesch, zoolang wij blijven in den dienst der zonde en der wereld? Kan er wel eenige troost des Heiligen Geestes, eenige goedkeuring des Heiligen Geestes tot ons komen, zoolang bet ons niet boven alles om het ééne noodige gaat, om voor God gerechtvaardigd en van al onze zonden verlost te zijn ? Hoe kan de Heilige Geest troostend rusten op eenen mensch, die het leven en zijne wegen houdt in eigen hand en niet met zijnen God te doen krijgt, om gelijk eene Ruth zich geheel en al aan Hem toe te betrouwen, om, gelijk Esther aan den koning, zich aan Hem over te geven op genade en ongenade ? O, zien wij op Jesus' discipelen ! Hoe ging het hun waarlijk om het eeuwige leven! Hoe zijn zij, als velen.den Ileere Jesus en Zijn Woord verlieten, bij Hem gebleven, omdat Zijne woorden door hen gekend en gesmaakt werden als woorden des eeuwigen levens! Voorzeker, de mensch zal het ondervinden, zoodra het hem gaat om het eeuwige leven, om de gunste Gods en om de zaligheid der ziel, zoodra alzoo de Heere Jesus en Zijn Woord bij hem, aan zijne ziel, verheerlijkt wordt, zoo zal hij niet tevergeefs zich wenden tot den levenden God; evenals Deze aan Jesus' discipelen licht en troost geschonken heeft, zoo zal Hij ook nog het gebed verhooren.
Maar wat moeten wij dan denken van die godvruchtige Joden en Jodengenooten, van welke toch het Woord getuigt, dat zij g o d v r u c h t i g waren? Is het dan geen werk des Heiligen Geestes, als een mensch begint godvruchtig te worden ? O gewis, en desgelijks worden er voor en na, ook nu nog, in de Gemeente gevonden, die van der jeugd af godvruchtig zijn en in alle oprechtigheid God voor oogen houden. En toch kunnen er jaren over heengaan, zonder dat de Heilige Geest hun den vrede geeft en de vergeving der zonden door Jesus' bloed. O, vele Joden waren godvruchtig, en sommigen zijn voor en na godvruchtig, sommigen willen ook onder de godvruchtigen gerekend worden, maar de Heere Jesus moet aan onze zielen verheerlijkt worden als Die ons zalig maakt van onze zonde. Ach! wij weten van nature niets van ons diep bederf en van het schrikkelijk oordeel Gods, en ook als wij godvruchtig zijn, leven wij toch maar al te veel in een werkverbond en zoeken den troost in ons werk en in onze godsvrucht Maar wij moeten en zullen, zoo het een werk Gods, een werk des Heiligen Geestes bij ons is, onze zonde en onzen gansehen verloren staat alzoo leeren verstaan, dat wij ons met geene godsvrucht, met geen werk, met geen uiterlijk Pinksterfeest-vieren meer kunnen troosten en oprichten. Dat zien wij aan de discipelen des Heeren Jesus, zij hebben allen roem verloren bij de kruisiging huns Heeren, verloren lagen zij in zonde en schande, en niets kon hen oprichten dan het vredewoord Desgenen, Die voor hunne zonde was gestorven en hen in Zijne opstanding zoo genadig had gerechtvaardigd. Is dan onze godsvrucht uit God, zoo zal ons evenwel de troost des Heiligen Geestes, de troost van de vergeving onzer zonden verborgen blijven, totdat het gericht des rechtvaardigen Gods ons gaat door hart en ziel. En dan, als wij ondervindelijk door de Wet der Wet gestorven zijn, diin, als wij, door zonden en zielenood gedreven, geenen troost, geen leven vinden in eenig werk of wet of uiterlijk feestvieren, dan zal te Zijner tijd de God en Yader onzes Heeren Jesus Christus het wel toonen, hoe alléén Jesus aan Gods gerechtigheid heeft voldaan, hoe alléén Jesus door Zijn offer ons, die eeuwig van God moesten gescheiden zijn, tot God heeft gebracht en met den Yader verzoend, en hoe alleen op Hem en Zijn werk de Heilige Geest zal rusten en op alle arme en diep verlorene zondaars, die zonder zulk eenen Jesus en Zaligmaker niet meer kunnen leven. — Ja, die Geest geeft macht, om van een troosteloos, verloren menschenkind een kind Gods te worden; die Geest verheerlijkt de volmaakte gerechtigheid van Jesus Christus, en daarom komt Hij troostend, zaligmakend neder op elk, die onder Zijne leiding hoe langer zoo meer ontdekt wordt aan zijn diep bederf en hoe langer zoo meer in waarheid tot Jesus, den Gekruisigde, zich uitstrekt. En daarenboven, welk een troost voor de discipelen en discipelinnen des Heeren! Waren zij niet als uit Israël verdreven om Jesus' wil? Waren zij wel iets geacht bij al het Israël, dat Israël, Gods volk, wilde heeten en het Pinksterfeest meende te vieren met hun moeten en willen en kunnen, met hun werk en wet? Waren zij niet verdreven, verstooten, verstrooid en veracht? Maar zij hadden eenzelfden nood en eenzelfde ellende, eenzelfde behoefte aan God en Christus, hunnen Heere. En waren zij nu uit Israël verdreven, eendrachtig waren zij samengekomen. En zie! het heerlijk Koninkrijk van hunnen onzienlijken en verhoogden Heiland, — het wordt hun ontdekt en geopenbaard; tegenover alle wereldsche heerlijkheid en wereldschen godsdienst komt in den hoogsten nood „ha a s t e l i j k " die vurig afgesmeekte Geest en Trooster, en nu zijn zij getroost en g e s t e r k t tegen zonde, wereld en duivel, nu zijn zij rijk in den hemelschen rijkdom huns Heeren.
Beproeven wij ons hieraan, als tot ons de troost niet komen wil, en verzaken wij toch de wereld en steunen wij niet op onze [godvruchtigheid. Zonder Christus en zonder troost des Heiligen Geestes is het verloren, wacht eene eeuwige verdoemenis! Maar vroolijk mogen wij zijn voor des Heeren Aangezicht, als wij onzen weg op God gewenteld hebben, vroolijk ook als wij moeten treuren over ons diep verderf, j a vroolijk als ook wij om Jesus' wil als de discipelen tot uit Israël verdrevenen worden, niets geacht bij de Christelijke wereld, — die Geest en Trooster zal haastelijk komen in den hoogsten nood, Hij zal ons troosten met genade en vrede, met het burgerschap van het Israël Gods en met het burgerschap des hemels.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Het Pinkster-Evangelie. (Handelingen 2 : 1 — 4.) (1e  Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's